|35|
Bij de beschrijving van de hoofdthema’s in gekozen voor een weergave van de visie van de hoofdfiguren in de discussie over het oude en nieuwe kerkrecht: H. Bouwman, M. Bouwman, W.A. van Es, S. Greijdanus, H.H. Kuyper, en J. van Lonkhuyzen. Deze keuze biedt voldoende zekerheid, dat de belangrijkste onderwerpen binnen de gezichtskring komen. De beschrijving van elk thema wordt afgesloten met een korte samenvatting. In dit hoofdstuk is bewust afgezien van het geven van een waardering van de thematiek. In het zesde hoofdstuk, dat een evaluerend karakter draagt, wordt een beoordeling gegeven van de voornaamste thema’s.
Tot de thema’s die in dit vijfde hoofdstuk niet — of in het geval van H.H. Kuyper zeer beknopt — worden beschreven behoren o.a. het beroep op Joh. Calvijn1, de Synopsis (1625)2, de kerkrechtelijke gedeelten van de Westminsterse Confessie,3 de Schotse kerkorde4, de opvattingen van A. Kuyper over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen.5
Bij de beschrijving van de thematiek, zoals die voorkomt bij de genoemde hoofdfiguren is uitgegaan van eigen publicaties van deze auteurs en van hun artikelen in landelijke bladen en tijdschriften. Aan publicaties in regionale bladen is, behalve bij W.A. van Es, geen aandacht besteed. De kerkhistorische context waarin de thema’s ter sprake kwamen, is beschreven in het tweede hoofdstuk van dit verslag.
Het kerkrecht van de Doleantie richtte zich tegen de synodale organisatie volgens het Reglement van 1816 in de Nederlandse Hervormde Kerk: de ‘Synodale Genootschapskerk’. Het kerkrecht van de Doleantie grijpt bewust terug op de D.K.O. en biedt een nadere uitwerking van de gedachten die deze kerkorde dragen met een aanhoudend beroep op de ontstaansgeschiedenis daarvan tijdens de reformatie en op de inzichten van Voetius.
A. Kuyper schreef in 1883 zijn Tractaat, dat als ‘noodhulp’ moest functioneren, zolang er nog geen handboek voor gereformeerd kerkrecht was.6 F.L. Rutgers en A.F. de Savornin Lohman gaven in de eerste en tweede druk van De rechtsbevoegdheid onze plaatselijke kerken een historisch onderzoek naar dit onderwerp. De eerste editie was vooral van de hand van De Savornin Lohman7. Hij ging uit van de probleemstelling: Is er één Nederlandse Hervormde Kerk, weliswaar verdeeld over locale afdelingen met een zeker zelfbestuur die echter onafscheidbare delen zijn van de gehele corporatie? Of zijn er onderscheidene plaatselijke kerken, die weliswaar verenigd zijn tot een geheel met een zeker gemeenschappelijk bestuur, maar zo dat dit geheel alleen de samenvoeging is van de delen, die ieder op zich zelf een geheel zijn, gevormd door de leden van de plaatselijke gemeente? Anders gezegd: Gaat het om een genootschap dat zich over het gehele land uitstrekt en dat uit individuele personen bestaat of is er sprake van een vereniging van plaatselijke kerken, waarin deze hun eigen macht samenbrengen en waaraan, wat de rechtsverhouding betreft, elke kerk zich altijd weer kan onttrekken?8
Deze probleemstelling werd uitgewerkt in een viertal hoofdstukken, waarin steeds in historisch perspectief het kerkelijk verband werd beschreven alsmede de mate van overheidsbemoeienis. De beschrijving betrof de periode voor en na de hervorming, in de jaren 1795-1816 en sinds 1816. De auteurs concludeerden in een slothoofdstuk dat de plaatselijke gereformeerde kerken door
1 Vergelijk H.H. Kuyper, ‘De drieërlei macht V,
VI’, in: De Heraut, nr. 3186-3187, 12-19
februari 1939.
2 Vergelijk S. Greijdanus, ‘Niet geslaagd’,
in: De Reformatie, 20 mei 1938.
3 Vergelijk H.H. Kuyper, ‘De drieërlei macht
XXI–XXIII’, in: De Heraut, nr. 3206-3208, 2
juli-16 juli 1939.
4 Vergelijk H.H. Kuyper, ‘De drieërlei macht
XVIII–XX’, in: De Heraut, nr. 3203-3205, 11 juni — 25
juni 1939.
5 Vergelijk C. Veenhof, ‘Dr. A. Kuyper Sr. over de
bevoegdheid der meerdere vergaderingen’, in: De
Reformatie, 18e jrg., 3 juni — 27 juli 1938.
6 A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der
kerken, blz. XVI.
7 D. Deddens verwijst hiervoor naar een mededeling van
A. Kuyper. Zie: ‘Het Doleantiekerkrecht en de
Afgescheidenen’, blz. 81, noot 135. Men zie voor het
aandeel van F.L. Rutgers aan de tweede druk blz. 83 van de studie
van Deddens.
8 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, 1e druk, blz.
3-4.
|36|
het vervallen van de hiërarchie en de overheidsbemoeienis van iedere onderlinge rechtsband waren ontslagen. Wel behoorden zij zich onder bepaalde voorwaarden en met behoud van eigen zelfstandigheid tot één geheel te verenigen. Daarbij blijft de bevoegdheid bestaan om zich als gemeente onder leiding van de kerkenraad, die haar vertegenwoordigt, los te maken van kerkverband desnoods met verlies van alle genootschappelijke goederen.9 Ook voor dat het Genootschap van 1816 ontstond, waren de kerkenraden bevoegd op eigen gezag zich los te maken uit het verband der kerken. De schrijvers beriepen zich daarvoor op Voetius en op de kwestie Leenhof in het begin van de achttiende eeuw.10 Kortom, het Genootschap is nooit rechtmatig ingevoerd. De plaatselijke kerken hebben hun rechten ten volle behouden. Het moet juridisch mogelijk zijn om de opgedrongen, onwettige organisatie van het Genootschap te verlaten met behoud van de kerkelijke goederen.11
De auteurs gingen in de tweede druk in op alle van hervormde zijde12 geuite kritiek door middel van zeer uitvoerige annotaties, die vaak enkele bladzijden omvatten. F.L. Rutgers leverde het belangrijkste aandeel aan deze uitgebreide herdruk, die verrijkt werd met belangrijk kerkhistorisch en kerkrechtelijk materiaal en bekendheid kreeg als “de kerkrechtelijke bijbel van de Doleantie”13 Dit wat overtrokken taalgebruik moet worden gerelativeerd, zoals D. Deddens eveneens t.a.v. het Tractaat van Kuyper heeft opgemerkt.14 Het gaat om een rechtshistorische studie, die geschreven werd om het recht van eigendom van een aantal plaatselijke gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk op de kerkelijke goederen aan te tonen. Het is duidelijk dat een dergelijke studie niet voldoet aan allerlei eisen die men aan een kerkrechtelijk handboek moet stellen, maar wel fundamentele beginselen van het gereformeerde kerkrecht vooral historisch onderbouwt en verwoordt.
Het Doleantiekerkrecht vertoont een drietal karakteristieken15:
1. De sterke nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke
kerk. Iedere plaatselijke kerk is ecclesia
completa, geen pars completa. Dat wordt in artikel
84 van de D.K.O. vertolkt in de bekende zinsnede dat geen kerk
over een andere kerk zal heersen.16 Daarbij wordt de
kerkenraad op grond van de Schriftgegevens erkend als de
vergadering van ambtsdragers met ambtelijk gezag over de
gemeente. Het gaat om een permanente bevoegdheid. Deze macht
vloeit uit Christus in de kerkenraden, uit de kerkenraden in de
classis en uit de classis in de Synode en niet
omgekeerd.17 De kerkenraad is de enige kerkelijke
vergadering die beschikt over alle macht, die Christus door
mensendienst in zijn kerk wil laten functioneren.
In de meerdere vergaderingen komen dan ook afgevaardigden,
gezanten, van de plaatselijke kerken samen. Dit wordt
nadrukkelijk geïllustreerd door het overleggen van de credentie-
of lastbrieven volgens art. 33 van de D.K.O. De meerdere
vergadering is geen vergadering van personen, die hun kwaliteit
ontlenen aan hun ambt, maar aan hun afvaardiging door de
kerkenraad.18 Hier is sprake van een gedelegeerde en
incidentele bevoegdheid, die onderscheiden is van het gezag dat
de kerkenraad over de gemeente oefent. De meerdere
9 Idem, blz. 74, 78, 83, 85.
10 Idem, blz. 84-85.
11 Tj. Barnard, De wissel verlegd, blz.
5-6.
12 E. César Segers, De rechtsbevoegdheid der
bijzondere gemeenten van de Nederlandsche Hervormde Kerk of der
plaatselijke kerken, Leiden, 1986 (César Segers was
predikant en lid van de Algemene Synode); H.G. Kleyn, Feiten
of verzinsels? Beschouwing der rechtsbevoegdheid onzer
plaatselijke kerken contra Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en
Dr. F.L. Rutgers, Dordrecht, 1886 (Kleyn was predikant te
Wijngaarden en werd in 1888 hoogleraar te Utrecht); M.A. Gooszen,
Kerkelijke Courant, jaargang 1886, nr. 11-14, 17 en 29
(Gooszen was kerkelijk hoogleraar te Leiden o.m. in het kerkrecht
en invloedrijk redacteur van het niet officiële gedeelte van de
Kerkelijke Courant).
13 C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”, blz.
317.
14 D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de
Afgescheidenen’, blz. 134-135, noot 115.
15 Vergelijk D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de
Afgescheidenen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.):
Doleantie — Wederkeer, blz. 65-66, 116-118; J. Kamphuis,
Op zoek naar de belijdende volkskerk, blz. 1, 73
(bijlage II).
16 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, 2e dr., blz. 18; D. Deddens,
‘De Gereformeerde Kerken in Nederland: een bond van kerken, geen
kerk’, in: D. Deddens en M. te Velde (red.), Vereniging in
wederkeer, blz. 46.
17 A. Kuyper, De Heraut, nr. 68, 30 maart
1879, geciteerd bij C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”,
blz. 305.
18 A. Kuyper, De Heraut, nr. 1534, 26 mei
1907, geciteerd bij C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”,
blz. 312, noot 248; H. Kaajan, De Doleantie en haar
kerkrechtelijke beginselen, blz. 28.
|37|
vergaderingen hebben slechts een beperkte, bedienende, afgeleide
‘lagere’ macht. De besluiten die door deze vergaderingen worden
genomen zijn voor alle kerken bindend, maar onder het voorbehoud
dat in art. 31 van de D.K.O. wordt verwoord.19
De bestuurlijk-hiërarchische orde van hoger naar lager wordt door
het kerkrecht van de Doleantie zonder meer afgewezen. De
kerkenraad, zo betoogt Kuyper, vormt het bestuur van de
plaatselijke kerk. Een hoger bestuur is er niet. Een synode die
optreedt als hoger bestuurslichaam om over alle gemeenten,
kerkeraden, classes enz. dezelfde macht uit te oefenen als de
kerkenraad over de plaatselijke kerk, is in het gereformeerde
kerkrecht onbestaanbaar20.
2. Het confederatieve karakter van het kerkverband.
Tegenover de organisatie van 1816 met haar centralistische inslag
— hogere en lagere besturen — plaatst de Doleantie het vrijwillig
samengaan en samenleven van plaatselijke kerken in een
kerkverband zonder centraal bestuur.21 Deze
vrijwilligheid betekent geen vrijblijvendheid. Het
independentisme wordt afgewezen. De plaatselijke kerken
moeten met elkaar in verband treden. De plaatselijke
kerk, zo zegt Kuyper in zijn Tractaat mag niet op
zichzelf blijven staan “daar zij niet de kerke Christi is, maar
slechts een openbaring van de kerke Christi op ééne
enkele plaats. Vergaderingen in andere plaatsen, die
insgelijks openbaringen van hetzelfde lichaam Christi zijn, horen
dus bij haar en zij bij deze. Hieruit spruit de stellige
verplichting tot correspondentie met andere kerken binnen de
perken van het mogelijke. Die verplichting ontstaat intusschen
dan eerst, als in andere plaatsen de kerke Christi tot zoodanige
openbaring is gekomen, dat ze als kerke Christi herkenbaar
is”.22 Het kerkverband is een confederatie van
zelfstandige plaatselijke kerken, die vrijwillig zijn toegetreden
om samen te werken.23 Dit kerkverband heeft echter
geen absolute bindende kracht, maar is geoordeeld en verbroken
zodra het tegen Gods Woord ingaat. Slechts dan is uittreding van
de plaatselijke gemeente, vertegenwoordigd door de kerkenraad,
uit het kerkverband geoorloofd.24
Met deze gedachte richt het doleantiekerkrecht zich tegen het
gevoelen van Hoedemaker en anderen, die tussen de kerkelijke
vergaderingen wel een verschil van omvang — classis en synoden —
maar geen verschil in karakter zagen. Plaatselijk is de kerk
zeker aanwezig, maar met de uitbreiding van plaats naar gewest en
van gewest naar land, neemt de kracht en het gezag van de
kerkelijke vergadering toe. Het gaat om de éne kerk van Nederland
als ambtelijk-institutaire grootheid Het grote bezwaar van mensen
als Hoedemaker was dat het doleantiekerkrecht de ene vaderlandse
kerk oploste in vele honderden plaatselijke kerken, die
‘contractueel’ aan elkaar verbonden zijn.
3. De belijdenis als akkoord van kerkelijke gemeenschap. De eenheid van de kerken bestond allereerst en eigenlijk alleen in de gemeenschappelijke belijdenis. Daarop berustte het kerkverband, zo was reeds in Emden uitgesproken.25 Daarmede wees de Doleantie de gedachte af van het romantisch-organisch26 denken, dat in de theologie van vele hervormden leidde tot de gedachte: de levende Christus is de grondslag en het kenmerk van de kerk. Daarbij beriep men zich op het bijbelse gegeven van de kerk als lichaam van Christus. Christus is een ‘organische’, ‘natuurlijke’ levenseenheid met de kerk. De historische kerk is
19 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers,
De rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz. 34-42.
20 A. Kuyper, De Heraut, nr. 688, 1-3-1891,
geciteerd bij C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”, blz.
308.
21 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, tweede druk blz. 188 e.v. Vergelijk H.
Kaajan, De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen,
blz. 29.
22 A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der
kerken, blz. 77.
23 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid onze plaatselijke kerken, tweede druk,
blz. 42 (zie vooral noot 2, die circa vier bladzijden in beslag
neemt), blz. 188.
24 Idem blz.. 147-164; H. Kaajan, De Doleantie en
haar kerkrechtelijke beginselen, blz. 140.
25 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, tweede druk,
blz. 25.
26 Een man als Hoedemaker dacht vanuit ‘de romantische
idee van het organische leven, dat in zijn groeiprocessen een
eigen wettelijkheid heeft. In dat organische proces van de
geschiedenis is Christus openbaar geworden in Zijn lichaam, de
kerk, die aan zichzelf en aan de groei van het eigene is te
normeren, zoals al wat ‘organisch’ groeit’. J. Kamphuis, Op
zoek naar de belijdende volkskerk, blz. 49-50.
|38|
als zodanig de laatste norm voor het handelen der gelovigen De
kerk is niet anders dan ‘Christus in onze geschiedenis’ Dat is
bij Hoedemaker e.a. het centrale gegeven voor onze kennis van
kerk en kerkinrichting.27
De eenheid van de kerk berust echter allereerst en eigenlijk
alleen op de gemeenschappelijke belijdenis. Die heeft men immers
aanvaard als uitdrukking van de enigheid des geloofs en daarmede
van de “onderlinge verbinding en eenigheid der Kerken”. De
belijdenis is een akkoord, dat in de weg van de
geloofsgehoorzaamheid aan de Schrift tot stand is gekomen en de
basis vormt van het kerkverband. Omdat het bestaan van de
gereformeerde kerken op de belijdenis van “haren Heer en Meester”
berust, mogen zij niemand toelaten in “eenige bediening” zonder
zich te hebben verzekerd dat de betrokkene die bediening zal
uitoefenen in overeenstemming met de belijdenis.28
In het Doleantiekerkrecht dat zich richt naar de D.K.O., is de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen beperkt tot hetgeen de kerkenraden zelf agenderen.
Geheel in deze lijn gingen de hoogleraren H.H. Kuyper en Bouwman in de jaren 1923 en 1924 in op de vraag uit Amerika of een classis een kerkenraad kon afzetten. Kuyper stelde op 6 mei 1923 in De Heraut, dat een classis of synode niet zonder meer het recht heeft om een kerkenraad of een aantal kerkenraadsleden uit het ambt te zetten. De mogelijkheid tot afzetting door de classis is er alleen als een kerkenraad weigert een terecht aangeklaagde ambtsdrager uit het ambt te ontzetten en de aanklager zich tegen dat besluit op de classis beroept. Dan kan de classis uitspreken dat betrokkene onwaardig is het ambt langer te bekleden en is de kerkenraad natuurlijk gehouden dit vonnis uit te voeren. De eigenlijke afzetting behoort altijd door de kerkenraad te geschieden.
H.H. Kuyper noemde een eigenmachtig optreden van de classis met een verwijzing naar de tekst van art. 79 het oefenen van hiërarchische macht: “Dat een Classis eigenmachtig zou ingrijpen en een zeker aantal Kerkeraadsleden zonder aanklacht uit de gemeente en zonder den kerkenraad daarin gekend te hebben, uit hun ambt zou ontzetten, zou volgens ons Gereformeerd Kerkrecht niet geoorloofd zijn”. Met een verwijzing naar Voetius stelt Kuyper, dat de gemeente dient op te treden als een kerkenraad geheel door bederf is aangetast en vermaningen en andere middelen geen baat hebben opgeleverd. De gemeente heeft de kerkenraad de bestuursmacht heeft verleend en de bevoegdheid die bestuursmacht voor goed of tijdelijk aan predikant of ouderlingen te ontzeggen. Het deel van de gemeente, dat aan het Woord getrouw is, moet dan optreden en onder leiding van de classis andere ambtsdragers kiezen. Als de kerkenraad met de gehele gemeente afwijkt, kan de classis niet anders doen dan de band met een dergelijke kerk tijdelijk of voor goed verbreken.
Op 5 februari 1924 beantwoordde H. Bouwman in een brief een soortgelijke vraag van J. van Lonkhuyzen. Het afzetten van een kerkenraad door de classis acht Bouwman onmogelijk. De classis kan een kerkenraad helpen bij het afzetten van een ouderling. Als de kerkenraad als geheel dwaalt, kan de classis de gemeente helpen bij het kiezen van een andere kerkenraad, maar de classis mag niet handelen zonder gemeente. De gezamenlijke kerken mogen niet doen wat des kerkenraads is. Als er geen normale weg ter genezing meer is, valt de macht van de kerk terug op de gemeente. Het kerkverband biedt dan hulp bij het kiezen van een andere kerkenraad.29
Vlak voor de vergadering van de buitengewone Generale Synode te Assen in 1926, publiceerde H. Bouwman een beschouwing in De Bazuin over een kernzin uit artikel 30 van de D.K.O., die de beperkte bevoegdheid van de meerdere vergaderingen beklemtoont30. Wanneer een generale
27 Idem, blz. 44.
28 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, tweede druk blz. 25-27.
29 Beide stukken zijn volledig gepubliceerd door J.
van Lonkhuyzen in Een ernstige fout, blz. 66-68 en
gedeeltelijk in In eigen rechte lijn, blz. 274-275.
30 “In meerdere vergaderingen zal men niet handelen,
dan hetgeen dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden,
of dat tot de Kerken der meerdere vergadering in het gemeen
behoort”. In dit literatuurverslag wordt de D.K.O. geciteerd naar
de tekstuitgave van G.H. Kersten, Kerkelijk Handboekje,
Utrecht 1961, 2e druk. Zie blz. 183.
|39|
synode een oordeel heeft uitgesproken, moet zij de uitvoering daarvan in handen stellen van de kerk en de classis, waarin de moeilijkheden zijn ontstaan. Deputaten van de synode kunnen daarbij steun verlenen. De synode zelf is niet het aangewezen lichaam om een vonnis van schorsing of afzetting uit te spreken.31
Samenvatting. Het Doleantiekerkrecht kenmerkt zich door een nauwe aansluiting bij de tekst van de D.K.O., een sterke accentuering van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, het confederatieve karakter van het kerkverband en de belijdenis als akkoord van kerkelijke gemeenschap. Elk kerkrecht met een bestuurlijk-hiërarchische orde van hoog naar laag wordt afgewezen. De meerdere vergaderingen hebben geen enkele bevoegdheid om zelfstandig in te grijpen in de zaken van de plaatselijke kerk, behalve wanneer die door de kerkenraad zelf ter agendering aan de meerdere vergadering zijn voorgedragen.
Van 26 januari tot 17 maart 1926 kwam de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Assen bijeen voor de behandeling van de aanklacht tegen dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) te Amsterdam-Zuid (Overtoom) wegens afwijking van de leer. Deze synode benoemde ook een commissie om de kerkrechtelijke zijde van de zaak nader onder ogen te zien. De commissie bestaande uit acht predikanten, vijf ouderlingen en de hoogleraren Bouwman, Tj. Hoekstra en Kuyper, droeg zorg voor “een meer dan kostelijk rapport”.32 Dr. Geelkerken weigerde tijdens de behandeling der synode om een hem voorgelegde dogmatische verklaring te ondertekenen. De drie hoogleraren brachten daarop bij monde van H.H. Kuyper aan de synode een nader advies uit voor een kerkrechtelijke afhandeling van de zaak bestaande uit veertien punten. Dit voorstel werd met algemene stemmen werd aanvaard. Na de weergave van het advies melden de Acta: “De preases betuigt de commissie der drie hoogleeraren dank voor haar kostelijke adviezen”. De synode achtte het ‘niet oorbaar’ om deze beslissingen in de openbare zitting te herhalen of daarvan mededeling te doen.33
Uit kerkrechtelijk oogpunt zijn met name de punten 1, 3, 4 en 8 van belang alsmede artikel 7 en 11. De Generale Synode besluit dr. Geelkerken te schorsen wegens de genoemde weigering en zijn voortdurend verzet tegen de kerkelijke vergaderingen wier gezag hij niet wilde erkennen (1). Als de predikant zich niet aan schorsing onderwerpt, zal de generale synode terstond bijeenkomen om hem af te zetten volgens art. 80 van de kerkorde wegens openbare scheurmakerij (3) Bij het niet erkennen van de schorsing door de kerkenraad van Amsterdam-Zuid en het blijven in het kerkverband, zullen de kerkenraadsleden die zich aan openbare scheurmakerij schuldig maken door de Generale Synode worden afgezet. De kerkenraad van Amsterdam wordt gemachtigd om met behulp van de trouw gebleven ambtsdragers en “het beter deel der gemeente” ten spoedigste opnieuw een kerkenraad te formeren en die te laten bevestigen (4). Wanneer op andere plaatsen predikanten of kerkenraden zich openlijk aan de zijde van dr. Geelkerken scharen, moeten de classes terstond vermanend optreden en hen bij volharding schismatiek verklaren en afzetten (8).
Terecht signaleert D. Deddens de opvallende aandacht voor de kerkelijke goederen34. Met het oog daarop benoemt de synode een commissie van advies (7) die volmacht ontvangt om van advies te dienen in Amsterdam-Zuid en elders. Per provinciaal ressort wordt een deputaat aangewezen,
31 Zie D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt
I’, in: De Reformatie, 8 december 1990, par. 2.3.,
alsmede noot 24.
32 Acta der buitengewone Generale Synode der
Gereformeerde Kerken in Nederland te Assen, 1926, artikel
21, 163, 164.
33 Idem, artikel 208- 210.
34 D. Deddens, ‘Het kerkrechtelijk keerpunt IV
(Slot)’, in: De Reformatie, 29 december 1990, par. 5.
|40|
die deze commissie in zijn ressort zal bijstaan (11). De commissie moet een nieuw te formeren kerkenraad hulp bieden bij het beoordelen van de vraag of men over de kerkgebouwen een procedure zal beginnen, zal streven naar een minnelijke schikking van de ‘kerkegoederen’ of dat men die geheel aan de ‘schismatieke kerkeraad” zal overlaten.
Op de achtergrond van deze besluitvorming staat de wijziging in visie op de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen bij H. Bouwman en H.H. Kuyper tijdens de zitting van de synode. Deze werd reeds vermeld in het kerkhistorisch gedeelte van dit verslag. Daar werd ook aangegeven, dat er in kerkrechtelijk opzicht reeds langere tijd sprake was van enige kentering in de opvattingen aan de V.U. Daarbij kwam de radicalisering in de benadering van de problematiek bij H.H. Kuyper, blijkens een uitspraak in De Heraut van 1 november 1925. Als het huis in brand staat, vraagt men niet naar reglementaire bepalingen. Dan doet men wat de nood gebiedt. Het ‘salus ecclesia suprema lex’ of ‘het behoud der kerk’ is de hoogste wet, wordt uitgangspunt. Als kerkordelijke bepalingen het werk-tot-behoud belemmeren of bemoeilijken, moeten ze aan de kant worden gezet.35
Overigens zwijgen de Acta in alle talen over een uiteenzetting van de verandering van standpunt bij de beide hoogleraren ter synode.36 Wel is duidelijk dat in ieder geval een citaat van F.L. Rutgers37 uit een acht jaar eerder uitgegeven collegedictaat veel gewicht in de schaal heeft gelegd. Het wordt niet alleen in de Open Brief van de synode aan de kerken geciteerd38, maar zowel Bouwman als H.H. Kuyper wijzen vrijwel direct na de eerste zittingsperiode van de synode op het betreffende citaat ter rechtvaardiging van de genomen besluiten.39 Kuyper geeft in 1932 onomwonden aan, dat dit citaat en andere uitspraken van Rutgers van invloed zijn geweest op de besluiten van de synode van Assen.40 Bovendien geeft hij aan dat zijn verandering in inzicht mede tot stand was gekomen door een nauwkeuriger bestudering van de Politica Ecclesiastica van Voetius en met name van de handelingen van de synode van Delft in 161841. In 1923 was hij bij de beantwoording van een vraag uit Amerika over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen afgegaan op een citaat van Voetius42 in De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken. Bij nader onderzoek bleek hem echter, dat Rutgers in dat citaat het woord alleen had ingevoegd. De vaststelling van deze feiten heeft Kuyper tot een andere visie gebracht.43
35 Idem, par. 2.2. Deddens verwijst naar De
Heraut , nr. 2493 van 1 november 1925.
36 Volgens H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in
Nederland. Deel 1 1892-1936, blz.. 203, zouden de beide
kerkrecht-adviseurs ter synode hun koerswijziging hebben
uiteengezet. Hij verwijst naar Acta Assen 1926, art 209,
234, 238. Daar wordt echter met geen woord van een dergelijke
toelichting gerept!
37 J. de Jong, Verklaring van de Kerkenordening …
College-voordrachten van Prof. Dr. F.L. Rutgers over Gereformeerd
Kerkrecht, blz. 84-85: “In Leiden nu was geen excommunicatie
van Coolhaes mogelijk. In Leiden had de Classe en de Synode niets
te zeggen. Later heeft zich zulk een geval nog eens voorgedaan.
Men deed dan de excommunicatie in naburige kerken gescheiden,
totdat men het in de kerk zelf kon doen. Tegenwoordig zal dit
geval zich niet voordoen. Nu zou een kerkenraad ,die niet
meewerkte, zelf in staat van beschuldiging komen. Wanneer de
kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een
schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke behandeling komen.
Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijne
afzetting en tot aanstelling van eenen nieuwen kerkenraad. En nu
is er geen Overheid, die er zich tegen verzetten zou”.
38 K. Fernhout Mzn e.a. Open Brief, blz.
29.
39 H. Bouwman deed dat in De Bazuin van 26
maart 1926 en H.H. Kuyper schreef erover in De Heraut
van 4 april 1926, nr. 2515. J. van Lonkhuyzen merkt in dit
verband op in Een ernstige fout, blz. 16: “Die aanhaling
van Rutgers’ dictaat schijnt dus op de synode te Assen nog al
dienst gedaan te hebben”.
40 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VI’, De Heraut,
nr. 2835, 22 mei 1932.
41 H.H. Kuyper geeft niet aan welke synode van Delft
hij bedoelde. Uit een mededeling van M. Bouwman, Tweeërlei
Kerkrecht?, blz. 57, kan met zekerheid worden vastgesteld,
dat het ging om de synode van Zuid-Holland, gehouden te Delft in
1618. Deze synode stelde een commissie in van vijf deputaten,
bekleed met synodaal gezag. Tal van predikanten werden door deze
commissie geschorst of uit het ambt ontzet wegen onzuiverheid in
de leer of in de wandel of wegens onordelijk inkomen in de dienst
des Woords. Voetius beriep zich meermalen met instemming op de
handelingen van deze synode en haar deputaten. Vergelijk M.
Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, blz.
316-322. S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius VII’, noot 5,
veronderstelt ten onrechte dat H.H. Kuyper dacht aan de synode
van Delft van 1628.
42 Pol. Eccl. I, p. 225 e.v.
43 H.H. Kuyper, ‘Napleiten V’, De Heraut, nr.
2834, 15 mei 1932.
|41|
Inmiddels had de Overtoomsche Kerkbode, officieel orgaan van de Geref. Kerk van Amsterdam-Zuid en geredigeerd door Geelkerken44, scherpe kritiek op de kerkrechtelijke gang van zaken ter synode geuit: “Roomsch hiërarchische machtsuitoefening”. Geelkerken en de leden van zijn kerkenraad waren uitgesproken voorstanders van het Doleantie-kerkrecht.45 De vraag werd gesteld of de synode wel bevoegd was om de leden van de Amsterdamse kerkenraad, die zich hadden geconformeerd aan het besluit om Geelkerken tegen het besluit van de synode in te handhaven als predikant, te ontzetten uit hun ambt. Had het oordeel over de zich verzettende ouderlingen en diakenen niet moeten worden uitgesproken door de gemeente zelf en de trouw gebleven ambtsdragers?
Op 26 maart 1926 ging de Kamper hoogleraar H. Bouwman reeds in op
de vraag in of de synode niet was afgeweken van deze
kerkrechtelijke regel, die tijdens de Doleantie was onderstreept.
Zijn gedachtegang was de volgende:46
- Artikel 79 kon in dit geval niet naar de letter worden
toegepast. De kerkenraad van Amsterdam-Zuid was schismatiek
geworden en verzette zich in overgrote meerderheid tegen de
besluitvorming van de synode.
- Het ging dan ook niet om een oordeel over één of meer
ouderlingen en diakenen, maar om de kerkenraad zelf. De
kerkenraad van de plaatselijke kerk kon in deze zaak dan ook niet
optreden. Ze was immers partij geworden. Om die reden moest naar
de eis van het kerkverband de meerdere vergadering optreden.
- Het getrouw gebleven gedeelte van de gemeente kon niet met het
kerkverband medewerken, zolang er door de kerken waarmede
Amsterdam-Zuid in kerkverband leefde, geen oordeel over de
kerkenraad was uitgesproken. De leden zijn immers verplicht zich
aan de leiding van de kerkenraad te onderwerpen. Zodra de
meerdere vergadering echter een oordeel had uitgesproken, werd
het mogelijk om voor het getrouwe gedeelte van de leden handelend
op te treden en mee te werken aan een rechte instituering van de
geschokte kerk krachtens het ambt aller gelovigen.
- Dit betekende ook dat de meerdere vergadering geroepen was te
waken voor de rechten en de vrijheden van de leden, die trouw
wensten te blijven aan de belijdenis en de orde van de
Gereformeerde Kerken. Deze minderheid had aan de synode om de
handhaving van hun rechten gevraagd.
- De kerkenraad in kwestie wilde zich niet aan het verband der
kerken onttrekken, maar zich daarbinnen handhaven zonder de
besluiten van de synode van Assen uit te voeren. Daardoor werd
zij een weerbarstige kerkenraad, die wegens openbare
scheurmakerij moest worden afgezet. Daarvoor kon de synode een
beroep doen op een uitspraak van F.L. Rutgers in het uitgegeven
college-dictaat.
- De synode had wel overwogen om de uitvoering van de besluiten
aan de classis Amsterdam of de Provincie Noord-Holland op te
dragen, maar daarvan afgezien vanwege het feit dat de behandeling
van de zaak-Geelkerken aan haar was opgedragen. Zij kon ook met
meerder autoriteit optreden. Niemand kon de bevoegdheid van de
synode daartoe ontkennen. Als een classis de bevoegdheid bezit om
uit kracht van het kerkverband een schismatieke kerkenraad af te
zetten, zou een generale synode die dan niet bezitten?
Later zou H. Bouwman daaraan in een tekening van de overwegingen van de synode van Assen nog twee argumenten47 toevoegen:
44 Tj. Barnard, De wissel verlegd,
blz. 40.
45 Lothar Coenen, Gemeinde und Synode, S.
147. Coenen geeft in een voetnoot een overzicht van de
publicaties, waarin J.G. Geelkerken in 1925 en 1926 zijn
kerkrechtelijke visie verwoordde.
46 H. Bouwman, ‘Geen hiërarchische machtsuitoefening’,
in: De Bazuin, 26 maart 1926.
47 Idem, Gereformeerd Kerkrecht II, blz. 26,
27.
|42|
- Het buiten verband plaatsen van de kerk van Amsterdam-Zuid zou
hebben betekend dat het getrouwe deel van de gemeente ook buiten
de Gereformeerde Kerken was geplaatst, terwijl men zich daarna
als een nieuw-gereformeerde kerk had moeten institueren.
- Het optreden van de synode was geheel in overeenstemming met de
adviezen van Voetius over de handelwijze van een kerkenraad in
het geval, dat vrijwel een gehele gemeente zich verzet tegen de
excommunicatie van een lid. Deze zaak behoort, na ontvangen
advies van de classis, tot de bevoegdheid van de kerkenraad.
Voetius adviseert in dit geval aan de kerkenraad om niet verder
te handelen zonder advies en toestemming van de classis en de
particuliere synode. Als de deputaten van de synode er niet in
slagen om de bezwaren in de gemeente weg te nemen, acht Voetius
het juist dat de kerkenraad de gehele zaak ter synode brengt. De
kerkenraad kan dan naar haar advies of beslissing de betreffende
excommunicatie uitstellen of voltooien. Hij kan er ook de
voorkeur aan geven de synode te vragen om deputaten van synode of
classis de excommunicatie te laten uitvoeren.48
Eén dag na de publicatie van H. Bouwman in De Bazuin — op 27 maart 1926 — gaf de Friese afgevaardigde W.A. van Es in de Leeuwarder Kerkbode uiting aan zijn principiële bezwaar tegen de kerkrechtelijke gang van zaken. Van Es had zich ter synode aan de besluitvorming geconformeerd met het behoud van zijn eigen gevoelen. Hij noemde de kerkrechtelijke benadering strijdig met de kerkorde en met de kerkrechtelijke beginselen, zoals die vooral door F.L. Rutgers waren ontwikkeld. De afzetting van ouderlingen en diakenen behoort immers volgens artikel 79 van de D.K.O. tot de bevoegdheid van de plaatselijke kerkenraad onder medewerking van de naast gelegen gemeente. De band tussen ouderlingen en diakenen en het kerkverband krijgt uitsluitend gestalte door het intermediair van de kerkenraad.
Afzetting van ambtsdragers moet van de plaatselijke kerk uitgaan. Zo nodig kunnen de aan het kerkverband trouw blijvende leden de gehoorzaamheid aan de ontrouwe kerkenraad opzeggen en krachtens het ambt der gelovigen met behulp van het kerkverband tot de instelling van een nieuwe kerkenraad komen. Als kerkenraad en gemeente als geheel ontrouw zijn, dan moet van de zijde van het kerkverband de band met deze plaatselijke kerk worden verbroken of althans geschorst. Van Es noemde het afzetten van ouderlingen en diakenen “een prijsgeven van de beginselen der Doleantie”. Hij waarschuwde voor het opbouwen in de Gereformeerde kerken van een “nieuw kerkrecht”, dat een kenmerkende overeenkomst heeft met het hervormde synodale kerkrecht.49
In de tweede zittingsperiode van de synode van Assen richtte het moderamen zich op 3 mei 1926 in een omvangrijke Open Brief tot de kerken. Daarin werden bijna zeven bladzijden50 besteed aan de kerkrechtelijke aspecten van de zaak. De synode beriep zich op de tekst van art. 79 van de D.K.O. Daarin staat niet “dat alleen de classis een predikant mag afzetten en een Particuliere of Generale Synode het niet doen mag. De classe wordt hier gesteld tegenover de twee kerkeraden, maar classe staat hier niet tegenover Synode “Trouwens als een classis het doen mag, waarom zou dan een particuliere of generale synode het niet mogen doen? Ook zeggen de bewoordingen van het artikel al, dat de medewerking van de Particuliere Synode vereischt is; immers er staat: “met advies van de in art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode”. Ten aanzien van de schorsing van een predikant zegt art. 79 evenmin dat alleen de dubbele kerkenraad daartoe bevoegd is. Waarom zou het niet door de classis mogen geschieden? Als
48 H. Bouwman verwijst naar Pol. Eccl.
IV, p. 891 en 898.
49 W.A. van Es, ‘Ons gevoelen’, in:
Leeuwarder Kerkbode, 1926, nr. 33. D. Deddens biedt een
samenvatting in ‘Het kerkrechtelijk keerpunt II’, in:
De Reformatie, 22 dec. 1990 par. 3.6.
50 K. Fernhout Mzn e.a., Open Brief, punt 4
en 5, blz. 26-33. Het gehele stuk telde 36 pagina’s.
|43|
twee kerkenraden over de schorsing niet tot overeenstemming komen, moet de zaak voor de classis gebracht worden. Rutgers wees er al op, dat de schorsing van een predikant in dat geval een zaak van de classis wordt.51
Daarnaast werd in de Open Brief een beroep gedaan op een historisch recht. De particulier synode van Zuid-Holland, die in 1619 te Leiden vergaderde, zette in opdracht van de nationale synode een aantal remonstrantse predikanten af. De particuliere synode van Haarlem (1582) besloot de Leidse predikant Caspar Coolhaes te excommuniceren en liet die excommunicatie door een predikant in de kerk van Haarlem voltrekken.52 Tenslotte beriep de Open Brief zich op een uitspraak van Voetius, die schreef: “Want indien de sleutel der tucht aan een particuliere of plaatselijke kerk gegeven is, waarom zou hij dan niet gegeven zijn aan een gemeenschap en eenheid van kerken en kerkenraden, in welke eenheid de kerkeraad der particuliere of plaatselijke kerk geïncorporeerd is.”53 Voetius wijst dan op het duidelijke voorbeeld van de excommunicatie in de zaak van Caspar Coolhaes door de synode van Zuid-Holland. Deze synode zette overigens ook de remonstrantse kerkenraden te Rotterdam en Gouda af. De synodaal verbonden kerken hebben de roeping de plaatselijke kerk in dergelijke omstandigheden te hulp te komen.54
Enkele maanden na de Asser synode tekende J. van Lonkhuyzen55 vanuit Amerika bezwaar aan tegen het afzetten van een kerkenraad door een meerdere vergadering en tegen het “schismatiek verklaren en afzetten” van kerkenraden die openlijk de zijde van dr. Geelkerken en zijn kerkenraad zouden kiezen. Het gereformeerde kerkverband is een confederatie, die door de plaatselijke kerken naar eis van Gods Woord is gevormd. Als een kerkenraad een bindend besluit van een meerdere vergadering niet wil uitvoeren, is er maar één uitweg. Het karakter van de federatie maakt duidelijk wat het kerkverband met een onwillige kerkenraad moet doen: “Er blijft dan maar één ding over, n.l. met zulk een kerkeraad die zich niet houden wil aan de overeenkomst der foederatie, de foederatie op te zeggen, dat is hem uit het verband te zetten. Breken van het kerkverband. Uitzetten en niet afzetten is de weg welke in een foederatie tegenover een onwillig medelid ingeslagen wordt. Zoo ook hier”.56 Zo’n kerk wordt uitgesloten uit de gemeenschap der zusterkerken.
Als er sprake is van deformatie van het bijzondere ambt, valt de uitoefening van de macht door Christus aan de kerk gegeven terug op het ambt aller gelovigen, op de gemeente als zodanig. Zij reformeert, zet af en stelt een nieuwe kerkenraad aan. Van Lonkhuyzen geeft aan dan deze opvatting reeds door Voetius was uitgewerkt. Het kerkverband kan de gemeente of het deel van de gemeente, dat trouw bleef hulp bieden bij het verkiezen van de nieuwe kerkenraad. Maar de gemeente — of het getrouwe deel daarvan — zet af en niemand anders.57 “Niet van buiten gebeurt de afzetting van een kerkeraad, maar van binnen uit. Niet op de synode. Maar door de geloovigen der gemeente Daar en Daar. Dat kan immers niet anders. Het ambt aller geloovigen heeft ook een controleerende bevoegdheid over het bijzonder ambt. En zo noodig een reformeerende”.58
Het is niet juist om de kerkrechtelijke handelwijze van de synode van Assen slechts te typeren als het volgen van een andere methode, die uiteindelijk toch geen ander resultaat geeft. Het
51 Idem, blz. 27.
52 Idem, blz. 27-28.
53 Idem, blz. 28. De verwijzing heeft betrekking op
Pol. Eccl., I, p. 228.
54 Idem, blz. 31.
55 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
5-7. Vermoedelijk bereikte de brochure het Nederlandse publiek na
de publicatie van de Open Brief. Uit de inhoud is in
ieder geval duidelijk dat Van Lonkhuizen naar de pen greep n.a.v.
het verslag van de synode in De Standaard van 25 maart
1926, blz. 6, noot w. Vergelijk voor zijn visie ook: ‘In eigen
rechte lijn’, blz. 279.
56 Idem, blz. 28. De schrijver verwijst naar
overeenkomstige gedachten bij Marnix van St. Aldegonde en bij
Voetius (Pol. Eccl. I, p. 227).
57 Idem, blz. 29. Van Lonkhuyzen geeft hierbij een
uitvoerig citaat van Voetius (Pol. Eccl. I, p. 225).
58 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’,
blz. 277 e.v. Cursivering en hoofdlettergebruik als bij de
schrijver.
|44|
verschil in methode berust op een verschil in beginsel en daardoor komt men op een andere lijn: de lijn van het collegialisme, van de senatus ecclesiasticus. Men treedt daarmede in het spoor van een stelsel, dat door de Afscheiding en de Doleantie zo nadrukkelijk is afgewezen.59
Samenvatting. Tijdens de synode van Assen (1926) was er ten
sprake van een duidelijke wending in het kerkrechtelijke denken
over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen. Bij deze
verandering van inzicht was het advies van de hoogleraren H.
Bouwman en H.H. Kuyper beslissend.
De synode ging over tot de schorsing en afzetting van dr. J.G.
Geelkerken en tot afzetting van de leden van zijn kerkenraad die
zich schuldig hadden gemaakt aan openbare scheurmakerij, omdat
zij de schorsing van hun predikant door de generale synode niet
wilden erkennen. Ook gaf de synode aan de classes opdracht om ten
aanzien van predikanten en kerkenraden die zich openlijk aan de
zijde van dr. Geelkerken direct vermanend op te treden en bij
volharding in hun gevoelen tot afzetting over te gaan.
Opvallend is daarnaast de grote aandacht voor de kerkelijke
goederen.
H. Bouwman gaf als eerste vrijwel direct na de besluitvorming een
belangrijke motivering voor het handelend optreden van de synode
ten aanzien van de schorsing en afzetting van ambtsdragers en de
kerkelijke goederen in De Bazuin. Hij wees daarbij het verwijt
van Geelkerken c.s. af, dat de synode zich had schuldig gemaakt
aan rooms hiërarchische machtsuitoefening. In de Open Brief
die op 3 mei 1926 verscheen, gaf de synode zelf een
uitvoerige kerkrechtelijke motivering van haar handelen. Daarbij
werd ondermeer een beroep gedaan op een bepaalde uitleg van
artikel 79 van de D.K.O., op de afzetting van remonstrantse
predikanten door de Dordtse Synode en op een uitspraak van G.
Voetius.
W.A. van Es, afgevaardigde naar de synode, en J. van Lonkhuyzen,
predikant te Chicago (U.S.A.) gaven in de eerste maanden na de
synode uitdrukking aan hun gevoelen, dat hier sprake was van een
‘nieuw’ kerkrecht, dat een prijsgeven van de beginselen van de
Doleantie inhield en zou leiden tot het door Afscheiding en
Doleantie afgewezen collegialisme
Van Lonkhuyzen, die bij F.L. Rutgers had gestudeerd, beriep zich heel nadrukkelijk op zijn “onvergetelijken leermeester in het kerkrecht”.60 Rutgers zelf was er alles aan gelegen geweest, dat zijn benadering van het kerkrecht in alles in overeenstemming was met die van Voetius.61 Dat gold ook voor de uitleg, die Rutgers aan de quaestiones XXII en XXIII van de Politica Ecclesiastica van Voetius had gegeven in de tweede druk van De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken62. Van Lonkhuyzen beklemtoonde in zijn kritiek op de kerkordelijke gedachtegang van de synode van Assen 1926 het gelijk van Rutgers. Daarmede was de juistheid van de visie van Rutgers een belangrijk thema geworden in de discussie over het oude en nieuwe kerkrecht.
De genoemde quaestiones waren tijdens de Doleantie inzet geweest van een discussie tussen De Savornin Lohman en Rutgers enerzijds en een hervormde opponent, H.G. Kleyn, anderzijds.63 De laatste had in een geschrift tegen de eerste druk van het boek van De Savornin Lohman en Rutgers beweerd, dat een classis ‘bevoegd’ was om initiatief te nemen tot kerkelijke censuur van een gemeentelid in een bepaalde plaats en de kerkenraad met de uitvoering van het vonnis te
59 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte
lijn’, blz. 282; Een ernstige fout, blz. 5.
60 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
59.
61 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 2-3, 6.
62 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz. 32-34. (Noot 2 vanaf
punt 4). Zie ook blz. 37 en 38.
63 Zie noot 38 en H.G. Kleyn, Feiten of
verzinsels?, blz. 44-45, 48, 61.
|45|
belasten. Tegelijkertijd had Kleyn het recht verdedigd van de classis om bij aanklacht tucht toe te passen op de dienaren en de meerderheid van de kerkenraad.64
Rutgers wees die gedachte af met een beroep op Voetius die het tegendeel zegt: “Alleen de Kerk (of gemeente) heeft de bevoegdheid om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en de ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen”65. Rutgers sprak over een kerkverband als een vrijwillige confederatie van de kerken. Dat verband is er, maar betekent geen heerschappij (art. 84 D.K.O.) over de kerken, die geen ogenblik haar vrijheid en zelfstandigheid in het kerkverband verliezen. De canonicus van de V.U. verwierp dan ook met klem de gedachte dat de kerkorde zich duidelijk zou hebben uitgesproken over de bevoegdheid van de classis tot afzetting van kerkenraden. Alles wat een classis in een plaatselijke kerk doet, geschiedt op grond van de bepalingen van de kerkorde en dus uit kracht van het vrijwillig aangegaan en vrijwillig in stand gehouden kerkverband. Dat is geen akkoord tot afzetting van elkaar bij verschil. De kerken hebben een akkoord aangegaan om een gemeente helpen tegen een weerbarstige kerkenraad, maar de gemeente doet het.66
Het beroep van sommigen, kennelijk zijn bedoeld H. Bouwman en H.H. Kuyper, op een uitdrukking in de collegedictaten van Rutgers67, waarin hij erop wees, dat de afzetting van een kerkenraad door meerdere vergaderingen wel kan geschieden, kon Van Lonkhuyzen niet overtuigen. In zijn eigen dictaat kwam die uitdrukking “niet geheel precies zoo voor”68. Bovendien waren de dictaten gepubliceerd door dr. J. de Jong69 nadat Rutgers overleden was. Hij heeft ze nooit gezien en kan er niet verantwoordelijk voor gehouden. Al zou de zinsnede juist zijn, dan bewijst de uitdrukking nog niets. Een schrijver moet verklaard worden naar zijn eigen uitdrukkingen.70 Als Rutgers een keer spreekt over het ontzetten van kerkenraadsleden van hun ambt door classis of synode, maakt de samenhang duidelijk dat hij alleen het oog heeft op de predikanten71. In zijn werk verdedigt Rutgers in den brede “de mogelijkheid, het recht en in sommige gevallen de plicht van breken van het kerkverband. En dit van beide zijden. Ook van de zijde van de andere kerken tegenover een onwilligen kerkeraad”.72
H.H. Kuyper en H. Bouwman73 weigeren echter de
interpretatie van Van Lonkhuyzen als juist te erkennen. Zij zijn
van mening, dat in De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke
kerken op drie plaatsen74 duidelijk het recht van
de meerdere vergaderingen wordt erkend om kerkenraadsleden af te
zetten.
- Niemand werd toegelaten tot de bediening van het Woord in de
Gereformeerde Kerken zonder dat men de zekerheid had, dat hij
zijn bediening in overeenstemming met de belijdenis zou
uitoefenen. Wie bezwaren krijgt, kan die langs de kerkelijke weg
laten toetsen aan het Woord. Wie zich niet met de gevallen
beslissing kan verenigen is de facto geschorst in zijn
dienst en kan niet worden toegelaten tot het Avondmaal. Dat is in
1926 toegepast op dr. Geelkerken.
64 H.G. Kleyn, idem, blz. 13, 48.
65 A.F. de Savornin Lohman, De
rechtsbevoegdheid, blz. 32, tweede druk vervolg van noot 2
op blz. 31, punt 4.
66 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
62.
67 Zie noot 37 en het daar gegeven citaat.
68 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
62.
69 Zie noot 37.
70 Tj. Barnard, De wissel verlegd, merkte in
1994 op, dat dit citaat tekenen vertoont van onzorgvuldigheid,
die niet eigen is aan Rutgers. “In tegenstelling tot hetgeen
elders in Rutgers’ werk blijkt, zou hier een kerkenraad ‘zomaar’
afgezet kunnen worden. Het is onwaarschijnlijk dat Rutgers dit
zou stellen en nog onwaarschijnlijker dat dit zonder goede
argumentatie zou gebeuren (…). Hoewel sommigen van mening zijn
dat het werk van De Jong accuraat en nauwkeurig is, moet toch
geconstateerd worden dat deze passage zo afwijkend is van de rest
van Rutgers’ werk dat die onmogelijk van Rutgers kan
stammen”.
71 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
64-65. Vergelijk A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz. 179 en de verwijzing
naar blz. 31 noot 2, 37-42, 57 noot sub 5 en 6.
72 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
65.
73 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VI’, De Heraut,
nr. 2835, 22 mei 1932. Kuyper nam in dit artikel een recente
bijdrage van H. Bouwman uit De Bazuin over met drie
citaten van Rutgers uit de tweede druk van De
rechtsbevoegdheid.
74 Namelijk blz. 26-27, 166 en 179.
|46|
- Rutgers en Lohman bespreken het geval van de Zwolse predikant
Leenhof (1708), die door de synode van Overijssel werd afgezet
wegens afwijking in de leer. De regering van Zwolle echter
handhaafde hem als predikant. De schrijvers zeggen hiervan: “Naar
den aard en uit kracht van het kerkverband had de Zwolsche
kerkeraad de afzetting van Leenhof kerkelijk moeten uitvoeren en
handhaven”75. Hieruit blijkt volgens Bouwman en Kuyper
dat naar het gevoelen van Rutgers de synode het recht van
afzetting bezit.
- In de Resumtie van het boek spreken de schrijvers uit: “Wel mag
de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt,
zolang de kerk in het verband staat, maar als de kerk dat vonnis
niet erkent, verblijft aan de gezamenlijke kerken geen ander
verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden”.
Zij zouden in hoofdzaak hetzelfde zeggen als de synode van Assen
heeft gedaan.
Rutgers heeft dit alles volgens H.H. Kuyper nog duidelijker gezegd in het bekende citaat uit zijn dictaat over de kerkorde, dat “volkomen in overeenstemming” is met wat Prof. Rutgers zelf schreef in zijn De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken. Van Lonkhuyzen kan weten, dat Rutgers zo langzaam sprak, dat hij bijna dicteerde, terwijl de bewerker voor de juistheid instaat.76 Het is niet mogelijk om Rutgers op te roepen als getuige tegen de Asser synode en haar handelingen. H.H. Kuyper toont dat ten overvloede nog eens aan met een reeks citaten uit de Kerkelijke Adviezen77, waarin Rutgers zich richtte tegen independentistische78 stromingen, die het kerkverband miskennen. Een plaatselijke kerk moet zich neerleggen bij het oordeel van vele kerken, ook al handhaaft zij haar vroeger gevoelen. Rutgers zou de weigering van de kerkenraad van Amsterdam-Zuid, die weigerde het door de generale synode uitgesproken tuchtvonnis over haar predikant uit te voeren, beslist hebben afgekeurd79.
Van Es zou later in een naoorlogse publicatie opmerken, dat aan sommige aangedragen argumenten door hun gezochtheid en tegenstrijdigheid geen tijd behoeft te worden besteed.80 Eigenlijk bleven er maar twee wat meer concrete bewijzen over.81 Van Es onderstreepte het reeds door Van Lonkhuyzen daartegen gevoerde verweer. Wat het citaat uit het college-dictaat betreft, zou het toch wel heel vreemd zijn als Rutgers alleen in dit zinnetje en in het voorbijgaan over het onderwerp zou hebben gesproken, terwijl hij er niets over heeft gezegd op de plaats waar het aan de orde zou moeten komen. Bovendien zegt het citaat niet, dat als de kerkenraad niet zou toegeven het kerkverband dan moet overgaan tot “zijn afzetting en tot aanstelling van een nieuwen kerkeraad”. Niemand ontkent dat een kerkenraad afgezet kan worden, maar de vraag is alleen hoe dat moet geschieden? Rutgers laat zich in dit citaat daarover niet uit. Dat neemt niet weg, dat het heel goed kan worden begrepen als men uitgaat van afzetting van de oude kerkenraad en aanstelling van de nieuwe kerkenraad door de gemeente onder leiding van de classis.82 W.A. van Es viel Van Lonkhuyzen volledig bij. Het citaat zelf zegt letterlijk niets. Rutgers geeft daar niet aan door wie en hoe de afzetting van een schismatieke kerkenraad en de aanstelling van een nieuwe kerkenraad moet plaatsvinden. Over de vraag of de meerdere
75 Ondanks herhaald lezen van blz. 165-166 van
De rechtsbevoegdheid en de bij blz. 166 behorende noot
1, die bijna 7 bladzijden beslaat, is het mij niet gelukt deze
uitspraak op de aangegeven plaats terug te vinden!
76 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VI’.
77 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VII’, De Heraut,
nr. 2836, 29 mei 1932, verwijst naar Kerkelijke Adviezen
I, blz. 281, 107, 109, 263, 261, 182-184, 37.
78 Onder independentisme wordt de kerkrechtelijke
stroming verstaan, die uitgaat van de onafhankelijkheid of
independente macht van de plaatselijke kerk, het periodiek
bijeenkomen in meerdere vergaderingen niet als bindend bijbels
voorschrift beschouwt en aan een dergelijke vergadering geen
enkele macht toekent. Zie D. Nauta, ‘Independentisme’,
in Christelijke Encyclopedie III, tweede druk, blz.
588-589 en D. Deddens, ‘Het congregationalisme’, in: W.
van ’t Spijker, L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de
studie van het kerkrecht, blz. 107.
79 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VII’.
80 Hij doelt kennelijk op de volgende elementen in de
bewijsvoering van Bouwman en Kuyper: a) In het eerste citaat
wordt niets gezegd over de vraag wie de schorsing zal
effectueren; b) De kernzin van het tweede citaat is bij Rutgers
niet terug te vinden.
81 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 53.
82 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
tijdig waarschuwen’, blz. 204.
|47|
vergaderingen dit eigener beweging kunnen doen, spreekt de aanhaling uit het collegedictaat niet.83
De door Kuyper en H. Bouwman aangehaalde plaats84 uit de Resumtie van De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken sneed in de ogen van Van Lonkhuyzen en Van Es evenmin hout. Het is een citaat uit een samenvatting, die door een noot verbonden is met de uitgewerkte gedachte in het boek zelf. Daarin wordt echter niet in het geheel niet over de afzetting van ouderlingen, diakenen of kerkenraden gesproken85. Het citaat uit de Resumtie is echter helder als men de uitspraak laat slaan op het handelen van een classis, die in een appel tegen het besluit van afzetting van een ouderling door de ‘dubbele kerkenraad’ het besluit van afzetting bevestigd.86
M. Bouwman zou in 1937 in zijn dissertatie een systematisch-kritische toetsing van de Voetius-interpretatie van Rutgers geven. De resultaten daarvan worden besproken in paragraaf 5.10.3. van dit verslag.
Samenvatting. J. van Lonkhuyzen en W.A. van Es hebben de juistheid van het beroep van H. Bouwman en H.H. Kuyper op het citaat uit de collegestof van F.L. Rutgers betwist, terwijl zij ook de verwijzing naar de Resumtie van De rechtsbevoegdheid onhoudbaar achtten.
De bezwaren van Van Lonkhuyzen tegen de afzetting van een kerkenraad door de meerdere vergadering gingen dieper dan de vraag of Assen 1926 wel in de lijn van Rutgers was gebleven. Hij achtte deze handeling in strijd met de aard van het gereformeerde kerkverband, zoals we dat uit Gods Woord en daarmede ook uit de belijdenis en de kerkorde leren kennen.
Daarbij beklemtoonde hij het plaatselijke karakter van de kerk van Christus. Elke plaatselijk kerk is een complete zelfstandige openbaring van Christus’ lichaam (1 Kor. 3: 16, 17, 1 Kor. 12: 27, 2 Kor. 11: 3). Er is sprake van autonomie in deze zin, dat de plaatselijke kerk een eigen regering heeft onder Christus en gebonden is aan Zijn Woord.87 Zij is de bruid van Christus. “Men zij derhalve voorzichtig zich niet aan deze bruid van Christus, of dit lichaam van Christus, of dezen tempel te vergrijpen, ook al zou ze dwalende zijn”88
De Bijbel leert, dat de zelfstandige plaatselijke kerken verband met elkaar moeten zoeken vanwege de eenheid die de kerken in Christus hebben en in Hem zijn. Onder leiding van de apostelen (Hand. 6; 14) ontstond er een door de kerken zelf gevormde band (Hand 6; 14; 15), waarbij ze elkander zoeken, bezoeken, helpen, troosten, elkander brieven van aanbeveling zenden, (Hand 11: 19-24, 30, 2 Kor. 3: 1). Dit verband komt ook met gezag tot de kerken om die een ‘last’ op te leggen (Hand. 15: 28), maar doet de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk niet te niet. De plaatselijke kerk behandelt haar eigen zaken en oefent zelf de tucht uit (Hand 1: 23, 6: 5, 11: 22, 11: 1-4, 15: 22, 21: 22, 2 Kor. 8: 18, Gal 1: 6, 1 Kor. 5: 1 e.v.) Als de tucht niets uitwerkt, dan geldt de opdracht om zich af te scheiden van de ongehoorzamen. Dat mag de plaatselijke gemeente ze niet langer als broeders ontvangen. “Dat is, excommuniceer ze voor zoover uw broederschap aangaat. Dat is, zet ze uit uw kerkverband. Maar niet: Dring in elkanders huishouden in. Maar niet: Ga eigenmachtig over den drempel en zegt tot de ambtsdragers in zulk een huis: Gij zit daar en ik zal hier regeeren en over u regeeren”.89
In de Nederlandse Geloofsbelijdenis worden deze bijbelse uitgangspunten beleden in artikel 28 (het lichaam van Christus openbaart zich plaatselijk; de kerken zijn geroepen om het verband
83 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot
schorsing en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz.
54.
84 Gedoeld wordt op blz. 179 van De
rechtsbevoegdheid, tweede druk.,
85 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 53.
86 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
tijdig waarschuwen’, blz. 203.
87 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
10.
88 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’, blz.
258.
89 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz.
11; ‘In eigen rechte lijn’, blz. 260.
|48|
met elkaar te zoeken)90, in artikel 30 (de plaatselijke kerk behoudt haar zelfstandigheid; ze heeft een eigen regering: de kerkenraad) en artikel 32 (alle dienaren van het Woord hebben dezelfde macht en autoriteit; de plaatselijke kerken maken hun eigen ‘ordinantiën’ die door vrijwillige toestemming worden aangenomen; er is geen hogere bestuursmacht; niets wordt van boven opgedrongen).91 In artikel 32 wordt ook het beginsel beleden van het ‘zich afscheiden van die niet van de kerk zijn’. Van Lonkhuyzen ziet dat als de voorzetting van de Schriftuurlijke lijn: “Scheidt u af van dezulken. Doe ze van u.”
H.H. Kuyper wijst op het beroep van Calvijn en Voetius op het apostelconvent uit Hand. 15. In zijn commentaar op Hand. 15: 6 zegt de hervormer van Genève dat God in dit apostelconvent ons voorschrijft de wijze en orde van het samenroepen van synoden. De Schrift geeft daar niet alleen aan dat er synodes moeten worden gehouden, maar ook hoe ze moeten zijn samengesteld en welke macht ze bezitten. Het apostelconvent moet worden gezien als een synode met de bevoegdheid om bindende besluiten te nemen en is de basis van het goddelijke recht (jus divinum positivum), waarop het synodale instituut berust.92
H. Bouwman wijst erop, dat de meerdere vergaderingen haar macht en bevoegdheid ontlenen aan de kerken, die voor de samenstelling zorgdragen door het zenden van afgevaardigden. Het recht om in deze meerdere vergadering samen te komen, ontlenen zij aan Matth. 18: 15-17, Hand. 15, 2 Kor. 8; 1, 4, 19 en Rom. 15: 26. Als de kerken samenkomen brengen zij ter behandeling van de haar toevertrouwde zaken het gezag van de afzonderlijke kerken samen. In het algemeen is de macht van de meerdere vergadering niet groter dan die van de plaatselijke kerk. In een enkel geval — wanbestuur, appèl — is de macht van de meerdere vergadering groter dan die van de enkele kerk. Dan kan de excommunicatie aan de meerdere vergadering toekomen. “Evenals Paulus besloten had (1 Cor. 5:3-5, 13) de hoereerder in den naam van Jezus Christus den satan over te geven en aan de gemeente van Corinthe opdroeg den boze uit haar midden weg te doen, zoo ook kunnen kerken, in synode vergaderd, tot de excommunicatie besluiten, en òf zelve tot de uitvoering overgaan, wanneer het te voorzien is, dat door verkeerde houding en ongereformeerde of revolutionaire woelingen het besluit niet naar behooren zou worden uitgevoerd, óf ook in een gunstiger geval de uitvoering aan een mindere vergadering overlaten”. H. Bouwman ziet deze bevoegdheid gefundeerd in het besluit van het apostelconvent, dat na lang delibereren werd genomen en bindende kracht bezat voor Antiochië en alle gemeenten in Syrië en Cilicië (Hand. 15: 28, 16: 4).93
Van Lonkhuyzen stemt zonder meer toe, dat het apostelconvent ons leert, dat de meerdere vergadering bindend gezag heeft, maar betwist dat de Schrift daarmede die methode van gezag oefenen leert, die leidt tot afzetten van ouderlingen en kerkenraden door de meerdere vergadering.94
M. Bouwman gaat in 1937 in zijn dissertatie uitvoerig in op de bijbelse motivering van het goddelijke recht der synoden bij Voetius. Allereerst beriep deze zich bij wijze van analogie op de kerkregering van het Oude Testament. Het Joodse sanhedrin beschouwde hij als een generaal concilie, waarin oudtestamentische ambtsdragers met de verenigde macht van alle synagogen beslisten over de gemeenschappelijke zaken en de particuliere zaken van een synagoge in geval van onmacht en hogere beroep.
Voetius beriep zich verder met vele andere gereformeerde theologen ook op Mattheüs 18. De algemene gedachtegang was, dat Christus daar het recht van hoger beroep heeft ingesteld. Niet alleen gemeenteleden kunnen tegen elkaar zondigen, maar ook kerken. Zoals een lid van de gemeente de hulp van een ander gemeentelid kan inroepen, opdat in de mond van twee of drie
90 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’,
blz. 262.
91 Idem, Een ernstige fout, blz. 13.
92 H.H. Kuyper, ‘Napleiten VIII’, De Heraut,
nr. 2837, 5 juni 1932.
93 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
blz. 19, 20.
94 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “Napleiten”, maar een
tijdig waarschuwen’, blz. 192.
|49|
getuigen alle woord besta, zo dient de regel van Matth. 18 ook de worden toegepast in het onderlinge verkeer van de kerken. Dan is het nodig dat meer kerken samenkomen en met het gezag van meer kerken de zaak beslissen en de ergernis wegnemen. Uit dit Schriftgegeven kan worden afgeleid, dat de kerken ernstige gevallen, die zij zelf niet kunnen afhandelen, moeten voorleggen aan de meerdere vergadering. Voetius citeert dan ook Matth. 18: 17 als bewijs van het positief goddelijk recht van de meerdere vergaderingen. De eis tot onderdanigheid aan de synode baseert Voetius met name ook op 1 Kor. 14: 29-33.
Voor Voetius bleef Hand. 15 echter de locus classicus. Het apostelconvent was het prototype van een synode.95 Na het wegvallen van de apostelen vereiste de eenheid van de kerk het instituut van de synoden en haar gezagsoefening met gebiedende noodzakelijkheid96. Betekent het funderen van het jus divinum positivum op het apostelconvent nu, dat een meerdere vergadering begiftigd wordt met een eigen, hogere macht, die van de andere vergaderingen onderwerping eist? Gaat het hier om een soort opperkerkenraad?
Van Lonkhuyzen heeft deze uitleg na de promotie van Bouwman in 1937 met een beroep op de Schrift afgewezen. Men kan en mag Hand. 15 niet isoleren van het geheel van het apostolische onderwijs. De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente staat in de Schrift als een axioma voorop. De apostelen leerden de kerken om bij moeilijkheden bij elkaar raad en hulp te zoeken: het beginsel van het kerkverband. Wie dit jus divinum positivum uitlegt als de schenking aan de meerdere vergadering van een eigen, hogere macht over de kerken, doet tekort aan de Schrift. Daarom heeft H. Bavinck met name beklemtoont, dat God in Hand. 15 het voor de goede orde aan de kerken heeft toegelaten om zulke meerdere vergaderingen in te stellen. Er is ten diepste alleen sprake van een jus divinum permissivum.97 Wat naar Gods Woord door dat kerkverband wordt besloten, wordt voor vast en bondig gehouden. De kracht van een dergelijk besluit ligt niet in de aparte en hogere macht van de meerdere vergadering, maar in de plaatselijke kerken die samen zijn gekomen, in haar samengebrachte macht, in de meerdere leiding des Geestes en in de onderlinge overeenkomst van de gezamenlijke kerken ten aanzien van het behandelde onderwerp.98
S. Greijdanus wijst erop, dat Voetius de meerdere vergaderingen wat het goddelijk recht betreft gefundeerd ziet op Hand 15 en 2 Kor. 8., maar geheel voorbijgaat aan Gal. 2, waarin het apostelconvent ook ter sprake komt. De Schrift leert ons, dat de vergadering te Jeruzalem een beslissing nam, die aan de andere kerken werd medegedeeld om die te onderhouden (Hand. 15: 28-29, 16: 4). Het apostelconvent nam echter geen enkele censuurmaatregel en schreef die evenmin aan de plaatselijke gemeenten voor. Er werden ook geen plannen gemaakt voor een eigen handelen van de Jeruzalemse vergadering als een plaatselijk kerk geen acht zou slaan op de genomen beslissing of een eventuele censuur dienaangaande niet zou nakomen. “En dat is niet zonder betekenis”.99 Het Schriftbewijs voor het recht van meerdere vergaderingen om ambtsdragers te schorsen en metterdaad af te zetten, is niet naar eis geleverd.100
Joh. Jansen heeft dan ook volgens Greijdanus ongelijk als hij de gedachte ontwikkelt, dat er te Jeruzalem sprake was van een leerbeslissing, die zonder tuchtmacht niets betekende, zodat moet worden aangenomen dat leermacht daar tuchtmacht impliceert. Jansen beroept zich in dit verband ook op Gal. 1: 9.101 Daar vervloekt Paulus iemand die een ander evangelie verkondigt dan hij heeft ontvangen. De apostel spreekt echter daar niet over de macht van de meerdere vergaderingen. Jansen gaat met zijn zogenaamd Schriftbewijs het puntje voorbij, waarom alles cirkelt in het ‘nieuwe’ kerkrecht, namelijk “dat men uit Gods Woord en de grondbeginselen van
95 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 136, 141-144.
96 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 147.
97 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, blz. 584, verwijst naar H. Bavinck, Gereformeerde
Dogmatiek IV, blz. 415.
98 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, blz. 583-585.
99 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius II’, in: De Reformatie, 16
mei 1938.
100 Idem, IV, noot 7, in: De
Reformatie, 20 mei 1938.
101 Joh. Jansen, Oud of Nieuw Kerkrecht?,
blz. 24.
|50|
het Gereformeerd kerkrecht grondig bewijst, dat de meerder vergaderingen eene eigene, van Christus haar gegevene, authoritatieve macht hebben boven de kerkeraden, van gelijksoortig of hetzelfde karakter en dezelfden inhoud als die der kerkeraden, doch van uitgebreider omvang (…) Wanneer echter Gods Woord en het wezenlijk Gereformeerde kerkrecht van zulk eene macht der meerdere vergaderingen niet weten, is hare oefening slechts menschelijke overheersching van de kerken van Christus”.102
Greijdanus is van mening, dat de vergadering te Jeruzalem moeilijk als een synode in de gebruikelijk zin kan worden beschouwd. Het is duidelijk dat de tegenstanders van Paulus en Barnabas in de kwestie van de besnijdenis van christenen uit de heidenen hoopten dat de gemeente, de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem hen in het gelijk zouden stellen. Ook op de vergadering blijven de twisten voortduren (Hand. 15: 7). Daarbij komt de vraag wie Paulus, Barnabas en anderen als gedeputeerden naar Jeruzalem hebben gezonden. We zullen moeten aannemen dat de gemeente te Antiochië dat heeft gedaan. Paulus moet die afvaardiging niet als verplichtend hebben beschouwd, want hij had een openbaring nodig om daadwerkelijk naar Jeruzalem te gaan. Zijn bezwaren om te gaan zijn duidelijk. Hij kende immers de wil van God in het geschil en had daarom geen licht meer nodig: de eis tot besnijdenis deed tekort aan de genade van God in Christus. Greijdanus ziet dan ook in het apostelconvent geen aanwijzing, dat bij problemen de oplossing moet worden gezocht in het samenkomen en samenspreken van die kerken in classis of synode. Vervolgens mag het ons niet ontgaan, dat ook de gemeente te Jeruzalem wordt genoemd onder de afzenders van de brief aan de christenen uit de heidenen (Hand. 15: 22). De gemeente schijnt op zijn minst tegenwoordig geweest te zijn bij beraadslaging, beslissing en verkiezing van Judas en Silas om de schriftelijk meegedeelde beslissing mondeling toe te lichten in Antiochië.
De Heilige Geest staat achter dit besluit, zodat het een volstrekt bindende kracht heeft. De apostelen waren immers aanwezig en werkten mee aan de besluitvorming. Vandaag kan van een synodebesluit alleen gezegd worden , dat het onder de leiding van Gods Geest genomen is, als het overeenkomt met hetgeen de Geest in het Woord zegt.103 Tenslotte concludeert Greijdanus: “Meerdere kerkelijke vergaderingen zijn geen overheden, die uit eigen machtsbevoegdheid te bevelen en te verordenen hebben en gehoorzaamheid mogen eischen als van God gestelde machten. Maar zij hebben alleen maar werkzaam te zijn als rechter, als kritai, om de onderscheiden, krinein, te beoordelen wat al of niet beantwoordt aan den maatstaf van Gods Woord”.104
De vergadering te Jeruzalem moge dan enige goddelijke aanwijzing geven voor het geoorloofd en wenselijk zijn van synodale vergaderingen van plaatselijke kerken, men moet er wel op letten dat alleen wat naar het Woord is gezag heeft. Vaste conclusies ten aanzien van meerdere vergaderingen zijn echter onmogelijk. Dergelijke vergaderingen kunnen echter gewenst en nuttig zijn. Ze zijn met de eenheid van Gods Kerk over de gehele wereld in een zeker opzicht gegeven. De plaatselijke kerken zijn alleen openbaringen van die ene kerk en vormen met elkaar een geestelijk geheel, maar zo, dat de zelfstandigheid van de plaatselijk kerk altijd “ongerept blijve”. Van de zijde van de mens is er bij de meerdere vergaderingen niet anders dan onderlinge afspraak, wederzijdse overeenkomst.105
Samenvatting. De locus classicus voor het vormen van een kerkverband met meerdere vergaderingen is Handelingen 15. Er is echter sprake van duidelijk verschillen in exegese, die globaal genomen kunnen worden getypeerd met het jus divinum positivum en het jus divinum
102 S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht VI’, in: De Reformatie, 11 november 1938.
Cursivering en vet volgens Greijdanus.
103 S. Greijdanus, Schriftbeginselen van kerkrecht
inzake meerdere vergaderingen, blz. 30-38.
104 Idem, blz. 38.
105 Idem, blz. 39.
|51|
permissivum. De verschillen in exegese kunnen leiden tot een aanzienlijk verschil in visie op de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen.
Van Lonkhuyzen106 beklemtoont dat men bij het bepalen van de macht van de meerdere vergaderingen allereerst moet letten op hetgeen de kerkorde daarover zegt. Deze gedachte wordt later door S. Greijdanus herhaaldelijk onderstreept. De kerken hebben zich vrijwillig tot een kerkverband samengevoegd. Zij kunnen alleen macht over elkaar oefenen voor zover zij die macht bij vrijwillige overeenkomst — dat is in de kerkorde — aan elkaar hebben gegeven. Meerdere vergaderingen bezitten alleen macht over plaatselijke kerken op grond van en in zover als dat in de kerkorde is vastgelegd. Ook de leden van een meerdere vergadering hebben geen eigen macht. maar beschikken slechts over de gedelegeerde macht, die de kerken die hen hebben afgevaardigd, hebben verleend. De kerkorde is de grondslag van alle onderlinge macht over elkaar en bepaalt de grens van die macht.107
Het gereformeerde kerkverband is in de visie van Van Lonkhuyzen108 een confederatie, die voortkomt uit een geestelijke eenheid. Het is in bijbels licht niet aan de gefedereerden om te beoordelen of zij samen willen komen. Men weet dat men deel is van een geheel en die eenheid naar buiten moet vertonen. In de meerdere vergaderingen worden de kerken door haar afgevaardigden vertegenwoordigd. Een meerdere vergadering is altijd een vergadering van kerken (art. 30, 33, 41 en 86 van de D.K.O.).
Door de macht van de meerdere vergaderingen worden de kerken, naar een woord van Voetius niet van haar rechten beroofd (privatief of berovend). Zijn brengen op de meerdere vergadering hun macht samen (cumulatief of opeenhopend) Het gaat om een afgeleide macht, die gewoonlijk niet wordt geoefend over en buiten de plaatselijke kerk om, behalve in gemeenschappelijke zaken, bij hoger beroep of bij wanbestuur.109 Het gezag van de meerdere vergaderingen kan worden omschreven als samengebrachte macht. Daarmede is het voeren van heerschappij of het uitoefenen van bestuursmacht over elkaar uitgesloten. In elke federatie hebben de leden een zekere zeggenschap over elkaar, maar zij beroven elkaar niet van ieders zelfstandigheid. “Een kerkeraad is een andersoortig lichaam met andersoortige macht dan een meerdere vergadering van kerken”.110
Het kerkverband blijft altijd een confederatie van zelfstandige plaatselijke kerken, die vrijwillig zijn toegetreden om samen te werken. Wie dat vergeet, vereenzelvigt met Rome de zichtbare en de onzichtbare kerk. Bij alle nadruk op geestelijke eenheid, moet het element van de vrijwilligheid niet worden losgelaten. De plaatselijke kerk behoudt binnen het kerkverband haar zelfstandigheid en kan zich daaraan onttrekken. Over een kerkenraad die zich aan het verband onttrekt, kan geen tucht meer worden geoefend.
M. Bouwman heeft in zijn dissertatie van 1937 tegen deze stellingname van J. van Lonkhuyzen positie gekozen. Volgens hem ziet Voetius de kerk wel als een confoederatio van zelfstandige kerken, maar is er tegelijkertijd sprake van een kerkrechtelijke, corporatieve eenheid. Het geheel van de synodaal verbonden kerken is de zichtbare of geïnstitueerde kerk: de ecclesia
106 De weergave van het standpunt van J. van
Lonkhuyzen is gebaseerd op Een ernstige fout blz. 15-16.
Van Lonkhuyzen herhaalt vaak dezelfde argumenten. Vergelijk ‘In
eigen rechte lijn’, blz. 263-264.
107 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius, III, V, VI, VII, VIII’, in: De
Reformatie, 13 mei, 27 mei, 3, 10, 17 juni 1938.
108 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 22-27, ‘In eigen rechte lijn’, blz. 264-268.
109 Vrije weergave van een citaat van Voetius bij J.
van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz. 25-26 (Pol.
Eccl. I, p. 226).
110 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’, blz.
266.
|52|
instituta. Daarvan maken de meerdere vergaderingen evenzeer deel uit als de plaatselijke kerken, die gezien worden als delen of afdelingen.111
Van Lonkhuyzen noemt allereerst artikel 84: Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren. In dit artikel wordt de zelfstandigheid en autonomie van de plaatselijke kerk uitgedrukt. Het gaat om een fundamenteel beginsel, dat oorspronkelijk deel uitmaakte van artikel 31 van de N.G.B. Met dit artikel opende zowel de kerkorde van de synode van Emden (1571) als de Franse Kerkorde van 1559 en komt het ook voor in de Artikelen van het Convent te Wezel in 1568112. Het artikel kwam als artikel 84 achter in de D.K.O. terecht, omdat men daar de bepalingen plaatste die men niet kon ordenen onder de vier rubrieken, die in artikel 1 van de D.K.O. worden genoemd. Het artikel vormt de hoeksteen van het gereformeerde kerkrecht. Daarmede is de kerkorde op de belijdenis gelegd.113
Centraal staat in artikel 84 het zich wachten van heerschappij: het als heer uitoefenen van bepaalde rechten over iets. Daarmede sluit artikel 84 het bevelen van een meerdere vergadering over een mindere uit. Als een meerdere vergadering het besluit van een mindere vergadering afwijst, wordt de zaak terugverwezen naar kerkenraad of classis. Zo wordt de zelfstandigheid van de mindere vergadering erkend en geëerbiedigd. Als een meerdere vergadering geen besluit van een mindere vergadering kan vernietigen, kan ze evenmin een dergelijke vergadering afzetten. Dat ‘casseren’ of afzetten114 is niet gereformeerd, maar typerend voor de hiërarchie in het collegialisme. Daar kent men een hoger bestuur dat boven de kerkenraad staat. De aard van het gereformeerd kerkverband kenmerkt zich door een vaste regel: de meerdere vergadering heeft wel meerdere, maar geen hogere macht.
M. Bouwman geeft als de visie van Voetius aan, dat artikel 84 tegenover de hiërarchie de gelijkheid eist van de ambtsdragers en van de kerken. Het artikel regelt de verhouding van de ene dienaar tegenover de andere en van de ene kerk tegenover de andere binnen het kerkverband. Anders gezegd: het gaat om de handhaving van de zelfstandigheid van de particuliere kerk tegenover elke andere particuliere kerk binnen het kerkverband. De vraag is of artikel 84 daarnaast ook de strekking heeft om de verhouding te regelen tussen de enkele kerkenraad en de meerdere vergadering.115
Rutgers meent dat dit artikel de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk wil handhaven tegenover de meerdere vergadering. Het geeft een grenslijn voor de bemoeiing van classes en synoden. Anderzijds wordt artikel 84 zelf begrensd door de eis van artikel 29 om een kerkverband te vormen. Er is een zekere spanning tussen het beginsel van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken en het beginsel van de verplichting tot het aangaan en oefenen van een kerkelijk verband. Van Lonkhuyzen heeft van deze spanning een volkomen tegenstelling gemaakt en geeft aan artikel 84 zelfs een dermate eenzijdige uitleg, dat artikel 36 van de kerkorde alle betekenis verliest.116 In de meerdere vergadering is immers volgens hem wel meer macht samengebracht, maar geen hogere macht, geen heerschappij, geen supra.
111 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 72, 74.
112 Artikelen van Wezel, hoofdstuk V, artikel XIX:
Nochtans staan wij de klassikale vergaderingen hierin geen recht
toe over enige kerk of hare diensten; tenzij dezelve dat van zelf
zullen toestemmen, opdat de kerk niet tegen haar dank beroofd
worde van haar recht en gezag. Geciteerd naar G.H. Kersten,
Kerkelijk Handboekje, blz. 28.
113 J van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’, blz.
263.
114 Het begrip ‘casseren’ uit Een ernstige
fout, blz. 16, wordt ‘In eigen rechte lijn’, blz. 264 wat
verder uitgewerkt. Een meerdere vergadering kan geen besluit van
een mindere vergadering vernietigen of casseren, maar moet een
onvoldoende gefundeerd besluit terugwijzen naar die mindere
vergadering. Als men het besluit niet kan vernietigen, dan nog
veel minder het besluitend lichaam.
115 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 370-371.
116 Idem, blz. 371-372. Bouwman doelt op de
college-voordrachten van F.L. Rutgers, uitgegeven door De Jong,
blz. 155-159, zie noot 37, en op J. van Lonkhuyzen, Een
ernstige fout, blz. 14.
|53|
Overigens maakte volgens Bouwman Voetius een geheel ander gebruik van artikel 84 dan Rutgers en Van Lonkhuyzen. Zo acht de Utrechtse kerkrechtgeleerde117 het niet in strijd met artikel 84 als de meerdere vergaderingen over de zaken van de plaatselijke gemeente beslissen in geval van onmacht, hoger beroep en wanbestuur en zonodig de kerkelijke macht uitoefenen in de plaatselijke kerk door deputaten met een speciaal mandaat. Voetius is niet zo afkerig van het ‘supra’ als Van Lonkhuyzen denkt. Als Voetius de machtsuitoefening van met synodale macht beklede deputaten over plaatselijke kerken niet in strijd acht met artikel 84, spreekt het vanzelf, dat hij de machtsoefening van de meerdere vergadering zelf over de plaatselijke kerken onmogelijk kan veroordelen als strijdig met dit artikel.
Voetius beriep zich ook herhaaldelijk op artikel 84 om het gezag van de classes en de synoden over de particuliere kerk te handhaven, die zich wilde onttrekken aan de machtoefening van de meerdere vergaderingen. Zo’n onttrekking of exemptio is in strijd met alle kerkverband. Dan verbreekt men de gelijkheid, die in artikel 84 wordt verwoord. Bouwman leidt daaruit als de gedachtegang van Voetius af: “Naar gereformeerd kerkrecht is men gehoorzaamheid verschuldigd aan de kerkelijke vergaderingen, ook aan de synoden. Art. 84 eischt de gelijkheid van de ambtsdragers onderling en de kerken onderling. Allen zijn dus gelijkelijk verplicht zich ook aan het synodale gezag te onderwerpen. Wie dus aan de synode de schuldige gehoorzaamheid weigert, overtreedt daarmee niet slechts de bepalingen der K.O. omtrent het synodale gezag, maar evenzeer art. 84”.118 Vervolgens concludeert Bouwman, dat Voetius van geen spanning weet tussen artikel 84 en artikel 29. Artikel 84 wijst alle hiërarchie af, handhaaft de zelfstandigheid van ambtsdragers en van plaatselijke kerken tegenover elkaar, maar niet de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk tegenover de vergadering van de gezamenlijke zusterkerken, waarvan zij deel uit maakt. Na bespreking en stemming zijn alle kerken gelijkelijk gebonden door het besluit van de meerdere vergadering.119
S. Greijdanus wijst Bouwman echter op de letterlijke tekst van het artikel. Afgezien van de vraag wat Voetius over artikel 84 zegt, is duidelijk dat de tekst daarvan zelf geen onderscheid kent tussen de éne kerk, die niet over een andere kerk zal heersen en de véle kerken samen, die in een meerdere vergadering dat recht wel zouden hebben over die éne kerk. Het artikel zegt dan ook niets over een zelfstandige bevoegdheid van de meerdere vergadering om een kerkenraad af te zetten. “Waar halen die kerken tezamen in vergadering die bevoegdheid vandaan, welke geen van haar bezit?”120 Het artikel sluit alle classico- en synodocratie uit, zoals duidelijk blijkt uit de artikelen van Wezel (IV, 7, 9 en V, 19) en uit de bijvoeging bij het artikel door de synode van 1578.121
H.H. Kuyper vestigt op zijn beurt de aandacht op het feit, dat artikel 84 geldt voor kerken én voor ambtsdragers. Wie uit dit artikel de absolute autonomie van de plaatselijke kerk afleidt, leert ook de absolute autonomie van elke ambtsdrager, die dan naar eigen goeddunken mag handelen. Niemand mag immers over hem heerschappij voeren. Het artikel sluit alleen uit het baas spelen van de ene ambtsbroeder over de andere. Zo sluit het artikel ook uit, dat de ene kerk zich heerschappij over de andere zou aanmatigen, want alle kerken hebben gelijke macht en autoriteit. Maar niemand heeft daaruit ooit geconcludeerd, dat een vergadering van ambtsdragers geen zeggenschap over een afzonderlijke ambtsdrager zou hebben of dat een vergadering van kerken geen zeggenschap zou hebben over de plaatselijke kerk. Daarom zegt art. 31 dat iedere kerk de besluiten van de meerdere vergadering voor bondig en vast heeft te houden, tenzij…122
117 Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 373, verwijst naar Pol. Eccl., I, 226
en I, 110-114.
118 Idem, blz. 377.
119 Idem, blz. 378-379.
120 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
121 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht IV’, in: De
Wachter, 41e jrg., 1943. Heruitgave in
Dienst, 8e jrg. 1957, nr. 10-12, blz.
147-148.
122 H.H. Kuyper, ‘Nieuw kerkrecht IV’, 5 juni 1938
(nr. 3150).
|54|
Dit artikel luidt: Hetzelfde zeggen heeft de classe over de kerkenraad, hetwelk de Particuliere Synode heeft over de classe, en de Generale Synode over de Particuliere. Welke zeggenschap over elkaar wordt hier bedoeld?
Van Lonkhuyzen onderstreept dat artikel 84 heerschappij voeren uitsluit. Er is een samenhang met artikel 36. Dit artikel ontkent, dat het om bestuursmacht of regeermacht zou gaan. Zeggenschap is anderzijds méér dan adviseren. De meerdere vergaderingen hebben iets te zeggen. Het voorafgaande artikel 31 van de D.K.O. brengt ons op het rechte spoor. Dat spreekt over het voor vast en bondig houden door de kerken van de op de meerdere vergaderingen genomen besluiten. Daarom waren er vanouds op meerdere vergaderingen vaak twee stemmingen123. De eerste stemmen gaf het gevoelen van de meerderheid aan. Vervolgens werd dat gevoelen met algemene stemmen tot besluit verheven. Dit is in overeenstemming met Hand 15: 28: de ‘last’ die aan de gemeente opgelegd wordt.124
Artikel 36 maakt een principieel verschil tussen het gezag van de kerkenraad en dat van de meerdere vergaderingen. Er wordt niet gezegd dat een kerkenraad dezelfde zeggenschap heeft over de gemeente en evenmin dat een classis dezelfde zeggenschap heeft over kerkenraad als de kerkenraad over de gemeente. De kerkorde, aldus Van Lonkhuyzen, maakt principieel onderscheid tussen het gezag van de kerkenraad en dat van de meerdere vergadering. De meerdere vergaderingen hebben niet hetzelfde gezag als de kerkenraad. Het gaat om ongelijksoortige machten. Als de kerkenraad haar macht zou kunnen overdragen, zouden classis en synode kunnen doen ‘wat des kerkenraads’ is. Dan zou men uitkomen bij de door Voetius reeds sterk veroordeelde opperkerkenraad of senatus ecclesiasticus.125 Van Lonkhuyzen sloot zich aan bij de visie van F.L. Rutgers en H. Bouwman, dat artikel 36 een principieel verschil aangeeft tussen het gezag van de synoden en dat van de kerkenraad. Dit komt tot uitdrukking in het ontbreken van de clausule: “en als de kerkenraad over de gemeente”.126
M. Bouwman acht deze benadering in het licht van zijn onderzoek van Voetius onhoudbaar. Deze kende geen principieel verschil tussen het gezag van de kerkenraad en dat van de synoden. Maar dan kan het ontbreken van de genoemde clausule onmogelijk bedoeld zijn om het principiële verschil tussen kerkenraad en meerdere vergadering te laten uitkomen.127 Het is ook begrijpelijk waarom de bedoelde zinsnede ontbreekt. Artikel 36 geeft een rangschikking van de kerkelijke vergaderingen, die met gezaghebbende macht bekleed zijn: kerkenraden, classes en synoden. De gemeente is in deze zin geen kerkelijke vergadering. Zij komt niet samen om kerkelijke zaken in behandeling te nemen. De gemeente is geen instantie met kerkelijk gezag bekleed. Daarom is een aanvulling met de zinsnede — gelijk het gezag van de gemeente onderworpen is aan dat van de kerkenraad — ook niet mogelijk.128
Vervolgens trok Voetius — evenals theologen als Maresius en à Marck — in zijn beschouwingen de lijn van artikel 36 door in de vergelijking van de macht van de meerdere vergaderingen over de kerken en de macht die de kerkenraad heeft over de gemeenteleden of ook over de leden van de kerkenraad. Op tal van plaatsen stelt hij deze verhouding gelijk. Er kan dus geen sprake van zijn dat de macht van de synoden geen bestuursmacht zou zijn of principieel van die van de kerkenraad zou verschillen. Voetius en zijn geestverwanten zouden er geen bezwaar tegen hebben gehad, als artikel 36 aldus zou luiden: “Hetzelfde zeggen heeft de kerkenraad over de gemeente, hetwelk de classe heeft over den kerkeraad, en de particuliere synode over de classe enz.”
123 Vergelijk Acta Nationale Synode te
Dordrecht (1578), hoofdstuk II, artikel VIII in: G.H. Kersten,
Kerkelijk Handboekje, blz. 95.
124 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 17-18.
125 Idem, blz. 21-22. Idem, ‘In eigen rechte lijn’,
blz. 268-269.
126 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 384-386 en 422, noot 2.
127 Idem, blz. 385-386.
128 Idem, blz. 387-388.
|55|
Deze interpretatie heeft Van Lonkhuyzen in augustus 1937 volstrekt afgewezen met een beroep op uitdrukkelijke uitspraken van Voetius.129 Bouwman verwarde het primaire gezag van de kerkenraad met het secundaire gezag van de meerdere vergadering. De lijn kan niet worden doorgetrokken naar de kerkenraad, omdat een meerdere vergadering volgens de besliste uitspraken van Voetius geen hoger en permanent college is, maar een tijdelijke vergadering met afgeleid en beperkt gezag.
S. Greijdanus wijst op een denkfout in de uitleg van Bouwman c.s.. Het is waar dat in artikel 36 de gemeente niet wordt genoemd. Het is ook waar, dat in dit artikel niet kon staan: ’t welk de kerkenraad heeft over de gemeente. Het zwijgen over de kerkenraad in dit artikel heeft, zoals F.L. Rutgers en H. Bouwman hebben aangetoond, als achtergrond, dat de zeggenschap van de kerkenraad over de gemeente van een geheel andere aard is dan de zeggenschap van de classe over de kerkenraad enz. Daarom staat er niet: “’t Zelfde zeggen over de gemeente heeft de kerkenraad als de classe over de kerkenraad”. Het gezag van de kerkenraad over de gemeente is geheel eigensoortig. De ambtsdragers ontvangen immers hun mandaat, hun taakomschrijving niet van mensen maar van God in Zijn Woord. Daarom kan dat gezag nooit op de classes en de synoden worden overgedragen. Immers het gezag van deze meerdere vergaderingen is gedelegeerd en beperkt. Het berust op het intermediair van de onderlinge afspraak, zoals Voetius aangeeft130 en heeft geen rechtstreeks goddelijk karakter zoals bij de kerkenraden.
Artikel 39 zegt: In die plaatsen, daar nog geen kerkenraad is, zal middelertijd bij de classe gedaan worden, hetgeen anders de kerkenraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen. Voetius was van mening, dat de synoden aan dit artikel hun bevoegdheid ontleenden om zendingskerken te stichten. De meerdere vergaderingen boden ook hulp aan tal van dorpskerken, die in de begindagen van de Republiek niet in het bezit waren van een eigen kerkenraad.131 De classis trad in zulke gevallen in alle rechten van de kerkenraad. Volgens Voetius kwam die bevoegdheid ook aan de classis toe als de kerkenraad van de plaatselijke gemeente geheel onmachtig was of onwillig om aan de regering van de kerk gestalte te geven.
Rutgers wilde daarvan niets weten. Hij verwierp de praktijk van de collegialistische besturen in de Ned. Hervormde kerk die dit recht uitoefenenden, maar wilde deze bevoegdheid — anders dan Voetius — ook niet toekennen aan de gereformeerde classes en synoden. Zijn bezwaren tegen de redactie van artikel 39 leidden zelfs in 1905 tot een wijziging van de tekst van artikel 39, waarbij de classis een naburige kerkenraad met de zorg voor een gemeente zonder kerkenraad belastte.132
Artikel 31 zegt: Zo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich tot een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en hetgeen door de meeste stemmen goed gevonden is, dat zal voor vast en bondig gehouden worden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord, of tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten, zo lang als dezelve door gene andere Generale Synode veranderd zijn.
Gaat dit bindende gezag van de meerdere vergadering zo ver, dat het de bevoegdheid insluit om een kerkenraad af te zetten? Van Lonkhuyzen ontkent dat. In Gods Woord komt geen voorbeeld voor van zo’n uitoefening van gezag over elkaar. De kerkorde biedt dat evenmin, hoewel de
129 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie
nader getoetst’, blz. 580-581. Van Lonkhuyzen wijst op
Pol. Eccl. IV, p. 157.
130 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd
Kerkrecht XIV, XV’, in: De Wachter, 41e jrg.,
1943. Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 165, 167-168. Greijdanus verwijs naar Pol.
Eccl. IV, p 119, ed. Rutgers, p. 250.
131 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 201-202, 276-284.
132 Idem, blz. 283-284, 295.
|56|
tuchtoefening over gemeenteleden, ouderlingen en diakenen en predikanten daarin in den brede wordt omschreven. De kerkorde zwijgt echter over het afzetten van kerkenraden door een meerdere vergadering. Niet alles behoeft letterlijk te zijn aangegeven, maar we mogen niet in de kerkorde lezen wat duidelijk niet wordt bedoeld. Bovendien geeft de kerkorde nergens aan, dat de plaatselijke kerk zich bij de vrijwillige toetreding tot het kerkverband heeft verplicht tot de vrijwillige aanvaarding van een dergelijke afzetten door de meerdere vergadering. Hier geldt de conditie waarmede de plaatselijke kerk al de besluiten van het kerkverband belooft te aanvaarden, namelijk: … tenzij het blijken mocht te strijden met Gods Woord of tegen de artikelen dezer kerkorde zolang als dezelve door geen generale synode veranderd zijn.133
Als de clausule van art. 31 allereerst voor individuele leden geldt, geldt ze des meer voor de kerkenraden. De plaatselijke gemeenten blijven als autonome kerken keuren of het beslotene overeenkomt met Gods Woord, de belijdenis en de aangenomen kerkorde. Het ‘tenzij’ geeft aan de kerkenraden een gevrijwaarde positie in de federatie. Als een kerkenraad zich niet onderwerpen kan, kan hij worden verdragen of gaat hij heen…134
M. Bouwman wijst erop, dat Voetius het beginsel van artikel 31 verdedigt. Synoden hebben een ontleende en gedelegeerde dwingende macht. Het opvolgen of dulden van synodale besluiten mag echter niet indruisen tegen het Woord van God. Daarom begrenst dit artikel de synodale macht.135 Men kan immers tegen een beslissing van de mindere vergadering bij de meerdere vergadering in appel gaan. Tegelijkertijd wordt daarmede aangegeven, dat de meerdere of hogere vergadering zeggenschap heeft over de mindere vergadering.136
Het funderen van de bevoegdheid van meerdere vergaderingen om een kerkenraad af te zetten, kan volgens Van Lonkhuyzen ook niet gefundeerd worden op artikel 79 van de D.K.O. Ouderlingen en diakenen kunnen in geval van ergerlijke zonden terstond door het voorgaand oordeel des kerkenraads dezelver en der naastgelegen gemeente afgezet worden. De kerkenraad bindt hier zichzelf om binnen het kerkverband hulp te vragen bij een andere kerkenraad, die stemrecht ontvangt in de betreffende zaak. Deze bepaling beoogt alle schijn van machtsmisbruik te voorkomen. De rechten van de plaatselijke kerk worden door de D.K.O. ten volle geëerbiedigd. Dit leidt Van Lonkhuyzen tot de conclusie: Als de afzetting van een ouderling zo nadrukkelijk is gestipuleerd, zou men mogen verwachten dat de bevoegdheid om een gehele kerkenraad af te zetten nog nauwkeuriger zou zijn gestipuleerd, temeer daar er in dat geval geen kerkenraad is die handelend optreedt.137
Volgens M. Bouwman mag echter bij interpretatie van dit artikel de invloed van de Franse Kerkenordening — door Voetius zeer geprezen — op de Nederlandse kerkorde niet worden verwaarloosd. Alle theologen van de reformatie waren van mening, dat synoden volledig tuchtrecht hebben in moeilijke gevallen, die van algemene aard zijn en de leer betreffen of het kerkverband raken138. Dat tuchtrecht wordt in artikel 79 stilzwijgend verondersteld. Er wordt immers niet nadrukkelijk uitgesproken, dat ouderlingen en diakenen alleen door het oordeel van twee kerkenraden kunnen worden afgezet en evenmin dat het oordeel over de afzetting van predikanten uitsluitend aan de classis toekomt. Verder wijst M. Bouwman wijst de gedachte van Van Lonkhuyzen af, dat de vergadering van twee gecombineerde kerkenraden de enige instantie zou zijn, die bevoegd is om ouderlingen en diakenen af te zetten in eerste aanleg. Bij hem klinkt de volgens Bouwman onjuiste interpretatie mee, die Rutgers geeft van de artikelen 71-81 van de kerkorde. Deze is immers van mening, dat een classis niet eigener beweging het initiatief kan
133 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige
fout, blz. 17-20.
134 Idem, ‘In eigen rechte lijn’, blz. 271.
135 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 169.
136 Idem, blz. 190, 193.
137 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 21.
138 M. Bouwman, Tweeërlei kerkrecht?, blz.
16.
|57|
nemen tot kerkelijke censuur in een plaatselijke gemeente en evenmin de kerkenraad kan opleggen dat vonnis ten uitvoer te brengen.139 Die gedachte is in strijd met de opvattingen van de theologen van de zestiende en zeventiende eeuw. De deputaten van de synode van Haarlem (1582) gaven reeds een uitleg van artikel 79, dat als artikel 62 voorkomt in de kerkorde van Middelburg (1581). De door de synode uitgesproken excommunicatie van Coolhaes te Leiden had niet de bedoeling om het gewone tuchtrecht van de plaatselijke kerk en de classis opzij te schuiven. De kerk van Leiden en de classis hadden hun plicht echter verzaakt en Coolhaes ongemoeid gelaten. Als de mindere vergadering in gebreke blijft, is de meerdere vergadering bevoegd om de oefening van de tucht ter hand te nemen.140
In het licht van de besluitvorming van de oude nationale synoden beperken de artikelen 76 en 79 gelezen het tuchtrecht van de mindere vergadering. De artikelen hebben een praescriptief (voorschrijvend) en limitatief (beperkend) karakter ten aanzien van de mindere vergadering, maar geen limitatief karakter t.a.v. de meerdere vergadering.141 Dit synodale tuchtrecht berooft de mindere vergadering niet van haar tuchtrecht (privatief). De synodale tuchtoefening bestaat daarnaast om de mindere vergadering “in de oefening der tucht te sterken en in de juiste baan te houden” (cumulatief).142
Bouwman meldt, dat hij bij Voetius zelf niet zulke duidelijke uitspraken over de betekenis van artikel 79 heeft aangetroffen als bij de deputaten van de synode van Haarlem. Hij beschouwt echter in dit verband de samenkomst van twee kerkenraden in beginsel als een meerdere vergadering, als een incidentele synode van twee kerkenraden. Dan kan met des te meer grond gezegd worden dat regelmatige samenkomende classis en synoden bevoegd zijn tot de afzetting van ambtsdragers. Artikel 79 heeft volgens Bouwman niet de bedoeling om de énige instantie aan te wijzen, die gerechtigd is tot tuchtoefening over ambtsdragers, maar wijst de laagste instantie aan, die daartoe gerechtigd is.143 “Al wat hooger is, of wil men al wat meerder is, de meerdere vergaderingen en met name dus de synoden hebben naar de kerkordening het volle tuchtrecht”.144 Daardoor kon de synode van Dordrecht zonder beroep op de kerkorde de geciteerde remonstrantse predikanten af zetten.145
Bouwman wijst er tenslotte op, dat deze uitleg geheel gedragen wordt door twee theologen, die overigens hun visie gaven ná de Dordtse Synode van 1618-1619. Het betreft de Middelburgse predikant G. Apollonius en de Leidse hoogleraar J. Hoornbeek.146 De concrete gedachtegang hierbij is steeds de volgende. Als twee kerkenraden een kerkenraadslid mogen afzetten, dan mag de classis ook kerkenraadsleden afzetten. Als de classis een predikant mag afzetten, zijn een particuliere en een generale synode daartoe evenzeer gerechtigd.147 Bouwman besluit zijn betoog met een overzicht van een aantal oude, overwegend buitenlandse kerkorden die het tuchtrecht der synoden duidelijk vastleggen of de strekking hebben het tuchtrecht der mindere vergaderingen te limiteren.148
S. Greijdanus wijst de gehele gedachtegang van Bouwman af, omdat hij een in het licht van de tekst van artikel 79 onhoudbare gedachtesprong maakt. Waar spreekt dit artikel uit, dat een meerdere vergadering een kerkenraad geheel mag uitschakelen als het gaat om een afzetting van een ambtsdrager of de excommunicatie van een gemeentelid? Het “artikel zegt wel, dat andere kerken met dien bepaalden kerkeraad zullen medewerken. Maar daarvan, dat zij in eenig geval
139 Idem, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 406, noot 1.
140 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 403, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 18-24.
141 Idem, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 24.
142 Idem, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 21,
24.
143 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 402.
144 Idem, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 30.
145 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 401-406.
146 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 397-400.
147 Idem, Voetius over het gezag van de
synoden, 398. Deze gedachte is ook aanwezig in de
contra-memorie van de Haarlemse deputaten in 1586. Vergelijk blz.
396, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 23.
148 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 406-409.
|58|
ook alleen, zonder dien kerkenraad, en buiten of tegen hem, mogen
handelen, zegt dat artikel niets”.149 Naar het inzicht
van de Kamper hoogleraar moeten de meerdere vergaderingen die een
oordeel uitspreken, de daarmede verbonden tuchtoefening overlaten
aan de in de kerkorde daartoe bevoegd verklaarde organen:
- de kerkenraad excommuniceert een lid, maar alleen na het
ingewonnen advies van de classis;
- de kerkenraad zet ouderlingen en diakenen af en schorst een
predikant na het instemmend oordeel van een genabuurde kerk;
- de classis spreekt het beslissende oordeel uit over de
afzetting van een dienaar des Woords met advies van de deputaten
genoemd in artikel 49 van de D.K.O.150
W.A. van Es spreekt over een omkering van de orde in het denken van Bouwman over artikel 79. De geschiedenis van de kerkorde spreekt een geheel andere taal. Het Convent van Wezel (1568) kende aan de classicale vergadering in hoofdstuk V, artikel XIX geen enkel recht toe over enige kerk of haar dienaren tenzij met vrijwillige toestemming van de betrokken kerk. De synode van Emden (1571) wees in artikel XXXIII de afzetting van ouderlingen en diakenen nog uitsluitend aan de kerkenraad toe. De kerkorde gaat dan ook uit van het primordiale recht van de plaatselijke kerk, dat met het oog op de behoefte van de praktijk behoorlijk werd ingeperkt. Artikel 31 biedt de mogelijkheid van het appèl op de meerdere vergadering. Artikel 79 kent met het oog op het handelen van de kerkenraad preventief een gezaghebbende invloed toe aan het kerkverband. Er is echter geen sprake van, dat de kerkorde zou uitgaan van de macht van de meerdere vergaderingen om ouderlingen en diakenen af te zetten om vervolgens aan de kerkenraden nog een deel van deze macht te gunnen.151 Van Es wijst ook op het feit dat in de door Reitsma en Van Veen uitgegeven acta gedurende de jaren 1572-1620 geen enkel voorbeeld van afzetting door een meerdere vergadering voorkomt. De disciplinaire behandeling van ouderlingen en diakenen, met uitzondering van de weg van artikel 30 en 31 van de kerkorde, werd in overeenstemming met de kerkrechtelijke regel gezien als een zuiver lokale aangelegenheid.152
Samenvatting. J van Lonkhuyzen en S. Greijdanus hebben
beklemtoond, dat bij het bepalen van de macht van de meerdere
vergaderingen de tekst van de kerkorde doorslaggevend moet worden
geacht. Beiden zagen het kerkverband als een confederatie of bond
van kerken. Deze gedachte werd door M. Bouwman betwist. Hij
verdedigde met een beroep op Voetius, dat deze confederatie
tegelijkertijd ecclesia instituta is. De kerk is ook een
kerkrechtelijke, corporatieve eenheid die zowel de plaatselijke
kerken als afdelingen en de meerdere vergaderingen omvat.
Met name ten aanzien van de artikelen 84, 36 en 79 van de D.K.O.
— in deze volgorde komen zij in de discussie voor — blijken er
ingrijpende interpretatieverschillen te bestaan. Bedoelt artikel
84 het weren van alle hiërarchie door de handhaving van de
zelfstandigheid van de plaatselijke kerk tegenover de meerdere
vergadering óf eist het alleen de erkenning van de gelijkheid van
de ambtsdragers en kerken onderling en de gelijkelijk
verplichting van allen om zich aan het synodale gezag te
onderwerpen? Duidt artikel 36 een principieel verschil aan tussen
het gezag van de kerkenraad en dat van de meerdere vergaderingen
óf gaat het daar om een rangschikking van de kerkelijke
vergaderingen die met gezaghebbende macht zijn bekleed? Wijst
artikel 79 alleen de láágste instantie aan, die gerechtigd is tot
de afzetting van ambtsdragers of gaat het artikel expliciet uit
van de bevoegdheid van de daarin genoemde kerkelijke organen: de
zogenaamde dubbele kerkenraad en de classis?
Opvallend is, dat in de jaren dertig nog geen ingrijpende
verschillen in opvatting bestaan ten aanzien van artikel 31 van
de D.K.O.
149 S. Greijdanus, ‘Over vragen van
Gereformeerd Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli
1937.
150 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
XXI’, in: De Wachter, 41e jrg.,
1943. Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 184-185.
151 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 14, zie ook
noot 1.
152 Idem, blz. 17.
|59|
Joh. Jansen had zich voor de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen om kerkenraden af te zetten153, beroepen op de kerkrechtelijke opvattingen in de oude Franse kerkorde verwoord. Deze kerkorde erkent het afzettingsrecht van de mindere vergadering (de kerkenraad met advies van de classis of van twee of drie naburige predikanten). Daarnaast heeft ook de synode tuchtrecht bij moeilijker gevallen of gevallen van algemene aard zoals bij dwaalleer en bij zaken die het kerkverband raken. Dan schorst de kerkenraad met de classis en ligt de definitieve beslissing bij de synode. De synode bezit ook het recht van excommunicatie ten aanzien van predikanten, die hun dienst trouweloos hebben verlaten en niet tot inkeer zijn te brengen.154
Een beroep op deze Franse kerkorde wijst Van Lonkhuyzen nadrukkelijk van de hand. Het valt onder de categorie “wat de vaderen deden”, en heeft als zodanig geen kracht. Als men zich echter toch op de Franse lijn beroept om voortaan het gereformeerde kerkrecht naar Frans bestek vorm te geven, vergeet men de aanmerkelijke verschillen tussen de Nederlandse en de Franse lijn. In de republiek der Nederlanden vond het democratisch karakter, dat samenhing met de volksaard, weerklank in de kerkorde, terwijl men in Frankrijk leefde in een monarchie en meer aristocratisch dacht. Deze absolute monarchie stelde zich vijandig op tegen de gereformeerde kerken. Zij moesten positie voortdurend positie kiezen tegen pogingen van tegenstanders om scheuringen in plaatselijke gemeenten te veroorzaken. Dat bepaalde het denken over het kerkverband: de onverbrekelijke “heilige unie”. Het recht om met het kerkverband te breken werd zonder meer in twijfel getrokken. Deze ontwikkeling die vijftig jaar in beslag nam, leidde op de synode van Vitré (1617) tot het afleggen van een belofte door de afgevaardigden om zich in alles aan de besluiten van de synode te onderwerpen “overtuigd zijnde dat God onder u zal presideren en met zijn H. Geest u zal leiden in alle waarheid”. De situatie van vervolging, waarin de Franse kerken leefden, is volgens Van Lonkhuyzen de sleutel voor de paternalistische grondhouding van de Franse kerken. Daardoor kwam echter hun vrijheid danig in de knel. Daarom moeten we kiezen voor het ontwikkelen van het kerkrecht in de oorspronkelijke Nederlandse lijn of daartoe terug keren.155
H.H. Kuyper erkent dat er sprake is van een Nederlands kerkrecht, dat mede bepaald is door middelmatige zaken, die per land verschillend kunnen zijn. Het is vanzelfsprekend dat de kerken in Nederland bij de uitleg van de bepalingen van de kerkorde van dit jus ecclesiasticum Belgicum — een term van Voetius — uitgaan. Men moet allereerst rekening houden met de historische interpretatie, dat wil zeggen met hetgeen de synoden die deze kerkorde vaststelden blijkens haar eigen handelen daaronder hebben verstaan.156
Kuyper wijst herhaaldelijk op het feit, dat het gereformeerde kerkrecht in de Franse kerken veel zuiverder tot ontwikkeling kon komen dan in Nederland. De Franse kerk was geen volkskerk en kende geen overheidsinmenging. In Nederland stagneerde de ontwikkeling van het kerkrecht feitelijk na 1618, omdat er geen nationale synoden meer mochten worden gehouden, maar in Frankrijk kon die ontwikkeling doorgaan tot de Synode van Loudon in 1659. De Acta van de Franse synoden zijn een goudmijn voor de kennis van de ontwikkeling van het gereformeerde kerkrecht.157
Kuyper ontkent niet dat er tussen de verschillende gereformeerde kerkorden verschil kan bestaan in ‘middelmatige dingen’ alsmede in de zuiverheid waarmede de gereformeerde beginselen zijn toegepast. De Amsterdamse hoogleraar verwerpt echter de gedachte dat in het Franse kerkrecht
153 Joh. Jansen, ‘Tuchtrecht’, blz.
23.
154 M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz.
13-14.
155 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’, blz.
282-287. Voor een uitvoerige behandeling van de Franse en de
Nederlandse lijn zie men het artikel van Van Lonkhuyzen, ‘Iets
over Gereformeerd Kerkrecht…’
156 H.H. Kuyper, ‘Napleiten X’, in: De
Heraut, nr. 2839, 19 juni 1932.
157 H.H. Kuyper, ‘Napleiten XI’. Idem, ‘Nieuw
Kerkrecht VI’, in: De Heraut, nr. 3153, (26 juni
1938).
|60|
zich een hiërarchisch bewind zou hebben ontwikkeld onder invloed van de monarchale geest van het Franse volk. Men wilde van independentisme niets weten. Er moest gezag zijn om de vrijheid te kunnen handhaven. Dat gezag versterkte zich van trap tot trap en bereikte haar hoogtepunt in de nationale synode.158
Het onderscheid dat Van Lonkhuyzen meent te bespeuren tussen het Franse en Nederlandse kerkrecht heeft in werkelijkheid niet bestaan. Hij vergeet dat de beroemde Dordtse Synode en provinciale synoden van Holland en Utrecht hetzelfde hebben gedaan als de Franse synoden. Ze hebben de remonstrantse kerkenraden niet uitgezet, maar afgezet.159 De kerken in beide landen dachten over de autoriteit van de synoden volkomen gelijk.160
Van Lonkhuyzen blijft dat betwisten. De omstandigheden in beide landen waren wel verschillend, maar de kerken in beide landen kozen oorspronkelijk voor dezelfde kerkrechtelijke lijn, zoals blijkt uit de inhoud van artikel 84, dat het uitgangspunt vormde van de Franse kerkorde. Die lijn werd in Nederland op het convent te Wezel en op de synode van Emden nader ontwikkeld, maar in Frankrijk noopten de vijanden van buiten tot een sterker handhaven van de eenheid. Men kon en mocht de unie niet meer verlaten. Uitzetten uit het kerkverband was een onmogelijkheid. De Franse kerken hadden echter wel vijftig jaar nodig om de zaak van de onderwerping aan de synode ‘met kracht’ ter synode te behandelen.161
M. Bouwman zal in een latere fase van de discussie eraan herinneren, dat bij Voetius de Franse kerkorde met de Geneefse, Schotse en Nederlands boven aan stonden vanwege het zuivere gereformeerde gehalte.162 De Franse kerkorde blijft van belang, omdat bij vergelijking een duidelijke invloed op de Nederlandse kerkorden kan worden aangetoond.163 Tenslotte komt H.H. Kuyper nog eens op het Franse kerkrecht terug, dat model stond voor de gehele organisatie van het kerkelijke leven in Nederland. Het is onbetwistbaar, dat de Franse synoden de drieërlei macht — leer- regeert en tuchtmacht — hebben uitgeoefend krachtens de autoriteit, die naar Gods Woord haar toekwam. Het is dan ook ten onrechte wanneer men het optreden van de Franse synoden als ‘hiërarchisch’ bestempeld.164
Samenvatting. De Franse kerkorde heeft invloed uitgeoefend op het ontstaan van de Nederlandse kerkorde. De meningen gaan uiteen over de vraag of de Franse kerkorde al of niet als leesregel kan dienen voor het verstaan van de betekenis van artikelen in de D.K.O.
In de discussie over het ‘oude’ en ‘nieuwe’ kerkrecht nam de rechtshistorische discussie een relatief grote plaats in. Daarbij beriep men zich veelal op de bekende uitgave van de Acta van Reitsma en Van Veen165 om te bewijzen, dat meerdere vergaderingen in de zeventiende eeuw bevoegd werden geacht om kerkenraden af te zetten. Het is in het beperkte bestek van dit verslag niet mogelijk om elk historisch thema en de vaak ver uiteenlopende interpretaties uitvoerig weer te geven.
In de rechtshistorische discussie krijgt de excommunicatie van de Leidse predikant Caspar Coolhaes, die door zijn dwaalleer en afwijkende opvattingen op kerkrechtelijk gebied in de kerken de nodige onrust had verwekt, veel aandacht. De Leidse overheid hield hem echter de hand boven het
158 H.H. Kuyper, ‘Napleiten XI’.
159 Idem, ‘Napleiten IX’.
160 Idem, ‘Napleiten XIII’.
161 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten” maar een
ernstig waarschuwen’, blz. 210.
162 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 36.
163 Idem, Tweeërlei Kerkrecht?, blz. 13.
164 H.H. Kuyper, ‘De drieërlei macht XVII’, in: De
Heraut, nr. 3202 (4 juni 1939).
165 J. Reitsma, S.D. van Veen, Acta der
provinciale en particuliere Synoden, gehouden in de noordelijke
Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, Groningen,
1892-1899, 8 delen.
|61|
hoofd en zette de gereformeerde kerkenraad af. Er werd door de magistraat een nieuwe kerkenraad gecreëerd, die evenals de classis aanvankelijk geheel aan de zijde van de stedelijke overheid en van Coolhaes stond.166 De nationale synode van Middelburg 1581 had opdracht gegeven aan de classes Leiden en de daaromheen liggende classes Delft, ’s-Gravenhage, en Haarlem en aan de provincie Zuid-Holland om over te gaan tot zijn excommunicatie. Aan die opdracht werd voldaan door de synode van Noord- en Zuid-Holland te Haarlem (1582). Maar de kerk van Leiden legde zich niet bij deze beslissing neer en ging in appel bij de Nationale synode van ’s-Gravenhage (1586).
In de contra-memorie, die de deputaten van de synode van Haarlem tegen dit appel indienden bij de nationale synode van ’s-Gravenhage (1586)167, gaven zij aan dat de kerkenraad van Leiden en de classis Rijnland hadden nagelaten maatregelen tegen Coolhaes te nemen. Leiden beperkte het tuchtrecht tot de letter van artikel 76. De classis was bij de uitspraak over Coolhaes niet betrokken en daarom was het optreden van de provinciale synode onjuist. De deputaten betoogden het tegendeel. Als een synode vaststelt, dat een classis bevoegd is tot excommunicatie, dan geldt des te meer dat vele classis, ja vele provinciale synoden hetzelfde mogen doen, omdat de provinciale synode uit veel classis en de nationale synoden uit vele provincies bestaat. De nationale synode volgde grotendeels het rapport van de Haarlemse deputaten168 en handhaafde de afzetting van Coolhaes. Het betrof een publieke zonde — o.m. publicatie van een dwaalleer — die alle kerken aanging.
H. Bouwman wijst erop, dat Leiden de afzetting van Coolhaes niet wilde erkennen, omdat de zaak buiten weten en willen van de classis was besloten. Men wees op twee bezwaren: 1. niemand mag buiten consent en bewilliging van zijn kerk worden geëxcommuniceerd; 2. ook het besluit van de synode van Middelburg 1581 gaf geen ruimte om een dienaar van de kerken buiten consent van zijn classis te examineren. De Nationale Synode van 1586 te ’s-Gravenhage stelde de kerkenraad van Leiden kerkrechtelijk in het gelijk tegenover de Particuliere Synode van Haarlem “zoo al niet formeel, dan toch metterdaad. Deze synode had het gemeen akkoord der kerken uit het oog verloren. De kerken en de overheid van Leiden waren niet erkend in de excommunicatie van Coolhaes, en er was niet recht in den vorm der christelijke discipline gehandeld. Evenwel was de kerk van Leiden niet zonder schuld, omdat zij wel luisterde naar de overheid van Leiden, maar niet naar de synode van Middelburg, die een bindende opdracht had gegeven. Feitelijk was de kerk van Leiden daardoor een schismatieke kerk geworden. Maar de kerk kon tegen Leiden niet optreden, omdat de overheid dit verhinderde”.169
Ook Bos geeft aan dat de Haarlemse Deputaten én de Nationale Synode tevreden waren geweest als de kerk van Leiden en de Classis aan hun opdracht tot tuchtoefening hadden beantwoord. Men moet altijd waken om zich met “iets onnoodigs” te bemoeien. Alleen omdat deze twee vergaderingen in gebreke waren gebleven, mocht de synode van haar bevoegdheid gebruik maken. Bos memoreert echter een opvallend detail. Om te laten uitkomen, dat het niet de bedoeling was om bij tuchtzaken de kerkenraad uit te schakelen, besloot de Synode van ’s-Gravenhage om bij de behandeling van de zaak Coolhaes twee afgevaardigden van de Leidse kerkenraad zitting en stemrecht ter synode te verlenen!170 Rutgers spreekt over het geven van een “zeer exceptionele voldoening” aan de kerkenraad van Leiden.171
M. Bouwman concludeert op basis van dezelfde historische gegevens, dat de Haarlemse deputaten uitgingen van een volwaardig tuchtrecht van de meerdere vergaderingen. Een synode is ook zelf tot de volle tuchtoefening bevoegd en kan het initiatief tot censuur nemen “in moeilijke gevallen, of wanneer de mindere vergadering “haer devoir’ niet doet, onmachtig is of wanbestuur
166 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot
schorsing en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz.
21.
167 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 389-397.
168 Zie voor de tekst F.L. Rutgers, Acta van de
Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, blz. 574-586.
169 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
bespreekt de kwestie op blz. 129-132. Voor de conclusie zie men
blz. 131-132.
170 F.L. Bos, Toetssteen voor allen, blz.
18.
171 F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude
kerkenordening, blz. 19-20, noot 2.
|62|
pleegt” Dat is de “stilzwijgende onderstelling”, waarvan de kerkorde uitgaat.172 De uitspraak van de nationale synode van ’s-Gravenhage had ook de volle instemming van Voetius, die de synode prijst om het door haar gegeven “beroemde voorbeeld eener synodale excommunicatie”.173
Van Lonkhuyzen doet de kwestie af in een voetnoot. De behandeling van de zaak Coolhaes bewijst niets t.a.v. de afzetting van een kerkenraad door een meerdere vergadering. De excommunicatie van de Leidse predikant had alleen effect voor zover die het kerkverband aanging. De eigenlijke formele excommunicatie kon niet plaats hebben omdat Coolhaes predikant te Leiden bleef. Tegen de kerkenraad die hem niet wilde of niet durfde afzetten, deed de synode niets.174
De discussie werd in gang gezet door de Open Brief van de synode van Assen van 1926. Daarin werd de afzetting van kerkenraden ondermeer gemotiveerd met een beroep op de afzetting van remonstrantse predikanten door de synode van Zuid-Holland in opdracht van de nationale synode van Dordrecht van 1618-1619.175 Het beroep op de Dordtse Synode zal ook een kernargument blijven in de argumentatie van H.H. Kuyper.176 Hij hechtte aan het optreden van de Dordtse Synode zo veel waarde, omdat daar afgevaardigden van bijna alle Gereformeerde Kerken uit het buitenland aanwezig waren.177 De Dordtse Synode verklaarde zich zeer beslist bevoegd — “uit Zijn Woord genoegzaam bewust zijnde van de macht die haar toekomt, navolgende ook de voetstappen van alle wettelijke zoo oude als nieuwe Synoden, gesterkt zijnde met de autoriteit der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal”178 om de door haar geciteerde predikanten, na hen gehoord en een oordeel over hun leer gegeven te hebben, af te zetten uit hun ambt. Die macht berust niet op een artikel van de kerkorde en is daarvan evenmin afhankelijk, zoals H.H. Kuyper aan het einde van de jaren dertig zou stellen. Dat recht berust op de macht, die God krachtens Zijn Woord aan de Synode geschonken heeft en vindt zijn historische bevestiging daarin, dat alle wettige Synodes vroeger en later dit recht gebruikt hadden”.179 De synode droeg de particuliere synoden en classes180 op dit eveneens te doen met alle remonstrantse predikanten en andere ambtsdragers, die de zijde van de veroordeelde predikanten hadden gekozen.
Van Lonkhuyzen geeft duidelijk een andere lezing. Volgens hem was bij de toename van de twisten tussen gereformeerden en remonstranten het proces van de uitsluiting van de arminianen uit de gemeenschap van de zusterkerken reeds duidelijk zichtbaar. Er werden zelfs gereformeerde classicale vergaderingen geplaatst tegenover die van de remonstranten. De strijd zou in het gehele land beslecht zijn door de verbreking van het kerkverband met de remonstrantse kerken. Het liep echter geheel anders door het optreden van de overheid, die alleen gereformeerde kerken duldde en gemeenten dwong om remonstrantse kerkenraden af te zetten.181
Deze visie wordt ondersteund door P. Deddens, die zich afvraagt waarom de Dordtse Synode tegen de bepalingen van haar eigen kerkorde in (artikel 79 D.K.O.) zelf de remonstrantse predikanten afzette. De Acta zeggen heel weinig over de achtergrond van de synodale tuchtoefening over de predikanten. Walther Balcanquhal, vertegenwoordiger van de Schotse Kerken, die door de Engelse koning was afgevaardigd naar de synode, gaf echter een uitvoerige beschrijving van de betreffende 137e zitting van de synode in een brief aan de engelse gezant
172 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 397; idem, Tweeërlei kerkrecht?, blz.
24.
173 Idem, Voetius over het gezag der synoden,
blz. 393.
174 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 33, noot 2.
175 K. Fernhout Mzn e.a., Open Brief, blz.
27, 31.
176 Vergelijk zijn uitvoerige bespreking in ‘De
drieërlei macht VIII’, in: De Heraut, nr. 3193, 2 april
1939.
177 Idem, en H.H. Kuyper, ‘Nieuw Kerkrecht V’, nr.
3152 (19 juni 1938).
178 Idem. Kuyper ontleende dit citaat aan de Acta
of Handelingen der Nationale Synode te Dordrecht in de jaren 1618
en 1619, zitting 138, blz. 285.
179 Idem. Cursivering van H.H. Kuyper.
180 Merkwaardig genoeg laat H.H. Kuyper na te
vermelden, dat de Synode van Dordrecht deze opdracht in één adem
aan de kerkenraden gaf. Zie Acta, blz. 285.
181 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 30-32.
|63|
Dudley Carterton.182 De vertegenwoordigers van de overheid ter synode — de heren commissarissen-politiek — traden hierbij handelend op. Zij gaven opdracht aan een synodelid om een concept-vonnis te ontwerpen, dat alleen mocht worden behandeld na een aanvankelijke goedkeuring van de overheid. Verder gaven zij aan, dat de overheid bepaalde in hoe verre een voormalig verkondiger van de valse leer nog kon worden gehandhaafd. De overheid besliste over de rechtsgeldigheid van het synodebesluit en gaf alle ambtsdragers opdracht zich daaraan te onderwerpen. Bij overtreding zou de overheid straffend optreden. Deddens concludeert, dat de Dordtse Synode die pas artikel 79 had herzien heel goed wist wat de zin van dit artikel was, maar zij kon haar visie geen uitvoering geven. “De pen, die het uiteindelijke vonnis neerschreef, was een synodale pen. Maar de hand die deze pen bestuurde, was de hand der overheid. De mond, die het vonnis voorlas, was een synodale mond. Maar de inhoud van het voorgelezene was in substantie niet anders dan dictaat van de overheid. De verklaart de tegenstrijdigheid van beginsel en praktijk.” 183
Van Lonkhuyzen gaat uitvoerig in op drie andere gevallen die worden aangevoerd ter verdediging van het volledige tuchtrecht van de meerdere vergaderingen.184 Het betreft de zaak van Haarlem en het geval van Hoorn (Particuliere Synode Noord-Holland, Enkhuizen 1618). In beide gemeenten was een hoogoplopende twist ontstaan, die geleid had tot een ‘oude’ en een ‘nieuwe kerkenraad. In de Acta van de Particuliere Synode is sprake van het benoemen van deputaten die de oude kerkenraad moeten ‘bedanken’ voor de trouwe dienst en de nieuwe kerkenraad moeten ontslaan. Volgens Van Lonkhuyzen is het onjuist om hierin een bewijs te zien van de bevoegdheid van meerdere vergaderingen om kerkenraden af te zetten. Het ging om een synodale poging om door middel van de weg van accommodatie185 te komen tot verzoening van een uiteengeslagen gemeente. Met wederzijds goedvinden werd in Haarlem de oude kerkenraad ‘bedankt’ en de andere ontslagen en koos de gemeente een nieuwe kerkenraad. Zakelijk was het dus de gemeente die bedankte en ontsloeg met hulp van de synode.
Voor Hoorn benoemde de synode een commissie met mandaat tot handelen .De remonstrantse predikanten aldaar werden geschorst. Men was van mening, dat de beste oplossing voor de verscheurde situatie lag in het zich terugtrekken van de beide kerkenraden. De commissie gaf het advies om de oude kerkenraad volgens eigen verzoek te bedanken, maar verzocht deze kerkenraad aan te blijven tot een nieuwe kerkenraad zou zijn bevestigd. De kerkenraad van de andere kerk werd tegen wil en dank ontslagen. De commissie maakte met behulp van een plaatselijke gereformeerde predikant een voorstel voor de benoeming van een nieuwe kerkenraad. Ze werden stilzwijgend door de gemeente, die geen bezwaar inbracht, verkozen met algemene stemmen. Ten diepste zorgden de oude kerkenraad en de gemeente voor de daad van de afzetting.
Tenslotte bespreekt Van Lonkhuyzen de reeks afzettingen van kerkenraden kort na de synode van Dordrecht 1618-1619 door de provinciale synode van Zuid-Holland (Leiden, 1619). Het betrof ondermeer de gemeenten Vlaardingen, Maasland en Rotterdam. Voor de ‘afzetting der Remonstrantse kerkeraden’ werd een speciaal formulier ontworpen om de in de kerk te worden voorgelezen. Daarin is ten aanzien van de kerkenraad sprake van het “verlaten en ontslagen
182 K. Schilder en P. Deddens, Eerste- en
tweedehands gezag, blz. 47. Deddens geeft de inhoud weer van
het betreffende gedeelte in Korte Historie van het Synode van
Dordrecht, vervatende eenige aenmerkelijke en noyt voor-henen
ontdekte bijzonderheden: begrepen in brieven van Mr. Joh Hales en
Dr. Walter Bancanqual, Ter Goude, 1671, blz. 343 e.v.
183 Idem, blz. 48.
184 Idem, blz. 35-47.
185 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 23 bespreekt
dit geval ook. Hij wijst erop, dat men voor de synode van
Dordrecht (1618-1619) bij moeilijkheden in plaatselijke gemeenten
vooral greep naar het middel van de accommodatie: het vermijden
van scherpe resoluties en het op één lijn brengen de beide
partijen. Als er bij een conflict twee kerkenraden waren
ontstaan, probeerde men beide kerkenraden tot aftreden te nopen
om vervolgens door de gemeente een nieuwe kerkenraad te laten
kiezen.
|64|
worden mits deze”. De synode droeg zorg voor het formulier om de gemeentevergadering hulp te bieden. Het voorlezen in de gemeente betekende in feite afzetting door de gemeente. Van Lonkhuyzen concludeert, dat de besproken gevallen geen bewijs leveren voor de opvatting, dat de synode zelf tot afzetting van een onwillige kerkenraad overging. Niet alle besproken gevallen zijn even duidelijk, maar de algemene lijn tekent zich helder af: “Men zoekt de gemeente zelve tot actie te brengen en helpt de gemeente in afzetten van een onwilligen kerkeraad, en in het verkrijgen van een nieuwen”.
Van toestemming van de gemeente is volgens Kuyper echter geen sprake. Uit een door Voetius als deputaat voor de magistraat van Gouda afgelegde verklaring, blijkt dat bij verordening van de synode van Delft de kerkenraad van de gereformeerde gemeente te Gouda als wettig werd erkend en dat de remonstrantse kerkenraad werd afgezet. Dit vonnis moest alleen nog van de kansel worden afgelezen186.
W.A. van Es wijst erop, dat bij de liquidatie van de remonstrantse troebelen in Zuid-Holland er als regel geen sprake is van synodale afzettingen van kerkenraden. De afzettingen vonden plaats — volgens de resoluties van de nationale synode en de approbatie van de Staten-Generaal — door de plaatselijke kerken zelf of althans het rechtzinnige deel ervan, door de gereformeerde kerkenraad als die er ter plaatse was, door de classis die bij ontstentenis van een kerkenraad naar art. 39 van de D.K.O. diens plaats innam, door de stedelijke magistraat en door de ambachtsheren. Zoals de acta aangeven, gingen dergelijke afzettingen gewoonlijk buiten de provinciale synode om. Daarop vormde de behandeling van Gouda de énige uitzondering. De predikant werd afgezet volgens het oordeel van de synode van Leiden. Verder sprak deze synode uit, het dienstig en nodig te oordelen, dat de ouderlingen en diakenen zullen worden “verlaten” of “gedeporteerd” door het voorlezen van het formulier. Alleen de historicus Brandt spreekt over het afzetten van de kerkenraad. De classis kreeg de opdracht om zorg te dragen voor verkiezing van andere ouderlingen en diakenen.
Van Es stelt vast, dat de afzettingen in opdracht van de Synode van Delft een eigen kerkrechtelijk karakter hebben, omdat ze het karakter dragen van een ontslag en zo ook vaak worden aangeduid. Het gaat niet om tuchtoefeningen in de eigenlijke zin van het woord, maar om daden van kerkregering in engere zin. Ook bij de behandeling van de ouderlingen en diakenen zou het niet zijn gegaan om eigenlijke tuchthandelingen, maar om regeringsdaden, “min of meer door de bijzondere omstandigheden van den tijd gebillijkt, of althans er toch door gemotiveerd. En de reden daarvan schuilt niet in het minst in de destijds kerkelijke alles beheerschende “publieke-kerk-idee”.187 Het gehele politieke bestel van de Republiek was destijds door de kerkelijke geschillen geschokt en in beroering gebracht. Alle door de kerken genomen maatregelen waren daardoor gestempeld.
Juist dat komt duidelijk uit bij de enige synodale afzetting van een kerkenraad die historisch kan worden gelegitimeerd, namelijk die te Gouda. Daar was sprake van het optreden van de gedeputeerden van de Synode van Delft (1618). Zij waren vergezeld van gecommitteerden van de Staten van Holland en brachten van hun werkzaamheden aan deze Staten verslag uit. De aanleiding van het optreden lag in een brief van de Staten aan de politiek commissaris ter synode met de opdracht aan de synode om in Gouda orde op zaken te stellen. De eerste poging mislukte door de tegenstand van de bevolking. Daarop kregen de gedeputeerden bescherming van twee grote compagnieën voetvolk. Toch bleef het besef bij de deputaten leven, dat de afzetting van de remonstrantse kerkenraad een plaatselijke interne gelegenheid was, die in het midden van de gemeente van de contra- remonstranten, ook al was dat een minderheid, werd uitgevoerd.188
186 H.H. Kuyper, ‘Napleiten IV’, De
Heraut, nr. 2833, 8 mei 1932.
187 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 34-36.
188 Idem, blz. 38-39.
|65|
Van Es concludeert tenslotte dat de afzettingen van kerkenraden in de tijd van de remonstrantse twisten ten enenmale ongeschikt zijn om als voorbeeld te dienen voor ons tijd, die een ander kerkbegrip kent en een andere verhouding tussen kerk en overheid.
S. Greijdanus wijst erop, dat men bij deze rechtshistorische discussie veelal een aantal historische factoren eenvoudig buiten de bespreking laat. Daarbij behoort het gegeven dat de gereformeerden in de zestiende en zeventiende eeuw uitgingen van de overtuiging, dat in de Republiek der Verenigde Nederlanden er slechts ruimte was voor één kerk. De visie op de verhouding van kerk en overheid is ook groot belang. Bovendien spreken bij de remonstrantse twisten zowel de landspolitiek als de strijd tegen Spanje een woordje mee. Men beroept zich op feiten en handelingen van onze vaderen, zonder deze factoren bij de beoordeling te betrekken. Bovendien geldt hier, dat allereerst de rechtmatigheid van het een en ander moet worden aangetoond in het licht van de Schrift en de beginselen van het gereformeerde kerkrecht.189
Samenvatting. In de discussie over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht nam het beroep op het verleden een opvallend grote plaats in. Er is in alle gevallen sprake van grote verschillen in interpretatie. Zo constateren H. Bouwman, F.L. Rutgers en F.L. Bos, dat er bij de afzetting van Coolhaes (1582) door de nationale synode van ’s-Gravenhage sprake was van een exceptioneel geval waarbij een zeker gelijk van de kerkenraad van Leiden werd erkend. M. Bouwman komt echter op basis van dezelfde historische gegevens tot de conclusie, dat ons voorgeslacht hier het volwaardige tuchtrecht van de meerdere vergaderingen onderstreepte. Het voornaamste onderwerp in de rechtshistorische discussie werd gevormd door het beroep van de vertegenwoordigers van ‘nieuw’ kerkrecht op het optreden van de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619), die een aantal remonstrantse predikanten afzette. De geldigheid van dit argument werd betwist door de voorstanders van ‘oud’ kerkrecht, die het dwingend optreden van de overheid bij dit kerkelijk conflict beschouwden als een onzuivere factor, die elk beroep op ‘Dordrecht’ onmogelijk maakte.
Van Lonkhuyzen beriep zich voor zijn visie ook op Johannes Hoornbeek (1617-1666). Hij behoorde tot de beste leerlingen van Voetius. Hij werd als zelfstandig geestverwant later zijn ambtgenoot. In zijn boek Summa Controversiarum Religionis (1653) besprak hij het gevoelen van de Independenten. Zij hadden geen bezwaar tegen het samenkomen in synoden, maar wel tegen de aanvaarding van bindende besluiten van een dergelijke synode. De concrete aanleiding was het optreden van de synode te Rotterdam, die na onderzoek de kerk van Rotterdam onder censuur plaatste. Deze kerk had op een onrechtvaardige manier een van haar predikanten afgezet. Na de excommunicatie beleed de kerk in het openbaar haar dwaling en herstelde de afgezette predikant weer in zijn ambt. Van Lonkhuyzen verbond daaraan ondermeer de conclusie, dat men in de zeventiende eeuw de weg van de verbreking van het verband (non communio) met een onwillige kerk kende en niet sprak over de afzetting van de kerkenraad door de meerdere vergadering. Het begrip ‘excommunicatie’ betekent bij Hoornbeek: verbreking van of plaatsing buiten het verband.190
H.H. Kuyper verweet Van Lonkhuyzen daarop, dat hij was afgegaan op enkele uitvoerige citaten uit het boek van Hoornbeek bij een Engelse auteur, die hij vervolgens geheel verkeerd had uitgelegd. Om dat aan te tonen gaf de Amsterdamse hoogleraar eerst het gevoelen van de independenten weer, zoals dat in de zogenaamde Savoy Declaration (1568) voorkomt. Zij erkennen wel dat de kerken naar de bedoeling van Christus door middel van afgevaardigden samen moeten komen in een synode. Bij moeilijkheden of geschillen zijn de afgevaardigden bevoegd tot het
189 S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht IV’, in: De Reformatie, 28 oktober 1938.
190 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 54-57.
|66|
geven van een advies gericht aan de betrokken kerken. Maar een synode bezit geen kerkelijke macht om een vorm van censuur uit te oefenen of haar beslissingen op te leggen aan kerken en ambtsdragers. Zij erkennen met Voetius wel de potestas caritativa — de macht der liefde om elkaar broederlijk te vermanen — maar niet de potestas autoritativa of de macht om met gezag op te treden en censuur te oefenen. Die macht bezit alleen de kerkenraad.
Hoornbeek werpt nu de vraag op of het buiten het verband stellen door een synode van een kerkenraad volgens de visie van de independenten zo veel verschilt van het met autoriteit optreden van een synode, die tot excommunicatie overgaat. Hoornbeek wil aantonen dat het “afsnijden van het kerkverband” door de Independenten wel degelijk een vorm van machtsoefening van een synode is. De conclusie van Van Lonkhuyzen, dat Hoornbeek alleen de weg kent van de verbreking van het kerkverband, was volgens H.H. Kuyper onhoudbaar.191 En H. Bouwman zou hem daarin volledig bijvallen. Het afsnijden of het buiten het verband plaatsen van een kerk kan in het bijzondere geval van totaal bederf nodig zijn. Er zijn geen middelen meer beschikbaar om een kerk te brengen tot een leven naar het recht van God. Maar de genoemde maatregel doet niets af van het recht der gezamenlijke kerken in synode bijeen om met gezag, in de naam des Heeren, een oordeel uit te spreken over ambtsdragers van een kerk en hen uit het ambt te ontzetten.192
Maar Van Lonkhuyzen wijst een dergelijke benadering af. De schrijver in De Heraut leest zowel Hoornbeek als Van Lonkhuyzen op een verkeerde manier! Voor beiden bestaat geen tegenstelling tussen excommuniceren en buiten het verband zetten. De gereformeerden sluiten volgens Hoornbeek ook buiten het kerkverband, maar zij doen dat wat sterker, met autoriteit, en spreken over excommuniceren. Hoornbeek wijst erop, dat in het geval van de onwillige Rotterdamse kerkenraad niet de kerkenraad was afgezet, maar dat de kerk was geëxcommuniceerd, omdat de kerkenraad een afzettenswaardige predikant niet afzetten wilde. Hoornbeek kent het buiten het verband plaatsen of excommuniceren! Hij zegt niet: Wij zouden naar ons kerkrecht een dergelijke halsstarrige kerkenraad eenvoudig zelf hebben afgezet. “Inderdaad, dit citaat van Hoornbeek blijft een locus classicus voor mijn gevoelen”. 193
M. Bouwman betoogt echter dat Hoornbeek in De Independentismo (1660)194 voorstander is van een volledig tuchtrecht van de synoden. Dat boek biedt ondermeer een interpretatie van art. 64 van de kerkorde van Middelburg (art. 79 van de D.K.O). Het limiteert volgens zijn inzicht het tuchtrecht van de kerkenraad, omdat deze de afzetting van ambtsdragers niet alléén mag verrichten. Een genabuurde kerk moet daarover mede oordelen. Als twee kerken samen ouderlingen en diakenen mogen afzetten, is een samenkomst van meerdere genabuurde kerken daartoe zeker gerechtigd. Zij oefenen dit recht uit in de classes en de synoden. Daarom legt art. 79 het synodale tuchtrecht over ambtsdragers vast. De kerkelijke tucht is één. Een instantie die het éne deel van de tucht mag uitoefenen, is ook gerechtigd om het ándere deel daarvan uit te oefenen. De meerdere vergaderingen zijn dus principieel bevoegd om in geval van onmacht, verzuim of wanbestuur van de plaatselijke kerk het oordeel der excommunicatie over die kerk uit te spreken en dat banvonnis in die kerk te voltrekken.195
Van Lonkhuyzen vergist zich dan ook als hij stelt, dat Hoornbeek geen andere weg van synodale censuur kent dan het buiten het verband plaatsen van een onwillige of gedeformeerde kerk. In De Independentismo geeft hij aan hoe men moet handelen als een plaatselijke kerk ondanks herhaald aandringen van zusterkerken weigert om iemand te excommuniceren. Dan wordt zo’n kerk
191 H.H. Kuyper, ‘Napleiten II’, in: De
Heraut, nr. 2831 (24 april 1932).
192 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II,
blz. 74-75.
193 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
ernstig waarschuwen’, blz. 193-194.
194 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 366.
195 Idem, blz.398-399.
|67|
niet door de synode van het verband afgesneden. De synode excommuniceert de zondaar zelf en voltrekt dit vonnis in de particuliere kerk. De synode schuift dus de onwillige kerkenraad te zijde en doet in dit geval wat des kerkenraads is.196
Het verschil in inzicht tussen H.H. Kuyper en J. van Lonkhuyzen was voor D. Nauta aanleiding197 om in 1936 in zijn inaugurele rede ruimschoots aandacht te besteden aan de opvattingen van de Middelburgse theoloog Apollonius. Hij schreef ten tijde van de synode van Westminster op verzoek van de Schotse afgevaardigde Robert Baillie in 1644 een boek tegen de opvattingen van de independenten: Consideratio Controversarium. Dit werk kreeg de instemming van de classis Walcheren, die het onder haar naam als haar oordeel aan de Westminsterse synode aanbood.
Apollonius was van mening, dat de geestelijke jurisdictie van classes en synoden wordt uitgeoefend ‘ex jure Dei’, volgens goddelijk recht overeenkomstig de apostolische inzetting. De synodale macht draagt een cumulatief en dienend karakter. Ze bezit de bevoegdheid om kerkelijke tucht uit te oefenen en iemand te excommuniceren. Aan haar komt eveneens de bevoegdheid toe “om den geheelen kerkenraad van een plaatselijke kerk, wanneer deze door een verwerpelijke dwaling de gemeente in beroering brengt of door het zuurdeeg van grove zonden haar bezoedelt, met de kerkelijke censuur te straffen, en bijaldien de kerkenraad in zijn zondige leer en in zijn verdorven wandel mocht volharden, zelfs, in overeenstemming met de hoedanigheid en de grootheid der zonden, door het schrikkelijke oordeel der excommunicatie buiten de geestelijke gemeenschap der kerken te werpen en aan den satan over te leveren”.198 Uit het geheel van zijn gedachten blijkt, dat het wel de bedoeling zal zijn geweest om een dergelijk censuur niet zonder de medewerking van de desbetreffende gemeente tot stand te laten komen. De visie van de independenten , dat de meerdere vergadering niet verder zouden mogen gaan bij de tuchtoefening dan het weigeren van de broederlijke gemeenschap of de ‘non-communio’ wordt door hem afgewezen op grond van de bevoegdheid van de meerdere vergadering.199
Apollonius was eveneens van mening, dat de bepalingen van de kerkorde over de bewilliging van de classis bij excommunicatie bedoelen het tuchtrecht van de kerkenraad limiteren, maar niet het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen. In de bepalingen in de verschillende Nederlandse gereformeerde kerkorden200 worden censuur, schorsing en de ontzetting van predikanten en ouderlingen in vele gevallen aan de classicale vergadering en de provinciale synoden toegekend. De bepalingen over de excommunicatie bedoelen evenmin om aan de synode het excommunicatierecht te ontzeggen. Hij concludeert tenslotte dat tijdens de Remonstrantse troebelen hele kerkenraden terecht zijn afgezet door het gezag van classes en synoden.201
De inaugurele rede van Nauta werd in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift door Van Lonkhuyzen van commentaar voorzien. Hij geeft aan, dat Apollonius niet het klassieke gereformeerde kerkrecht beschrijft, maar een specifieke ontwikkelingsvorm daarvan, zoals die na de synode van Dordrecht in Zeeland was ontstaan. Dit Zeeuwse kerkrecht kenmerkte zich door een grote, overheersende invloed van de overheid en door een sterke hiërarchische inslag. Apollonius liet bovendien na uit de Schrift aan te tonen, dat het kerkverband het recht heeft om van buiten af in te grijpen in de plaatselijke kerk.202.
196 Idem blz. 366-367.
197 D. Nauta, De Nederlandsche Gereformeerden en
het independentisme in de zeventiende eeuw, blz. 64, noot
74. Nauta bespreekt de kerkrechtelijke opvattingen van Apollonius
over de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen op
blz.19-27.
198 D. Nauta, blz. 26, citaat van Apollonius.
199 Idem, blz. 33, 27.
200 Volgens M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 399 noemt Apollonius: Dordrecht, 1578, art. 9,
99, 100; ’s-Gravenhage, 1586, art. 39, 40, 72; Middelburg, 1591,
art. 58, 59, 60; Dordrecht, 1619, art. 79.
201 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 399-400.
202 J. van Lonkhuyzen, ‘Apollonius’ uitspraak geen
bewijs’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 1937, blz.
23, 25, 27, 30 en 37, 39.
|68|
H.H. Kuyper is de eerste die in de discussie Petrus van Mastricht, een leerling van Voetius, ter sprake brengt. In het derde deel van De beschouwende en praktische Godgeleerdheid203 (Latijnse uitgave 1687) gaat deze auteur uitvoerig in op de macht van de synoden. Ook hij geeft als verschil met de Independenten aan, dat de macht van de synode in hun ogen slechts caritativa is: werkzaam en machtig om advies te geven met als uiterste bevoegdheid het uitspreken dat de gemeenschap met een kerk moet worden verbroken. In de gereformeerde visie is deze macht echter werkelijk en eigenlijk authoritativa: bekleed met macht en gezag, zoals blijkt uit het optreden van de synode te Jeruzalem in Hand. 15. Een synode heeft een oordelende macht en kan met geestelijke straffen — vermaning, excommunicatie en afzetting uit het ambt, optreden tegen ketters.
De opmerking van Van Lonkhuyzen, dat Van Mastricht geen canonicus is, snijdt naar het inzicht van H.H. Kuyper geen hout. Het gaat om de vraag of hij het verschil in visie tussen independenten en gereformeerden juist weergeeft. Hij stemt daarin geheel met Hoornbeek overeen. Van Lonkhuyzen verdedigt eigenlijk een independentistisch gevoelen al wil hij geen independent zijn.204 Onder de schijn van gereformeerd kerkrecht wil hij een independentistisch kerkrecht invoeren.205
Van Lonkhuyzen repliceert vervolgens, dat Kuyper bij het citaat van Van Mastricht enkele teksten weglaat, die onderstrepen dat deze dogmaticus hier in het algemeen over de taak van een synode spreekt. Daarmede kan Van Lonkhuyzen instemmen, zelfs als Van Mastricht dacht aan de afzetting van ouderlingen en diakenen door een meerdere vergadering. Dat is immers het geval als er sprake is van een appèl tegen een beslissing, die naar art. 79 van de kerk is genomen. Van Mastricht zegt bovendien in het vervolg — door Kuyper niet geciteerd — dat de vrijheid en het recht oftewel het gezag van een kerkenraad niet door een classis kan worden vernietigd. Dat is het tegengestelde van hetgeen zijn opponenten zeggen.206
M. Bouwman gaat uitvoerig in op deze visie Van Mastricht, die zich heel nauw aansloot bij de opvattingen van de Ministers of Londen. Het betrof een groep presbyteriaanse predikanten, die optraden als auteurs van een kerkrechtelijk geschrift: Divine Right of Church-government207. Zij beklemtoonden dat de kerkregering een geestelijke macht is, die door Christus alléén aan de ambtsdragers is toegekend. Ze keerden zich tegen elke vorm van independentisme. Evenals Voetius citeerde Van Mastricht dit werk uitvoerig. Hij nam zelfs hele gedeelten zonder meer over. Met de Londense predikanten sprak hij over het kerkverband als een vorm van samenwerking van zelfstandige gemeenten, terwijl hij anderzijds de eenheid van de zichtbare kerk beklemtoonde. Die kerk is één lichaam waarvan de particuliere kerken delen of leden zijn.208 In geval van wanbestuur is het de roeping van de meerdere of hogere vergaderingen209 om daaraan aan een eind te maken. Zij mogen in dat geval ingrijpen in de zaken van de plaatselijke kerk en hebben de bevoegdheid om de besluiten van de mindere vergadering te vernietigen.210 Met de Synopsis, G. Appolonius, de Ministers of London en nog vier andere auteurs duidt hij de meerdere vergaderingen aan als hogere vergaderingen en verdedigt hij de subordinatie van de mindere vergaderingen onder de meerdere.211
203 Blz. 546.
204 H.H. Kuyper, ‘Napleiten II’, De Heraut,
24 april 1932.
205 Idem, ‘Napleiten VIII’, De Heraut, nr.
2837, 5 juni 1932.
206 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
tijdig waarschuwen’, blz. 189-192.
207 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz., 59, 61-62. Het betrof: Jus Divinum
Regimentis Ecclesiastici or the Divine Right of
Church-government, London 1646.
208 Idem, blz. 84.
209 Idem, blz. 188.
210 Idem, blz. 181-182.
211 Idem. blz. 188-190.
|69|
Samenvatting. De voorstanders van ‘nieuw’ kerkrecht beriepen
zich voor hun visie op de bevoegdheid van de meerdere
vergaderingen ook op een aantal gereformeerde theologen uit de
zeventiende eeuw: Joh. Hoornbeek, G. Apollonius en Petrus van
Mastricht. Zij wezen het independentisme nadrukkelijk af. Zij
waren voorstanders van het volledige tuchtrecht van de meerdere
vergaderingen. Artikel 79 van de kerkorde gaf in hun visie aan,
dat een instantie die het éne deel van de tucht mag uitoefenen —
het geven van een uiteindelijke oordeel in een zaak — ook bevoegd
is om het ándere deel — de daadwerkelijke schorsing en afzetting
van ambtsdragers — te realiseren.
Ook hier treden duidelijk verschillen in interpretatie op. Zo
blijft voor J. van Lonkhuyzen, de man van het ‘oude’ kerkrecht,
Van Hoornbeek de pleitbezorger van de gedachte, dat een synode
niet moet ingrijpen in de plaatselijke situatie, maar een
halsstarrige kerkenraad en gemeente moet excommuniceren of buiten
het kerkverband plaatsen. Apollonius zou beïnvloed zijn door het
afwijkende, sterk hiërarchische Zeeuwse kerkrecht en P. van
Mastricht kan niet als canonicus worden beschouwd.
Voetius, dé gereformeerde canonicus uit de zeventiende eeuw, nam een cruciale plaats in binnen de discussie over het oude en nieuwe kerkrecht. De generale synode van Assen beriep zich in de Open Brief op hem. Van Lonkhuyzen, als criticus van de kerkrechtelijke opvattingen van deze synode, deed dat eveneens door zich herhaaldelijk en uitvoerig op Voetius te beroepen. De wijze waarop Van Lonkhuyzen de besluiten van de synode van Zuid-Holland in 1619 las, stemde zijns inziens overeen met de visie van Voetius, die deze synode bijwoonde. Voetius zegt, dat bij ingetreden verderf in een gemeente “aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven”.212 Zolang er nog een gezond deel in de kerk overblijft, berust de eigenlijke tuchtoefening bij dat deel en geeft de synode alleen leiding. Als een kerk geheel bedorven is en niet horen wil, wordt de kerk in kwestie buiten het kerkverband geplaatst: de vrede en de broederschap en de synodale correspondentie worden opgezegd. Van Lonkhuyzen concludeerde dat het bij Voetius de plaatselijke kerk of gemeente is, die de hulp van de synode gebruikt om een remonstrantse kerkenraad af te zetten en een gereformeerde kerkenraad te vormen.213
Van Lonkhuyzen onderbouwde zijn benadering met een vertaling van een lang citaat uit de Politica Ecclesiastica. Daarin sprak Voetius over de aard van het gereformeerde kerkverband en de macht van de meerdere vergaderingen. Het betrof een kerntekst — kortweg aangeduid met Quaestiones XXII en XXIII — die in de hele discussie over oud en nieuw kerkrecht zou blijven meeklinken.214 F.L. Rutgers had de beide vragen reeds omstreeks 1886 in een discussie met H.G. Kleyn besproken.215 Van Lonkhuyzen sloot zich bij zijn uitleg aan.
Vraag 22 luidt: Of ieder willekeurig deel van de kerkelijke macht, ook de excommunicatie in geval van wanbestuur, ongeneeslijk bederf, aan de synodale verzameling van kerken kan worden toegekend en door haar uitgeoefend? Voetius antwoordt daarop bevestigend met dien verstande, dat in geval van wanbestuur aan de synode de preformatie van het vonnis toekomt, maar niet de
212 Pol. Eccl., I, p. 225
213 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
blz. 46.
214 G. Voetius, Politica Ecclesiastica Pars
I, Tract. II, Cap. V, p. 226-229, in vertaling bij Van
Lonkhuyzen, Een ernstige fout, blz. 48-52. De opmerking
van D. Deddens in Las Rutgers Voetius verkeerd? blz. 15,
dat Van Lonkhuyzen soms alleen een passage uit deze quaestiones
weergeeft, behoeft dus correctie. Overigens wint de door D.
Deddens gegeven vertaling in Las Rutgers Voetius verkeerd?
— blz. 12-16 — met motiveringen van de op een aantal punten
gekozen vertaling, het van die van Van Lonkhuyzen in
duidelijkheid en stilistische vormgeving. De tussen
aanhalingstekens geplaatste gedeelten in dit deel van de tekst
ontleen ik aan de vertaling van Deddens. Andere, volgens Deddens
niet geheel complete, vertalingen worden geboden door Joh.
Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, blz.
55-58 en door M. Bouwman in Voetius over het gezag der
Synoden, blz. 341-358 (met Latijnse tekst en commentaar
tussen de vertaling door).
215 F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid,
2e druk, blz. 32 ev. Rutgers geeft de
bespreking in een uitvoerige noot.
|70|
excommunicatie zelf. Die moet worden overgelaten aan de particuliere kerk, zoals blijkt in 1 Kor 5, vergeleken met Matth. 18.
Als de gehele kerkenraad geëxcommuniceerd moet worden, geschiedt dat met medewerking en in tegenwoordigheid van de gemeente. Daarbij gaat de directieve macht van de synode voorop, die ook door haar gemachtigden in het gebrek aan ambtsdragers van de betreffende kerk zal voorzien. Als kerkenraad en gemeente samen hopeloos verdorven zijn, moet het vonnis van excommunicatie door gemachtigden van de synode of van de classis formeel worden afgekondigd, hetzij in het kerkgebouw van de gemeente, hetzij in alle kerken van hetzelfde ressort. Voetius spreekt over een negatieve en impliciete anathematisering: “Men moet de gemeenschap met hen opzeggen, en zich daarvan onthouden; of bovendien moet positief door brieven of door gemachtigden hun het anathema aangezegd”. Voetius stelt vast, dat er een macht blijft om met synodaal gezag de excommunicatie te dirigeren, het daarbij behorende vonnis te preformeren en het beslissende oordeel uit te spreken, “maar ook om het formeel uit te voeren, en om te excommuniceren, al althans dat te doen wat analogisch dezelfde kracht heeft als excommunicatie”.
Tenslotte herhaalt de Utrechtse canonicus nog eens, dat het recht en de uitoefening van de macht zelf ongeschonden voor elke particuliere kerk moeten worden bewaard. “In geval van verzuim of wanbestuur moet men aan het synodale lichaam niets meer toekennen dan het oordeel, en de formatie en directie van het vonnis”. De synode is bevoegd om de formele excommunicatie uit te spreken of de daarvoor in de plaats komende daad van het “aankondigen van het anathema, en het opzeggen van de vrede, de broederschap en de bijzondere synodale correspondentie, uitdrukkelijk of impliciet, of op beide wijzen”
Vraag 23 luidt: “Of de bestuurs- of regeermacht zó aan de
kerkenraad vastgehecht is, dat hij hem in geval van
noodzakelijkheid en niet te reformeren verderf niet ontnomen kan
worden, hetzij wij wat het recht betreft hetzij wat de
uitoefening aangaat, en naar elders overgebracht, tot heil en
opbouw van het lichaam van de kerk”. Daarop antwoordt
Voetius met het formuleren van drie conclusies:
1. De macht van de kerkenraad is geen altijd-durend privilege,
dat alleen door de dood wordt beëindigd. Dat blijkt uit de
schorsing, afzetting, degradatie of ontzetting uit het ambt van
de dienaren.
2. De kerk gaf aan de dienaren en de ouderlingen de sleutelmacht
(H.C. 85). Deze kerk kan hen die macht om gegronde redenen
ontnemen. De gemeente vertrouwt immers de macht door wettige
verkiezing, hetzij door de kerkenraad, hetzij door haarzelf
middellijk aan bepaalde personen toe. Als de helpende macht van
de in synodale band verenigde kerken in een bepaald geval de
plaatselijke kerk niet te hulp kan of wil komen, kan de kerk in
geval van noodzaak op zichzelf handelen. Als dat onmogelijk is,
“scheide de gemeente zich af van die kerkenraad of ouderlingen”.
Dat gebeurde in het begin van de reformatie en in het bijzonder
ten tijde van de remonstrantse twisten.
3. De aan de ambtsdragers al of niet tijdelijk ontnomen
bestuursmacht kan in een noodsituatie worden overgebracht op de
ambtsdragers van “een of meer naburige kerken van hetzelfde
synodale verband. Hun plaatsvervangende werkzaamheden moeten zo
lang worden aangewend totdat de orde is gevestigd en de eigen
kerkenraad is hersteld. Zo geschiedde het in het verleden in
sommige kerken, waarvan de kerkenraden bezet werden door leden
van de remonstrantse factie. De stelling van de independenten,
dat een dienaar in een andere kerk geen enkele handeling mag
verrichten, moet worden beperkt. Als een andere kerk zijn
diensten verlangt bij wijze van waarneming en vervanging en zijn
eigen kerk daarin bewilligt “hetzij uitdrukkelijk en in het
bijzonder, hetzij stilzwijgend, in beginsel en in het algemeen
krachtens synodaal verband”.
Men kan zich voor het rechtstreeks afzetten van een kerkenraad door een meerdere vergadering volgens Van Lonkhuyzen niet op Voetius beroepen.
|71|
Deze canonicus beklemtoont, dat alleen de gemeente die ambtsdragers aanstelt ook het recht heeft hen af te zetten. Juist door het feit, dat in het licht van de bevoegdheid van de kerkenraad aan de meerdere vergadering slechts het recht toekomt van het dirigeren van de excommunicatie en de preformatie van het vonnis, ontstaan er moeilijkheden. Die zouden er niet zijn als de meerdere vergaderingen eenvoudig de knoop konden doorhakken en kerkenraadsleden konden afzetten. Maar nu eindigen moeilijkheden soms in de “excommunicatie van de kerk, dat is opzeggen van den vrede, van de broederschap, dat is breken van het verband, of, uitzetten uit het kerkverband. Daar eindigt het bij Voetius. En niet in afzetten van den kerkeraad”.216
H.H. Kuyper zou in 1932 Van Lonkhuyzen verwijten, dat hij aan de uitspraken van Voetius in deel I van de Politica Ecclesiastica een verkeerde uitleg gaf. De nadruk die de Utrechtse canonicus daarin volgens Van Lonkhuyzen legt op de gemeente, die alleen de bevoegdheid heeft om ambtsdragers af te zetten, beantwoordt niet aan het gevoelen van Voetius, maar aan dat van de independenten.
In de ogen van Van Lonkhuyzen zou noch een predikant noch een ouderling door een classis of synode mogen worden afgezet. Voetius zegt echter nadrukkelijk, dat de gemeenteleden de hulp moeten inroepen van de classis of de synode. Alleen als die hulp ontbreekt, moet de gemeente zelf tot afzetting overgaan. Veel sterker nog is de uitspraak van Voetius217, dat elk deel van de kerkelijke macht, zelfs de macht om te excommuniceren, aan de synode toekomt in geval van wanbeheer door de kerkenraad of ongeneeslijk verderf. Het is duidelijk dat de Utrechtse canonicus hier aan de synode de macht toekent om alle ambtsdragers van een kerkenraad persoonlijk te excommuniceren. In dit licht kan Voetius één bladzijde verder onmogelijk bedoeld hebben dat de afzetting uit het ambt alleen door gemeenteleden zou mogen geschieden. Dat wordt door de inhoud van deel vier van de Politica Ecclesiastica bevestigd. Kennelijk is Van Lonkhuyzen aan de bestudering daarvan nog niet toegekomen.218
Voetius geeft daar219 verschillende manieren aan voor het handelen van een kerkenraad, die iemand wil excommuniceren, terwijl vrijwel de gehele gemeente zich daartegen verzet. Eén daarvan is, dat de kerkenraad de zaak op de classis brengt, de classis brengt de kwestie ter synode en de synode spreekt het vonnis van excommunicatie uit en draagt de uitvoering daarvan op aan deputaten. Voetius zegt, dat op deze manier door de Synode van Dordrecht niet weinig predikanten zijn afgezet zonder toestemming of bewilliging van hun gemeenten. “In buitengewone gevallen en wanneer de kerk in beroering is gebracht door secten, facties en verdeeldheden kunnen de synodes of classis niet alle in zulke in beroering gebrachte kerken ordenen met toestemming van het volk (d.w.z. de gemeente)”.
H.H. Kuyper concludeert nu, dat de door Van Lonkhuyzen gegeven voorstelling van afzetting met bewilliging door de gemeente lijnrecht in strijd is met de eigen mededeling van Voetius. De afzetting geschiedde zonder bewilliging, zonder daad van deze gemeenten. Voetius geeft aan, dat in de regel en bij normale verhoudingen tuchtoefeningen als excommunicatie, afzetting van predikanten niet door de synode behoren te geschieden, maar in uitzonderlijke gevallen is daar wel ruimte voor en geschiedt ze zonder de bewilliging van de gemeente.220 Als de kerkenraad geheel bedorven is, moeten de gemeenteleden de hulp inroepen van classis of synode om zo’n kerkenraad af te zetten. Als noch classis noch synode hulp biedt, kent Voetius aan de gemeenteleden het recht toe om zelf andere ambtsdragers aan te stellen. Het recht daarop is
216 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige
fout, blz. 54.
217 H.H. Kuyper, ‘Napleiten III’, De Heraut,
nr. 2832, 1 mei 1932, noemt p 226. Hij bedoelt kennelijk de
betreffende pagina uit Pol. Eccl. I.
218 Idem, ‘Napleiten III’.
219 Pol. Eccl. IV, p. 890-893.
220 H.H. Kuyper, ‘Napleiten IV’, De Heraut,
nr. 2833, 8 mei 1932.
|72|
gegrond op het feit dat zij de macht aan de ambtsdragers hebben verleend en die in geval van noodzakelijkheid aan anderen kunnen overdragen.221
H.H. Kuyper bestrijdt met een voortgaand beroep op het vierde deel van de Politica Ecclesiastica de gedachte van Van Lonkhuyzen, dat Voetius zou eindigen bij het buiten het verband plaatsen door een synode van een onwillige kerkenraad222. De Utrechtse canonicus acht een dergelijke sententio non communionis of vonnis waardoor de gemeenschap met zo’n kerk verbroken wordt, veel onbarmhartiger dan het optreden van de gereformeerde kerken, die het dreigende bederf met de afzetting van ambtsdragers proberen te keren. Het is immers de opdracht van de andere kerken om een dergelijke gemeente door de macht van classis en synode te helpen en haar niet in het verderf te laten. De meerdere vergaderingen hebben niet alleen macht om de adviseren, maar ook om met gezag in kerkelijke zaken te beslissen en tegen wederspannigen met kerkelijke censuur op te treden.223 Daarbij is een synode bevoegd tot het gebruik van tuchtmiddelen als afhouding van het Avondmaal, excommunicatie, schorsing en afzetting van ambtsdragers.224 Dat laatste sluit de bevoegdheid in om een kerkenraad af te zetten, want hij verklaart dat de synode zelfs een kerkenraad, d.w.z. al de ambtsdragers die de kerkenraad vormen, mag excommuniceren.225 Voetius leert volgens H.H. Kuyper juist het tegenovergestelde van wat Van Lonkhuyzen beweert.
Voetius functioneert echter volgens de laatstgenoemde steeds meer als een sfinx in wiens gezicht ieder het zijne leest. De tegenstanders van de predikant uit Zierikzee dragen allerlei citaten van Voetius aan, waarin hij uitspreekt dat synoden gezag hebben. Maar dat is niet in het geding. Het gaat om de vraag welk soort gezag heeft een synode en welk soort bemoeienis kan zij hebben met de plaatselijke kerk? De hoofdvraag blijft: Wie zet een kerkenraad af? Is dat de synode of de gemeente? In zekere zin doen zij het samen. Een gemeente mag niet willekeurig handelen, maar heeft de oordelende en regelende macht van de synode nodig. Maar de synode mag het volgens Voetius niet alleen doen. Zij heeft de gemeente nodig, die de eigenlijke formele daad verricht. Bij de gemeente berust de macht. Dat is het punt!
Voetius beklemtoont, dat de synode een oordeel tot afzetting kan uitspreken en een regeling daarvoor kan treffen, maar “dat niet de excommunicatie zelve aan de synode toekomt, maar dat de excommunicatie in formele zin aan de plaatselijke kerk toekomt, en haar gelaten moet, zoals blijkt uit 1 Cor. 5 en Matth. 18” . Wat voor de afzetting van één ambtsdrager geldt, geldt nog veel meer bij de excommunicatie van de kerkenraad. Het “voor en met de gemeente” is geen kennisgeving, maar de gemeente doet in de visie van Voetius het eigenlijke: de formele daad. De motivering is duidelijk. De gemeente, die naar vr. 85 van de Heidelbergse Catechismus, de kerkenraad heeft gekozen, heeft ook het recht die weer af te zetten.
Wanneer Voetius over het gaan naar of in de gemeente spreekt en over het afzetten van de kerkenraad door de gemeente onder directie van de synode heeft hij altijd de hulp van de overheid op het oog. Hij leefde in een publieke kerk. Daardoor bezag hij de zaak niet zuiver kerkelijk. Wij moeten vandaag uitsluitend het ambt aller gelovigen inschakelen. Voetius onderkende duidelijk dat de excommunicatie moet geschieden “met en voor het grotere deel van het volks als dit weder tot bezinning komt”. Daaraan gaat De Heraut voorbij.226
221 Idem, ‘Napleiten V’, De Heraut,
nr. 2834, 15 mei 1932.
222 Idem, ‘Napleiten V’.
223 H.H. Kuyper verwijst naar Pol. Eccl., IV,
p. 838 en 178.
224 Idem, Pol. Eccl., IV, p. 218.
225 Idem, Pol. Eccl., I, p 227.
226 J. van Lonkhuyzen, ‘Geen “napleiten”, maar een
tijdig waarschuwen’, blz.195-200. Van Lonkhuyzen verwijst naar en
citeert uitvoerig Pol. Eccl., I, p. 227, 228.
|73|
Bouwman gaf in zijn dissertatie Voetius over het gezag der synoden een uitvoerige beschrijving van de gedachten van Voetius. De voornaamste kernthema’s uit deze studie kunnen globaal als volgt worden samengevat.
Een kerk kan wezenlijk kerk zijn zonder tot een synodaal verband te behoren. De plaatselijke kerken gaan dan ook vooraf aan het geheel van het kerkverband dat zij vormen. Elke kerk behoudt daarin haar zelfstandig bestaan en daarmede de bevoegdheid om haar eigen zaken af te handelen. Deze zelfstandigheid krijgt bij Voetius grote nadruk, omdat hij duidelijk het verschil wil laten uitkomen met de hiërarchische kerkregering van Rome of het engelse episcopalisme.228 Niettemin vormen de gezamenlijke kerk een kerkverband of een verbond van kerken: een confederatio of combinatio ecclesiarum. De eenheid van de kerken kan worden vergeleken met de eenheid van de Republiek der Verenigde Nederlanden, met de oceaan, waarin tal van zeeën in elkaar vloeien tot een groot geheel.
Anderzijds is het kerkverband een wezenlijke unio, een kerkverband, een eenheid in kerkrechtelijke zin. Bouwman heeft nogal moeite met het begrip correspondentia dat Voetius vaak gebruik voor het synodale verband, omdat het verwarring zou oproepen met de correspondentie tussen de kerken als bedoeld in art. 48 D.K.O. en onvoldoende de eenheid van de kerken in corporatieve zin vertolkt229. Het eveneens door Voetius eveneens gebruikte begrip ecclesia verdient de voorkeur. De unio ecclesiarum is een geheel, dat valt onder het begrip ecclesia instituta. Het geheel der synodaal verbonden kerken vat Voetius op als een kerkrechtelijke, corporatieve eenheid, zoals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutaire zin. De synodale eenheid der kerken is één geheel, één lichaam waarvan de particuliere kerken delen zijn. Er kan dus gesproken worden “van een nationale, provinciale en classicale kerk als instituut, waarvan de plaatselijke, geïnstitueerde kerken deelen of afdeelingen zijn”230 De gezamenlijke ambtsdragers van dit instituut vormen eveneens een corporatieve eenheid. De macht ten aanzien van unio wordt uitgeoefend door de meerdere vergaderingen, zoals de macht van de plaatselijk kerken berust bij de kerkenraad.
Daarmede verwerpt Bouwman de Voetius-interpretatie van F.L. Rutgers, die de eenheid der kerken in het kerkverband erkent, maar niet op een zodanige wijze dat de plaatselijke kerken afdelingen zouden zijn van één groot geheel.231 Bij hem vormen de gezamenlijke kerken geen eenheid in institutaire zin.232
Kenmerkend voor de meerdere vergaderingen is dat de leden in de regel234 een ambt bekleden en daarnaast door de kerken zijn afgevaardigd. De door Voetius zeer beklemtoonde delegatie d.m.v. geloofs- en lastbrieven, geeft aan dat de afgevaardigden de kerken vertegenwoordigen en is noodzakelijk om rechtens aan een synode (classis) te kunnen deelnemen. Daarom is de synodale bevoegdheid van de afgevaardigden op de meerdere vergadering tijdelijk en afgeleid en lager dan de macht van de kerken die hen hebben afgevaardigd. De delegatie van de afgevaardigden
227 Zie voor dit punt als geheel M. Bouwman,
Voetius over het gezag der synoden, blz. 63-84.
228 Idem, blz. 67.
229 Idem, blz. 68-69.
230 Idem, blz. 74, vergelijk blz. 71-72.
231 Idem, blz. 74-78, 81, verwijst naar de door dr. J.
de Jong uitgegeven college-voordrachten van F. L. Rutgers,
Verklaring van de Kerkenordening…, blz. 155.
232 Door het laten inspringen van de tekst is in dit
literatuurverslag steeds het door Bouwman geconstateerde verschil
in visie met F.L. Rutgers gemarkeerd.
233 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden. Zie voor dit punt als geheel blz. 85-97.
234 Idem, blz. 88. Volgens de algemene opvatting van
de gereformeerde theologen uit de tijd van Voetius, kunnen ook
niet-ambtsdragers worden gekozen om afgevaardigde te zijn,
wanneer de omstandigheden dat nodig maken (Hand. 15).
|74|
krijgt zo’n nadruk, dat Voetius in zijn definities van de synode het tweede kenmerk daarvan — het ambt van haar leden — niet eens noemt. Dat vloeit volgens Bouwman voort uit zijn voortdurend positie kiezen tegen de hiërarchie.
Deze benadering betekent echter niet, dat het ambt voor de samenstelling van de synode geen principiële betekenis zou hebben. Evenals de kerkenraad is de synode in wezen een college van kerkelijke ambtsdragers. Voetius noemt de meerdere vergaderingen dan ook uitdrukkelijke “verenigde kerkenraden”. Hij maakt nergens een scherp verschil tussen de kerkenraad en de synode. De synode duidt hij ook aan met de naam die hij als regel voor de kerkenraad gebruikt: presbyterium of synedrium. De synode is de grotere kerkenraad. De kerkenraad van de plaatselijke gemeente is de kleinere of plaatselijke kerkenraad.235 De verhouding van de synode tot de kerkenraad is dan ook van dezelfde aard als die van de kerkenraad tot een kerkenraadslid. Wie een vergelijking maakt tussen alle kerken van een synodaal ressort en elke kerk afzonderlijk, kan volgens Voetius stellen dat de macht van de eerste groter is dan die van de laatste. De macht van de synode is bij hem volgens Bouwman groter dan die van de afzonderlijke kerkenraad.236
F.L Rutgers, H. Bouwman en Joh. Jansen geven op dit punt aan Voetius een geheel andere betekenis.237 Bij hen heeft het ambt alleen principiële betekenis voor de samenstelling van de kerkenraad, maar een classis bestaat uit afgevaardigden van genabuurde kerken. Zij achten dit verschil tussen kerkenraad en meerdere vergadering met een beroep op de Politica Ecclesiastica principieel en fundamenteel. De macht van de synode zou in vergelijking met die van de kerkenraad tijdelijk, beperkt, dienend en lager of minder zijn.. Zij accentueren de delegatie als kenmerk van de meerdere vergadering, maar ontkennen de principiële betekenis van het ambt voor deze samenkomst. Zij stellen, dat de macht van de kerkenraad groter is dan die van de synode in wezen en oorsprong.
Maar deze Voetius-interpretatie is volgens Bouwman onjuist, omdat men de betekenis van de delegatie als kenmerk van de meerdere vergaderingen overschat en die van het ambt onderschat. De unio ecclesiarum is een soortgelijke eenheid als de unio van de leden van de plaatselijke kerk. Bouwman concludeert: “De synode en haar macht is dus wezenlijk van denzelfden aard als de kerkeraad en het gezag daarvan”.238 Voetius stemt daarin overeen met andere gereformeerde theologen als Van Mastricht.
De grondslag van de macht der synoden is allereerst het jus divinum. Tot de uitdrukking van het positief goddelijk recht moet ook gerekend worden de algemene praktijk van de apostolische kerken, zoals die uit de Schrift wordt gekend. Bouwman concludeert dat Voetius het positief goddelijke recht van de meerdere vergaderingen even sterk handhaaft en verdedigt als dat van de kerkenraad. Het presbyteriaal-synodale stelsel is door God ingesteld, zoals Calvijn reeds verklaarde in zijn commentaar op Hand. 15: 6.240 Met de opkomst van het rationalisme kwamen er aanzetten om het goddelijk recht van de synoden los te laten (Amyraut, Burman, Wittichius, Venema, Vitringa) Daarmede was het principieel verweer tegen het bestaande erastianisme en het opkomende collegialisme principieel gebroken en kwam het einde van het presbyteriaal-synodale stelsel in zicht241.
235 Idem, blz. 98-100.
236 Idem, blz. 103.
237 Idem, blz. 109-110. De genoemde kerkrechtgeleerden
beroepen zich volgens Bouwman ten onrechte op Pol.
Eccl., IV, 122, en IV, 174-178. Daar stelt Voetius niet de
relatie aan de orde tussen synode en kerkenraad als zodanig —
aldus Rutgers c.s. — maar die tussen de synode en de gezamenlijke
kerkenraden.
238 Idem, blz. 111.
239 Zie voor dit punt als geheel blz. 113-158 van de
studie van M. Bouwman.
240 Idem, blz. 120. Zie ook noot 4.
241 Idem, blz. 126-127. Dezelfde gedachte ontwikkelde
H.H. Kuyper in ‘De drieërlei macht XVI’, in: De Heraut,
28 mei 1939, nr. 3201.
|75|
Als tweede grondslag voor de oefening van de synodale macht bij Voetius noemt Bouwman de wederzijdse, vrijwillige toestemming van de kerken, die met algemeen akkoord de kerkorde hebben aanvaard. Voetius bedoelt daarmede alle hiërarchie af te wijzen en het beginsel van art. 84 der D.K.O. te handhaven.242 Het gaat bij deze wederzijdse toestemming vooral om de niet-fundamentele stukken van de kerkregering, die vallen binnen de algemene paulinische regel van 1 Kor. 14: 40.
Met de aanvaarding van de kerkorde hebben de kerken ook de verhouding tussen de synode en de enkele kerk geaccepteerd. Een synodaal besluit wordt derhalve geacht genomen te zijn met vrijwillige toestemming van alle kerken, ook in het geval dat een bepaalde kerk op de meerdere vergadering tegen een bepaalde concrete maatregel heeft gestemd. De synode mag op grond van het gemeen akkoord de opvolging van haar besluiten verwachten en het staat de particuliere kerk niet vrij het verband te verbreken. Voetius gebruikt hier voor het kerkverband het beeld van het huwelijk, dat berust op Gods ordinantie en tot stand komt tot de wederzijdse toestemming van men en vrouw. Die toestemming houdt niet in dat één van de partijen vrijheid heeft om de huwelijksband te ontbinden of dat beiden het huwelijk met wederzijds goedvinden kunnen beëindigen De plaatselijke kerk mist de vrijheid om een dergelijk besluit te nemen, tenzij daarvoor natuurlijke of geestelijke redenen bestaan.243
Bouwman verwerpt hiermede de uitleg van F.L. Rutgers, die de denkbeelden van Voetius in een bepaalde uitspraak244 niet juist zou hebben weergegeven. Het gaat in die uitspraak over de vraag of de nakomelingen van de leden van een plaatselijke kerk krachtens goddelijk recht altijd het verband hebben aangegaan met een bepaalde classis zonder dat de vrijwillige toestemming om dat verband voort te zetten tussen beide treedt. Voetius beantwoord die vraag ontkennend: onze nazaten zijn evenmin als wij slaafs en redeloos vee. Blinde gewoonten opvolging (successio) en gehoorzaamheid laten wij aan het Pausdom over”, Rutgers leidt daaruit af dat elke kerk altijd de kerkrechtelijke bevoegdheid zou hebben om op eigen gezag de band met de andere kerken te verbreken.
Het verschil tussen de macht van de kerkenraad en de synode bestaat hierin, dat de macht van de kerkenraad die van één kerk is en de macht van de synode wezenlijk de macht is van meer kerken, die een eenheid vormen.246 Zodra de kerken in het kerkverband vorm gegeven hebben aan hun eenheid, vormen hun gezamenlijke machten één synodale macht. Omdat deze corporatieve macht ontstaat nadat de particuliere kerken zijn ontstaan en die haar zelfstandig bestaan niet verliezen, is de synodale macht tevens een secundaire, samengestelde, gecombineerde en verenigde macht.247
Aan het feit dat de macht van de afgevaardigden ter synode een potestas delegata is, moet volgens Bouwman niet te veel gewicht worden gehecht. Dat feit heft het bindend karakter van het synodaal gezag niet op. De kerkelijke macht is niet voor verdeling vatbaar. De kerkenraad behoudt enerzijds haar volle kerkelijke macht en delegeert die anderzijds gehéél via haar delegaten aan de meerdere vergadering.248 De enkele kerk mist dan ook de bevoegdheid om te weigeren synodale besluiten te aanvaarden. Die bevoegdheid berust bij de gezamenlijke kerken. Zij kunnen bij een door de overgrote meerderheid van kerken en ambtsdragers onjuist geachte
242 Idem. blz. 411.
243 Idem, blz. 155-156. Onder de natuurlijke redenen
rekent Voetius de afstand tussen de kerken of maatregelen van de
overheid die het verband bemoeilijken. Geestelijke redenen kunnen
zijn: corruptie van het kerkverband of van de particuliere kerk.
De verbreking van het kerkverband kan ook uitgaan van de meerdere
vergadering. Het gaat altijd om eigenlijke of oneigenlijke
tuchtoefening.
244 Idem, blz. 156 en noot 2 aldaar. Bouwman verwijst
naar Pol. Eccl., IV, 169 en de uitleg van F.L. Rutgers,
De rechtsbevoegdheid, 2e druk, blz. 164.
245 Idem, zie voor dit punt als geheel blz.
159-195.
246 Idem, blz. 177, 410.
247 Idem,. blz.174-175, 177.
248 Idem, blz. 250, noot 2.
|76|
beslissing in een nieuwe synode of desnoods in een synode-van-kerkenraden de verkeerde beslissing herroepen.249
De macht der synoden wordt beperkt door de Heilige Schrift (potestas limitata). Het opvolgen of dulden van synodale besluiten mag niet indruisen tegen het Woord van God. Artikel 31 van de kerkorde en credentiebrieven, die de afgevaardigden van de classis meebrengen ter synode begrenzen verder de synodale macht. Met in achtneming van deze begrenzing — ontleend, gedelegeerd, voorwaardelijk — kent Voetius aan de classes en synoden een dwingende macht toe (potestas definitiva). Haar besluiten zijn bindend van aard tenzij zij het karakter dragen van een synodaal advies. Zij kan haar besluiten aan de kerken opleggen en als de kerken de uitvoering nalaten ingrijpen met censuurmaatregelen.250 Voetius beroept zich daarvoor op het besluit van het apostelconvent en noemt dit een synodaal besluit, waarvan de onderhouding aan de kerken worden opgelegd (Hand. 15: 28, 29). Daarom handelde de synode van Dordrecht (1618-1619) niet papistisch of antichristelijk toen zij krachtens de autoriteit, die zij krachtens Gods Woord bezat alle predikanten, professoren etc. vermaande, verplichtte en gelastte om de gezonde leer der waarheid oprecht en ongeschonden te bewaren.251
Het karakter van de synodale macht illustreert Bouwman met de bespreking van vier eigenschappen, die bij Voetius de relatie kenmerken tussen de meerdere vergadering en de kerkenraad.
1. Zowel gereformeerden als independenten typeerden in de 17e
eeuw de synodale macht als een cumulatieve (‘daarnaast
bestaande’) en niet als een privatieve (‘uitsluitende’
of ‘berovende’) macht. Het staat immers de plaatselijke kerken en
kerkenraden vrij om hun eigen aangelegenheden te regelen. Op een
meerdere vergadering kan alleen worden behandeld wat een mindere
vergadering niet afhandelen kon (art. 30 D.K.O.).
Voor de independenten betekende het cumulatieve karakter van de
macht, dat een synode nooit mag ingrijpen in de eigen zaken van
de particuliere kerk en zich tot adviseren moet beperken. Voor de
gereformeerden sloot het de roeping van een synode in om in te
grijpen op plaatselijk vlak. Die machtsoefening heeft géén
privatief of berovend karakter, omdat het doel is het beëindigen
van het wanbestuur. De synode kan dat doen door het vernietigen
van kerkenraadsbesluiten, het oefenen van censuur, het afzetten
van een hele kerkenraad en het ten uitvoer leggen van de
besluiten in de plaatselijke kerken. Na de beëindiging van het
wanbestuur wordt de behartiging van de eigen zaken terstond weer
geheel overgedragen aan de plaatselijke kerk.252
2. De macht van de synode is meerder en groter dan die van de afzonderlijke kerkenraad. De verhouding tussen synode en kerkenraad is immers van de dezelfde aard is als die van de kerkenraad als geheel tot elk kerkenraadslid.253
3. De synodale macht is geen hoger gezag in de zin dat een synodelid als ambtsdrager van bijzondere kwaliteit boven andere ambtsdragers of enige kerk zou staan. Naar gereformeerde opvatting zijn de meerdere vergaderingen wel hogere vergaderingen en hebben zij ook hogere macht, gelet op het recht van beslissing in geval van appel (art. 31) en de zeggenschap over mindere vergaderingen (art. 36 D.K.O.) Voetius vermijdt volgens Bouwman veelal het spreken
249 Idem, blz.165-166.
250 Idem, zie voor dit punt als geheel blz.
220-235.
251 Idem, blz. 225-227. Als locus classicus bij
Voetius noemt Bouwman Pol. Eccl., IV, p. 787-702.
252 Idem, blz. 185-186, vergelijk blz. 178-186 voor
een brede bespreking. Zie ook blz. 237-238.
253 Idem, blz. 109, 186. Vergelijk stelling VIII van
het proefschrift van M. Bouwman. In: Voetius over het gezag
der synoden. Bericht in De Heraut, nr. 3101, 27
juni 1937.
|77|
over hogere en lagere vergaderingen, omdat hij de mogelijkheid wil afsnijden in hiërarchische zin te worden verstaan.254
4. De helpende macht (potestas auxiliaris) van een synode, die voortvloeit uit het doel van het kerkverband om elkaar wederkerig op voet van gelijkheid raad en hulp te verlenen, mag volgens Voetius niet worden opgevat als louter adviserend. Corrupte kerken moeten worden geholpen. Ze kunnen niet worden overgelaten aan verderf en ondergang. Dat betekent het ingrijpen van de synode in de particuliere zaken van een kerk en het zo nodig met meer of minder ingrijpende tuchtmaatregelen herstellen van de orde.255 Zo is de meerdere vergadering bevoegd om de kerkenraad van een plaatselijke gemeente ”in geval van hardnekkig volgehouden wanbestuur te excommuniceren; a fortiori heeft de meerdere vergadering dus het recht den kerkenraad uit het ambt te ontzetten”.256 In geval van corruptie van de plaatselijke kerk is een synode gerechtigd een synodaal tuchtvonnis in het gebouw van de plaatselijke kerk af te kondigen. In dat geval zijn de meerdere vergaderingen ook bevoegd in te grijpen in de financiële aangelegenheden van deze kerk ten einde haar bezittingen voor het gezonde deel der gemeente te bewaren.257
F.L. Rutgers258 — en in zijn spoor J. van Lonkhuyzen — oordeelt volgens Bouwman259 ten onrechte “gans anders” over de bindende macht van de synodale besluiten dan Voetius en de synode van Dordrecht hebben gedaan. Rutgers c.s. achten het immers vanzelfsprekend dat een synode helpt door advisering, maar van een dwingende macht op zo’n kerk of kerkenraad kan geen sprake zijn. Zij stellen juist dat de classes en synoden tegenover de enkele kerken geen afdoende en dwingende macht zouden hebben, maar alleen een afgeleide macht. Het kerkverband en de samenwerking berusten niet op dwang maar op overleg en overtuiging. Uitspraken van meerdere vergaderingen in termen van ‘wij bevelen en gelasten’ zijn niet gereformeerd.
Bouwman stelt echter dat de schrijvers van De rechtsbevoegdheid260 Voetius ook op dit punt te hebben misverstaan.261 Rutgers zal de uitspraken van Voetius die betrekking hebben op de verhouding van de ene kerk tot de andere hebben toegepast op de verhouding van de meerdere vergadering tot de mindere. Er is bij de Utrechtse canonicus sprake van een beslissende en dwingende macht der synoden ten aanzien van alle kerken die tot het ressort van de synode behoren.262
Men kan naar het inzicht van Bouwman niet zeggen, dat bij Voetius de macht van de synode beperkter is dan die van de kerkenraad. Het gaat om vergaderingen van ambtsdragers.264 Kerkenraad en meerdere vergaderingen hebben alle de volledige kerkelijke leer-, regeer- en tuchtmacht en staan in zoverre gelijk265. Meerdere vergaderingen zijn immers niet anders dan de kerkenraden van verscheidenen kerken, welke (raden) door een bijzonder verbond verenigd zijn.266 Voetius kent dan ook elk deel van de kerkelijke macht aan de synodale vergadering der kerken toe.
254 Idem, blz. 193.
255 Idem. blz. 193-195.
256 Idem, blz. 185.
257 Idem, blz. 270-271.
258 Bouwman verwijst naar F.L. Rutgers, De
rechtsbevoegdheid, blz. 42 en naar de door dr. J. de Jong
uitgegeven college-voordrachten van F.L. Rutgers, Verklaring
van de Kerkenordening…, blz. 150,121. De locus classicus bij
Voetius is: Pol. Eccl., I, p. 121.
259 Idem, blz. 227-229.
260 De rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz.
39-40.
261 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 173, 227-228.
262 Idem, blz. 230.
263 Idem, zie voor dit punt als geheel blz. 196-210 en
245-251.
264 Idem, blz. 98, 109, 111.
265 Idem, blz. 413.
266 Idem, blz. 305.
|78|
Zo bezit een synode volledige tuchtmacht.267 De meerdere vergadering kan daarom gebruik maken van alle tuchtmiddelen: vermaning, berisping, afhouding van het Heilig Avondmaal, excommunicatie, schorsing in het ambt en afzetting. In geval van onmacht van de kerkenraad — de gemeente verzet zich tegen excommunicatie — kunnen classis of synode op verzoek van de kerkenraad de excommunicatie voltrekken. Bij wanbestuur kan de synode zelf de tuchtoefening ter hand nemen, tot censuur besluiten en in naam van de meerdere vergadering in de plaatselijke kerk de censuur van een of meer predikanten of een groot deel van de kerkenraad voltrekken. Een corrupte kerkenraad kan door de synode worden geëxcommuniceerd. Dat geschiedt uiteraard ten aanzien van elk lid persoonlijk. Daarmede is ook het college zelf geëxcommuniceerd.268 Indien de meerdere vergadering kan excommuniceren, spreekt het ook vanzelf dat zij ambtsdragers kan ontzetten uit hun ambt,269 terwijl de synode ook bevoegd is om bij wanbestuur een kerkenraad af te zetten.
Tot de competentie van de meerdere vergaderingen behoren allereerst de gemeenschappelijke zaken, die meer dan een kerk betreffen, zoals het samenstellen van een belijdenis, geschillen over de overgang van leden en predikanten van de ene kerk naar de anderen etc. De synoden mogen zich in gewone gevallen geen beslissing aanmatigen over de eigen zaken van de particuliere kerk. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn behoren de particularia uitsluitend tot de competentie van elke plaatselijke kerk. In zo verre erkent Voetius de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken270.
Als er wel bijzondere omstandigheden zijn, berust de beslissing bij de classis of de synode. Dan gaat het om een gemeente die geen kerkenraad heeft en om gevallen van onmacht, wanbestuur, hoger beroep of aanklacht.271 Voetius gebruikt het overkoepelende begrip van de noodzakelijkheid om aan te geven, dat de eigen zaken van de plaatselijke kerken in zulke situaties onder de competentie van de meerdere vergadering vallen. Dat is het geval als de plaatselijke kerk met de ondergang wordt bedreigd door een verwarde toestand, die b.v. ontstaan is door partijzucht of door ketterij. Dat kan de hulp van de synode noodzakelijk maken en die nopen van haar bevoegdheid gebruik te maken.272
Hierbij is de vraag of Voetius enige aanwijzing heeft gegeven, dat de meerdere vergadering bevoegd is om de kerkenraad van een plaatselijke kerk uit het ambt te zetten. Bouwman heeft een duidelijke uitspraak over deze bevoegdheid niet aangetroffen.273 Hij veronderstelt dat deze uitspraak ontbreekt omdat de oude canonici dit vanzelfsprekend vonden. De mening van Voetius kan naar zijn inzicht toch wel met zekerheid worden vastgesteld. Hij had immers een werkzaam aandeel in de handelingen van de synoden van Delft (1618) en Leiden (1619), die een aantal remonstrantse kerkenraden hadden afgezet.274
Velen275 volgen echter F.L. Rutgers bij de vergelijking van de bevoegdheden van de meerdere vergadering en die van de kerkenraad. Hij stelt met een beroep op Voetius dat de macht van de synoden beperkter is dan die van de kerkenraad.276 Zij hebben slechts een beperkte, bedienende, afgeleide , ‘lagere’ macht. De meerdere vergaderingen mogen veel dingen niet doen, die alleen door de kerkenraad mogen geschieden, zoals het beroepen van dienaren des Woord, het censureren van lidmaten e.d. Verder draagt men aan dat de meerdere vergadering alleen de zaken mag afhandelen die in de mindere
267 Idem, zie voor dit punt als geheel blz.
300-325.
268 Idem, blz. 323.
269 Idem, blz. 324.
270 Idem, blz. 200-201, 412.
271 Idem, blz. 199-210.
272 Idem, blz. 209-210.
273 Idem, blz. 318.
[274] Idem, blz. 318-322.
275 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 245-247, noemt en bespreekt P. Biesterveld,
Joh. Jansen, H. Bouwman.
276 Idem, blz. 246. De schrijver verwijst naar De
rechtsbevoegdheid, 2e druk, blz. 90.
|79|
vergadering niet konden worden afgedaan. Ook dat wijst op de geringere bevoegdheid van de meerdere vergadering.
Maar Voetius leert volgens Bouwman in de in het geding zijnde plaatsen in zijn werk277 niet, dat de macht van de synode beperkter zou zijn dan die van de kerkenraad. Hij vergelijkt daar niet de macht van en kerkenraad en synode, maar die van de kerkenraad en de bevoegdheid van haar afgevaardigden ter meerdere vergadering.
De uitvoering van de besluiten kan aan de plaatselijke kerken worden overgelaten of door synodale deputaten worden bezorgd. Aan de overheid moet verzocht worden om approbatie van de handelingen en besluiten van de synode en het geven van politieke uitvoering, wanneer er sprake is van gewelddadig verzet.279
Bouwman verbindt aan het een en ander de conclusie, dat de synode bij de uitvoering van haar besluiten volgens Voetius niet geheel afhankelijk is van de goede wil van de mindere vergadering, maar ook zelf bevoegdheid bezit om haar eigen besluiten uit te voeren. Bouwman licht dit recht toe met een drietal aan Voetius ontleende illustraties280: het voorschrijven aan een kerkenraad dat de predikant tijdelijk wordt overgeplaatst (lenen) naar een kerk, die getroffen is door wanbestuur; het voltrekken van een tuchtvonnis door een predikant uit een andere gemeente die zonder kerkenraadsbesluit door de classis of de synode daartoe is gemachtigd; het voltrekken van de excommunicatie van een corrupte kerkenraad door deputaten in de plaatselijke kerk tijdens de godsdienstoefening.
Ook bij dit onderwerp constateert Bouwman, dat F.L. Rutgers Voetius verkeerd heeft gelezen. Zo zou volgens de man van het Doleantie-kerkrecht de bevoegdheid om de besluiten van de meerdere vergaderingen inzake de tucht formeel te voltrekken uitsluitend toekomen aan de plaatselijke kerk.281 Hij noemt alleen de uiterst belangrijke uitspraak van de Utrechtse canonicus, dat synodale besluiten ook kunnen worden uitgevoerd door synodale deputaten, maar gaat daar niet op in.
De meerdere vergadering heeft ook het recht van cassatie: de bevoegdheid om de besluiten van de mindere vergadering te vernietigen. Dat wordt in de kerkorde verondersteld door het recht van beslissing in hoger beroep. Dit recht wordt door Voetius ten volle erkent. Nergens verzet hij zich expressis verbis tegen de macht van de meerdere vergadering om het besluit van de minderen te vernietigen, Zodra het oordeel van de meerdere vergadering in de plaats treedt van dat van de mindere, vervalt dat laatste oordeel naar de mening van Voetius omdat het krachteloos is geworden en geen waarde meer heeft. Het is in de visie van M. Bouwman gecasseerd.282
Rutgers, gevolgd door Joh. Jansen, H. Bouwman en J. van Lonkhuyzen, wil niets weten van het recht van cassatie in het kerkelijk leven.283 De gang van het burgerlijke recht bij hoger beroep kan niet zonder meer op het kerkelijk appèlrecht van toepassing worden verklaard. In hiërarchische en collegiale kerkverbanden is er volgens Rutgers ruimte om het vonnis van het lagere bestuur door de uitspraak van het hogere te vernietigen en het lagere bestuur last te geven zich zo en zo te gedragen. Op gereformeerd terrein komt dit niet te pas. De meerdere vergadering heeft niet tot taak om een uitspraak van een mindere vergaderingen te vernietigen, als zij het daar niet mee eens is, maar moet uitspreken, dat de uitspraak in kwestie niet op goede en genoegzame gronden rust. Het
277 Idem, blz. 248, noemt als voornaamste
plaatsen bij Voetius, Pol. Eccl., IV, p. 122 en
174-178.
278 Idem, zie voor dit punt als geheel, blz.
235-245.
279 Idem, blz. 235.
280 Idem, blz. 237-238.
281 Idem, blz. 242, 325, verwijst naar De
rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz. 32 e.v.
282 Idem. blz. 238-241.
283 Idem, blz. 242-245.
|80|
vonnis waarbij over iemand censuur was uitgesproken, moet worden ingetrokken. De mindere vergadering ontvangt dan ook het verzoek de zaak opnieuw in behandeling te nemen.284
Bouwman ziet zich uiteraard gesteld voor de beantwoording van de vraag hoe de inhoud van de quaestiones XXII en XXIII uit het eerste deel van de Politica Ecclesiastica met zijn conclusies in overeenstemming kunnen worden gebracht.285 Met name F.L. Rutgers en J. van Lonkhuyzen gaven aan dit gedeelte immers een andere uitleg.286
Volgens Bouwman schreef Voetius de betreffende disputationes in 1644 tijdens de zittingen van de Westminster synode.287 In dat jaar publiceerden enkele gematigde Independenten, die lid waren van deze synode — Thomas Goodwin en Pil. Nye — een kerkrechtelijke publicatie van John Cotton288, die zij hadden voorzien van een uitvoerige voorrede. De auteurs werden de Middleway-men genoemd, omdat zij een bemiddelend standpunt in namen tussen de gereformeerden — die uitgingen van de synodale macht om bij wanbestuur in een plaatselijke kerk over te gaan tot excommunicatie — en de extreme independenten (‘sommige nieuweren’), die ontkenden dat een synode excommunicatierecht zou bezitten. Het verzoenende tussenstandpunt van de Middleway-men (“anderen”) hield het volgende in. De synode bestuurt of leidt de tuchtoefening, maakt het vonnis gereed, zegt wat er gebeuren moet, maar de formele handeling van de excommunicatie blijft het recht van de plaatselijke kerk en niet van de synode.
Voetius geeft in quaestio XXII deze benadering weer. Heel de kerkenraad kan met en ten overstaan van de gemeenteleden formeel geëxcommuniceerd worden onder leiding van de dirigerende macht van de synode. In geval van verzuim of wanbestuur moet aan het synodale lichaam geen verdere bevoegdheid worden toegekend dan het oordeel, de formatie van het vonnis en de directie daarvan. De vraag is nu of Voetius zich in deze bespreking heeft aangesloten bij het tussenstandpunt van de mannen van de middenweg of dat hij de gereformeerde opvatting van het synodale tuchtrecht verdedigd.
Als men Rutgers, Jansen289 en Van Lonkhuyzen zou geloven, is het eerste het geval. De synodale excommunicatie is altijd informeel, maar het recht van de voltrekking met het formulier van de ban blijft voorbehouden aan de particuliere kerk.
Maar deze interpretatie acht Bouwman onaanvaardbaar. Men heeft hierbij er onvoldoende op gelet, dat Voetius in het aangevoerde citaat niet zijn eigen oordeel gaf, maar alleen een objectieve weergave bood van de gedachte van de gematigde independenten. Men heeft hun opvatting met die van Voetius geïdentificeerd en er onvoldoende opgelet, dat er in quaestio XXII geen twee standpunten worden verwoord, maar drie: gereformeerd, extreem independent en gematigd independent. Bouwman concludeert tenslotte: “Wanneer men dan voorts Voetius’ beschouwing van het synodale tuchtrecht vooraf uit kW. 22 en 23 gaat afleiden, en daarbij de gegevens uit pars III óf verwaarloost, óf ze uitlegt naar den norm eener onjuiste interpretatie van qu. 22 en 23, spreekt het vanzelf, dat men geen juist inzicht verkrijgt in Voetius’ leer van de macht der synoden”.290
Wel komt Voetius naar het inzicht van Bouwman de gematigde independenten een stap tegemoet. Soms kan een synode bij een geval van wanbestuur inderdaad met de preformatie van het vonnis
284 Idem, blz. 243. Bouwman verwijst naar de
dr. J. de Jong uitgegeven college-voordrachten van F.L. Rutgers,
Verklaring van de Kerkenordening…, blz. 121. Zie ook
noot 37 van dit hoofdstuk.
285 Zie blz. blz. 330-369 van de studie van Bouwman
voor zijn behandeling van het onderwerp als geheel.
286 Zie paragraaf 5.9.1. van dit
literatuurverslag.
287 Idem, blz. 23, 56. Het betrof de Disputationes de
potestate et politia ecclesiarum.
288 Idem, blz. 55-57. John Cotton verbleef in
Nieuw-Engeland. Vandaar dat Goodwin en Nye in l644 te Londen zijn
traktaat publiceerden: The Keyes of the Kingdom of Heaven and
Power thereof.
289 Joh. Jansen, De bevoegdheid der Meerdere
Vergaderingen, blz. 55, 56.
290 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 340.
|81|
volstaan en de uitvoering aan de particuliere kerk overlaten, wanneer die tot inkeer is gekomen. Soms kan een synode ook door feitelijke omstandigheden verhinderd zijn om een noodzakelijk banvonnis in de particuliere kerk te voltrekken. Maar Voetius denkt er geen moment aan om met deze Middle-way-men aan de synode het recht te ontzeggen om een synodaal tuchtvonnis in de plaatselijke kerk gestalte te geven. Hij vindt de opvatting van de mannen van de middenweg ongenoegzaam en gebrekkig, omdat men er in de praktijk niet mee kan volstaan. Zo wilde hij hun bezwaren tegen het synodale tuchtrecht wegnemen en deze gematigde independenten winnen voor de gereformeerde kerkregering.291
Quaestio XXIII gaat uit van de zelfde vooronderstelling als quaestio XXII: de kerkenraad pleegt wanbestuur en is onherstelbaar corrupt. Voetius heeft de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen besproken in vraag XXII en gaat nu in op de ontzetting uit het ambt en de bevoegdheid van de gemeenteleden daartoe. Welke bevoegdheden hebben zij in dit geval? Als de helpende macht van de door de synodale band samen verbonden kerken onwillig is of niet in staat is om te hulp te komen, kunnen de gemeenteleden tot afzetting van de ambtsdragers van de corrupte kerkenraad overgaan. Zij hebben hen immers ook gekozen en kunnen de verleende macht aan hen ontnemen. Als dat niet mogelijk is, moeten de gemeenteleden zich aan de betreffende kerkenraad of ambtsdragers onttrekken.292
Volgens Rutgers293 zegt Voetius hier, dat alleen de kerk of de gemeente de bevoegdheid heeft om de bestuursmacht tijdelijk of voorgoed aan de dienaren en de ouderlingen te ontzeggen. Voetius zou er niet van willen weten dat de classis hier doen mag hetgeen des kerkenraads is. Van Lonkhuyzen is dat standpunt blijven verdedigen. Hij interpreteerde quaestio XXIII vanuit zijn beschouwing over quaestio XXII, waarin hij Voetius met de Middle-way-men identificeerde.
Die interpretatie is volgens Bouwman onhoudbaar. Rutgers en van Lonkhuyzen hebben in hun vertaling van het kerncitaat ten onrechte het woordje alleen ingevoegd. Bovendien beweert Voetius hier niet, dat alleen de gemeente bevoegd zou zijn om aan een corrupte kerkenraad de bestuursmacht te ontnemen. Hij zegt juist het tegendeel. Het handelen van de gemeenteleden is geoorloofd “bijaldien de helpende macht (potestas auxiliaris) der door den synodale band saamverbonden kerken” de gemeente niet ten dienste staat. Als dat wel het geval is, behoeft de gemeente of het goede deel daarvan juist niet de corrupte kerkenraad uit het ambt te ontzetten. Men mag de uitspraak van Voetius over de ‘helpende macht’ niet zo opvatten, dat de synode alleen een helpende hand zou hebben de bieden aan de plaatselijke kerk en daarom nooit in de eigen zaken van deze particuliere kerk zou of ingrijpen noch doen wat des kerkenraads is. Dan creëert men in de visie van Bouwman een onjuist tegenstelling. Wanneer een synode in geval van wanbestuur of corruptie ingrijpt in de plaatselijke aangelegenheden, zo nodig tucht oefent of de kerkenraad afzet of excommuniceert, komt zij deze kerk te hulp.294
De dissertatie van Bouwman gaf niet alleen een beschrijving van de visie van Voetius over het gezag van de synode, maar was tegelijkertijd bedoeld als een toetsing van de interpretatie, die F.L. Rutgers in zijn De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken aan de opvattingen van Voetius had gegeven. Daarbij gaf Bouwman in de loop van zijn studie aan, dat naar zijn mening Rutgers op vijftien punten Voetius onjuist had benaderd of verstaan.
In de vorige paragraaf 5.9.3. kwamen reeds negen onderwerpen ter sprake waarbij Bouwman de interpretatie van Rutgers als onjuist of gedeeltelijk onjuist karakteriseerde:
291 Idem, blz. 339-340, 350, 352.
292 Idem, 355.
293 De rechtsbevoegdheid, 2e druk,
blz. 32.
294 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 356-357.
|82|
1. De plaatselijke kerk maakt deel uit van een kerkverband, maar
is géén afdeling van een groter geheel. Het kerkverband is geen
nieuwe vorm van kerk. De gezamenlijke kerken kunnen eigenlijk ook
geen ‘kerk’ in het enkelvoud worden genoemd (par. 5.9.3.1).
2. Rutgers c.s. accentueren de delegatie van de afgevaardigden
naar de meerdere vergadering en ontkennen de principiële
betekenis van het ambt voor deze samenkomst (par. 5.9.3.2.).
3. Er is een principieel verschil tussen de macht van de
kerkenraad en die van de synode, die geen dwingende macht zou
bezitten (par. 5.9.3.2.).
4. De plaatselijke kerk heeft altijd het recht om de band met het
kerkverband, dat berust op een vrijwillige toestemming, te
verbreken (par. 5.9.3.3.).
5. De meerdere vergaderingen hebben tegenover de plaatselijke
kerken geen dwingende, beslissende macht, omdat het kerkverband
berust op overleg en overtuiging. De besluiten van een meerdere
vergadering hebben een bindend karakter, maar de meerdere
vergadering richt zich daarbij op helpen en adviseren en niet op
bevelen en gelasten (par. 5.9.3.4.).
6. De macht van de meerdere vergadering is beperkter dan die van
de kerkenraad, ondermeer omdat de eerste alleen de zaken mag
afdoen die de kerkenraad niet kon afhandelen (par. 5.9.3.5.).
7. Het besluit van een meerdere vergadering inzake tuchtoefening
heeft een formeel karakter. De uitvoering daarvan komt toe aan de
plaatselijke kerk (par. 5.9.3.6.).
8. Een meerdere vergadering heeft geen recht van cassatie zoals
in het wereldlijke recht, maar moet een zaak met opgave van de
gronden van het besluit terugverwijzen naar een minderen
vergadering (par. 5.9.3.6.).
9. Quaestio XXII zegt niet dat een synodaal excommunicatievonnis
altijd moet worden uitgevoerd door de plaatselijke kerk. Rutgers
heeft de bespreking van de opvatting van de gematigde
independenten ten onrechte geïdentificeerd met de gereformeerde
opvatting (par. 5.9.3.7.). Quaestio XXIII zegt niet dat alleen de
gemeente bevoegd is om aan een corrupte kerkenraad de
bestuursmacht te ontnemen, maar kent die bevoegdheid slechts aan
de gemeente toe indien het kerkband niet kan of wil helpen (par.
5.9.3.7.).
Daarnaast oefent Bouwman nog op zes andere punten kritiek op de
interpretatie van Rutgers door Voetius. Vier daarvan kwamen reeds
ter sprake bij de behandeling van de thema’s die te maken hadden
met de interpretatie van de Dordtse Kerkorde:
10. Artikel 84 van de D.K.O. beoogt niet de zelfstandigheid van
de plaatselijke kerk te handhaven tegenover de meerdere
vergaderingen (art. 29). Volgens Voetius c.s. vraagt artikel 84
de gelijkheid van alle ambtsdragers en kerken onderling en zijn
allen dan ook gelijkelijk verplicht zich aan het synodale gezag
te ontwerpen (par. 5.5.2.).
11. Artikel 36 van de D.K.O. geeft niet een principieel verschil
tussen het gezag van de kerkenraad en de meerdere vergaderingen
weer, omdat de zinssnede “en als de kerkenraad over de gemeente”
zou ontbreken. Voetius stelde de verhouding tussen kerkenraden,
classes en synoden gelijk en kende aan alle kerkelijke
vergaderingen de regeer- of bestuursmacht toe (par. 5.5.3).
12. Het verwerpen van de bevoegdheid van de meerdere vergadering
om te doen wat des kerkenraads is, wanneer een kerkenraad
ontbreekt of bij onmacht of wanbestuur. Dat leidde zelfs in 1905
tot een wijziging van artikel 39 van de D.K.O. als kerkorde van
de Gereformeerde Kerken. Voetius rekent echter de genoemde zaken
tot de bevoegdheid van de meerdere vergadering
(5.5.4.).295
13. Het is volgens Voetius onjuist om uit artikel 71-81 van de
D.K.O. af te leiden, dat een meerdere vergadering niet eigener
beweging het initiatief kan nemen tot kerkelijke censuur in een
plaatselijke gemeente en de kerkenraad op te leggen dat vonnis
uit te voeren, daar artikel 79 de láágste instantie noemt die
daartoe gerechtigd is (par. 5.5.6.).
295 Idem, blz. 283, 295.
|83|
Tenslotte noemt Bouwman nog twee punten, die naar zijn inzicht
aanleiding ertoe ge gegeven hebben, dat de visie van Rutgers
berustte op een verkeerde interpretatie van Voetius op
onderdelen:
14. Rutgers liet na kennis te nemen van de engelse canonicus
Robert Parker, die ondermeer in Nederland garnizoenspredikant was
te Doesburg en in 1614 stierf. Hij beïnvloedde Voetius in sterke
mate en werd door hem bijzonder geprezen. Door het genoemde
verzuim van Rutgers heeft hij de Utrechtse canonicus op een
aantal punten niet goed begrepen.296 Voetius heeft
zich in de loop der jaren steeds meer gevoegd in de
presbyteriaal-synodale lijn, zoals Parker die
vertolkte.297
15. Het afkeurende oordeel van Rutgers over de handelwijze van de
synode van Haarlem (1582). De kerkenraad en de overheid van
Leiden wilden niet overgaan tot de excommunicatie van de Leidse
predikant Coolhaes, o.m. wegens het voorstaan van een dwaalleer.
De synode van Haarlem voltrok toen de excommunicatie in de kerk
van Haarlem en ging daarmede volgens Rutgers haar bevoegdheid te
buiten omdat de classis Rijnland en de kerk van Leiden niet
vertegenwoordigd waren bij de besluitvorming. Een kerkenraad kan
niet gedwongen worden om een censuurbesluit van een synode uit te
voeren, zelfs wanneer dit wettig is. Voetius echter stemde ten
volle met de uitspraak in en sprak over “het beroemde voorbeeld
eener synodale excommunicatie”.298
Samenvatting. In de discussie tussen ‘oud’ en ‘nieuw’
kerkrecht nam het beroep op Voetius een cruciale plaats in. Vanaf
het begin stond daarbij de uitleg van de quaestiones XXII en
XXIII uit deel I van de Politica Ecclesiastica in het
middelpunt van de belangstelling. J. van Lonkhuyzen sloot zich
aan bij de uitleg die F.L. Rutgers had gegeven. Voor het
rechtstreeks afzetten van een kerkenraad kan men zich niet op
Voetius beroepen. Hij beklemtoont juist, dat de gemeente die de
ambtsdragers aanstelde ook het recht heeft hen af te zetten.
Daarom komt een synode alleen het oordeel, de formatie en de
directie van het vonnis over ambtsdragers toe. De excommunicatie
zelf komt aan de particuliere kerk toe, die wordt bijgestaan door
deputaten van de meerdere vergadering. Als er sprake is van een
hopeloos verdorven zijn van kerk en gemeente leidt dat tot het
buiten verband plaatsen van de kerk in kwestie. Die handeling
heeft analogisch dezelfde waarde als een excommunicatie.
Volgens H.H. Kuyper gaf Van Lonkhuyzen een verkeerde uitleg van
Voetius, die juist een tegengesteld standpunt had ingenomen. Hij
eindigde niet bij sententio non communis, maar verwees in deel IV
van zijn werk naar de Synode van Dordrecht (1618-1619), die
zonder toestemming of bewilliging van de plaatselijke gemeenten
predikanten afzette. In buitengewone gevallen kunnen de synoden
of classes op deze wijze handelend optreden.
M. Bouwman verdedigde in zijn dissertatie van 1937 met een
voortdurende beroep op Voetius de volledige tucht-, leer- en
regeermacht van de synode. De helpende macht van een synode bij
wanbestuur en algeheel verderf van een plaatselijke kerk is niet
louter adviserend. In dat geval moet de synode krachtens het doel
van het kerkverband om elkaar wederkerig op voet van gelijkheid
raad en hulp te bieden, ingrijpen in de zaken van een corrupte
kerk. Rutgers en Van Lonkhuyzen hebben het betreffende gedeelte
uit de genoemde quaestiones in deel I van de Politica
Ecclesiastica verkeerd gelezen. Daarin gaf Voetius niet zijn
eigen mening weer, maar die van de gematigde independenten of de
Middle-way-men. De Utrechtse canonicus zelf vertolkte het
standpunt van het gereformeerde tuchtrecht.
De door F.L. Rutgers gegeven uitleg van Voetius zou volgens
Bouwman op niet minder dan vijftien punten onhoudbaar zijn. Ten
aanzien de genoemde quaestiones is er sprake van een
essentieel
296 Idem, blz. 49-53.
297 Idem, blz. 420-425.
298 Idem, blz. 389-393.
|84|
verschil in de interpretatie van Voetius. Tegelijkertijd tekent zich de mogelijkheid af, dat er in deel I en deel IV van het werk van Voetius twee benaderingen te vinden zouden zijn.
S. Greijdanus liet zijn aanvankelijke kritiek op de interpretatie van Voetius door Bouwman299 volgen door een brede uitwerking. Hij stelde heel indringend de vraag naar het wezen van de meerdere vergadering bij Voetius aan de orde.
De meerdere vergadering berusten enerzijds op goddelijk recht (Hand. 15) en anderzijds op de vrije overeenstemming van de zelfstandige plaatselijke kerken die het kerkverband zijn aangegaan en die overigens vrij blijven staan tegenover elkaar. De kerken hebben alleen macht om tegenover elkaar op te treden op grond van de vrijwillige overeenkomst, die in de kerkorde is verwoord en daardoor wordt beperkt.300 De gedachte van Bouwman, dat de meerdere vergaderingen op één lijn moeten worden geplaatst met de kerkenraden, zodat er geen principieel verschil bestaat tussen de macht van de kerkenraad en de synode is onhoudbaar. Ze berust op een verkeerde vertaling en een verkeerde interpretatie van een kernpassage uit de Politica Ecclesiastica.301 Daar zegt Voetius duidelijk en beslist, dat de eenheid die door de classicale en synodale verbinding ontstaat niet meer is dan een combinatie, een confederatie, een verbondsgemeenschap. De meerdere vergadering is geen bijzondere of afzonderlijke, wezenlijke of ideële kerk, geen ecclesia instituta, maar kan alleen in het meervoud worden aangeduid als verenigde of gecombineerde kerken. De gedachte van Bouwman, dat de afgevaardigden ook zitting hebben krachtens hun ambt is door hem ten onrechte uit Voetius afgeleid.302 Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de kerkenraad en de meerdere vergadering. Elke kerkenraadslid komt ter kerkenraadsvergadering krachtens het hem door God in zijn gemeente verleende ambt. Afgevaardigden naar een meerdere vergadering beschikken over een recht om te handelen, dat uitsluitend berust op het feit, dat zij door hun kerken gezonden zijn en deze vertegenwoordigen. Voetius typeert de macht van de meerdere vergadering, als we letten op alle afgevaardigde kerken, dan ook als tijdelijk, beperkt, dienend, lager, afgeleid en gedelegeerd. De macht van de meerdere vergadering wordt niet zozeer geoefend krachtens het recht van rechtspraak als wel van waardering en eerbied.303
Dit betekent volgens Voetius, dat aan de meerdere vergaderingen geen nieuw en eigen bestuur kan worden toegekend, waardoor aan de particuliere kerken enig deel van haar bestuur zou worden ontnomen. De meerdere vergaderingen moeten niet optreden met overheidsbevelen, maar met broederlijke en vrije raadgevingen. Er is sprake zijn van een wederzijdse en gelijke afhankelijkheid. Het beleid bij geschillen en onenigheden in de kerken moet vrijwel altijd gericht zijn op accommodatie of schikking. Door het ontleende en gedelegeerde karakter van hun macht, bezitten de meerdere vergaderingen geen dwingende rechtsmacht om haar besluiten aan de kerken op te leggen onder bedreiging van en met eventuele toepassing van censuur is geen sprake.304 Van dwingende macht kan alleen sprake zijn voor zover de kerken die bij het onderling aangaan van het kerkverband aan elkaar in de kerkorde hebben gegeven. Als een kerk — na veel geduld en veel pogingen tot verbetering van de situatie — niet wil leven naar de onderling door de kerken overeengekomen afspraak van correspondentie of samenleving in de kerkorde, dan is de synodale gemeenschap bevoegd tot excommunicatie: het verbreken van de synodale en klassikale
299 S. Greijdanus, ‘Over vragen van
Gereformeerd Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli
1937.
300 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius II, III’, in: De
Reformatie, 18e jrg. nr. 32, 33, 6 mei en 13 mei
1938.
301 Idem, III, Greijdanus verwijst naar Pol.
Eccl., Pars III, editie Rutgers, p. 248, 251.
302 Idem.
303 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius IV’, in: De Reformatie, 20
mei 1938.
304 Idem, V, in: De Reformatie, 27 mei
1938.
|85|
gemeenschap en de broederlijke correspondentie. Een kerk kan met het kerkverband breken, maar de meerdere vergadering kan ook de kerkelijke gemeenschap met de plaatselijke kerk verbreken305.
In de lijn van deze beginselen kan er naar het inzicht van Greijdanus geen sprake van zijn, dat meerdere vergaderingen geheel zelfstandig “kerkeraadsleden of gehele kerkenraden metterdaad schorsen en afzetten, en zich in de plaats van kerkeraden dringen, om te doen wat des kerkenraads is. Daartoe hebben zij het recht van Godswege niet. Ze mogen de kerkeraden en gemeenten helpen met raad en steun, doch deze niet overheerschen, de kerkeraden niet op zij schuiven, om zich in hun plaats te stellen. En doen zij dat toch, dan vergrijpen zij zich aan de verordening des Heeren, Matth. 20: 25-26, Luc. 22: 25-26, schenden de kerkenorde, waarin de kerken zulk een macht over zich aan elkander niet gegeven hebben, art. 85 D.K.O.”306
Greijdanus geeft hierbij nog een nadere verduidelijking van de gedachte van Voetius. De leden van de meerdere vergadering kunnen niet handelen uit kracht van hun ambt, maar alleen volgens hun delegatie. Daarom moeten zij zich van feitelijke, daadwerkelijke tuchtoefening onthouden. Deze bevoegdheid komt hen alleen toe als regerend ambtsdrager van hun eigen gemeente. Wel mogen en moeten de meerdere vergaderingen raad geven, hulp bieden en oordelen en vonnissen in bepaalde gevallen. De uitvoering van het vonnis is niet het werk van de meerdere vergadering, maar van de kerkenraad, eventueel van de minderheid van de kerkenraad, geholpen door de meerdere vergadering. De meerdere vergaderingen mogen zich niet aanmatigen wat de bijzondere eigen macht van de kerkenraad is en zich die evenmin laten geven.307
Als een gehele kerkenraad volhardt in een verkeerde weg, moet de gemeente of het getrouwe deel van de gelovigen handelend optreden. Daarbij draagt de meerdere vergadering zorg voor voorlichting en leiding, zodat andere ambtsdragers worden gekozen. De bestuursmacht, zo schrijft Voetius is immers door de gemeente aan de ambtsdragers toevertrouwd (H.C. 85) door middel van wettige verkiezing. De regel is, dat degene die de macht heeft opgedragen, die in geval van nood ook weer aan de betrokken personen kan ontnemen. Als de helpende macht van de kerken in synodaal verband niet te hulp wil of kan komen, moet de kerk geheel zelfstandig handelen. Als dat niet kan door bijzondere belemmeringen, moet de gemeente zich van de ontrouwe kerkenraad afscheiden. Daarna moet de gemeente onder leiding van één of meer genabuurde kerkenraden een nieuwe kerkenraad kiezen.308
Greijdanus wijst erop, dat er bij Voetius in kerkrechtelijk opzicht twee lijnen kunnen worden aangewezen. De eerste lijn is die van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken, die naar Gods Woord ten aanzien van elkander vrij zijn, maar geroepen zijn om de gemeenschap van het kerkverband aan te gaan. Daarbij behoort de visie op de reikwijdte van het ambt die plaatselijk is en op het wezen van de meerdere vergadering als een samenkomst van afgevaardigden van de kerken. Kuyper Sr. en F.L. Rutgers hebben in 1886 deze grondbeginselen vastgehouden en in de lijn daarvan gedacht en gehandeld.
De tweede niet-principiële lijn is, die bij Voetius slechts incidenteel kort ter sprake komt,309 is de lijn van de praktijk-oplossing of die van het ‘melius esse’: dat het beter is. Als een kerk dreigt uit een te vallen door verwarring vanwege schisma’s of partijschappen, is het beter dat de kerkenraden van de naburige kerken naar deze gemeenschappelijke brand lopen, opdat er iets van een kerk overblijven in plaats dat zij geheel ten gronde ga.310
305 Idem, VI, in: De Reformatie, 3
juni 1938.
306 Idem, VII, in: De Reformatie, 10 juni
1938.
307 Idem, VIII, in: De Reformatie, 17 juni
1938.
308 Idem, VII.
309 S. Greijdanus, ‘Het wezen der kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius VI’, in: De Reformatie, 3
juni 1938.
310 Idem, I, 29 april 1938. Greijdanus verwijst naar
Politica Ecclesiastica, P. III, editie Rutgers, p.
257.
|86|
Het gaat om twee tegenstrijdige lijnen, die men goed moet onderkennen en aangeven. Greijdanus spreekt in dit verband over Voetius I en Voetius II.311 Hij plaatst de niet-principiële lijn bij Voetius vanuit diens grondbeginselen op een aantal punten onder kritiek.
1. Het ‘melius esse’ kan geen goede en deugdelijke rechtsgrond voor de beslissing van een meerdere vergadering zijn Met dit nuttigheidselement hebben de Joden Christus aan het kruis gebracht (Joh 11: 49-53). Het doel, hoe voortreffelijk ook, heiligt de middelen niet.312
2. Onjuist acht Greijdanus ook de gedachte van Voetius, dat de
gelijkheid der kerken niet wordt opgeheven, wanneer de synoden
macht hebben om besluiten te nemen en die aan de particuliere
kerken op te leggen. De Utrechtse canonicus verwijst daarbij naar
de stammen van Israël, die onderling wel gelijk waren, maar door
een eenheidsband verenigd, beslissingen namen over en tegen één
van de stammen (Joz. 22: 10, 17, Richt 19: 30, 20: 1). Die
verwijzing is als zodanig niet juist, omdat de stammen elk
afzonderlijk reeds de opdracht hadden tegen de zonde van een
andere stam op te treden. Er was bij gezamenlijke optreden alleen
sprake van vermeerdering van kracht om hun roeping te kunnen
volbrengen. Voetius stelt wel, dat leden van een bondgenootschap
gelijk zijn en zich toch aan de bepalingen van alle leden
gezamenlijk moeten onderwerpen. Maar dat geschiedt uitsluitend op
basis van het akkoord, dat men gesloten heeft. Bij het
kerkverband is dat de kerkorde.
Voetius stelt met een beroep op de stammen van Israël, dat er bij
een meerdere vergadering sprake is van een cumulatie, opstapeling
of vermeerdering van rechtsmacht, die uit de particuliere kerken
opkomt en leidt tot een zekere synodale autoriteit en macht. Hij
is echter in tegenspraak met zichzelf, omdat hij stelt, dat elke
kerk op zichzelf bezien van Godswege geen macht heeft over een
andere kerk om die te dwingen een kerkverband aan te gaan. De ene
kerk heeft geen macht over de anderen. Hoe vaak men ook niets
bijeenbrengt, het blijft niets. Er ontstaat geen hoop of cumulus.
Hoe wordt 25 x 0 meer dan 1 x 0? Op de meerdere vergadering vindt
dan ook geen vermeerdering van bevoegdheid of recht plaats. Er is
alleen meer kennis en wijsheid om te oordelen, alleen
bijeenvoeging van macht en daarmede versterking van kracht om
iets te doen. Macht over elkaar heeft men alleen voor zover dat
is overeengekomen in de door allen aanvaarde kerkorde.
3. Voetius ontkent, dat de meerdere vergaderingen een eigen dwingende rechtsmacht hebben. Ze beschikken zijns inziens wel over een ontleende, gedelegeerde, niet absolute macht. Op dit punt is volgens Greijdanus de redenering van Voetius onhoudbaar. De plaatselijke kerk, die voor deze delegatie in aanmerking komt, mist zelf een dergelijke dwingende macht over andere kerken. Daarom kan geen kerk die macht delegeren en kan niemand, ook de meerdere vergadering niet, die macht aan de plaatselijke kerken ontlenen. Zo’n ontleende en gedelegeerde macht bestaat niet!313
Voetius gaat bij deze drie overwegingen niet consequent uit van de beginselen, die hij zelf heeft ontvouwd. Als hij zo handelt, staat hij in en voor de praktijk. Met het oog daarop denkt hij een theorie uit: het melius esse, de theorie van de eenheid gebaseerd op de stammen van Israël die leidt tot cumulatie van macht en de theorie van de ontlening of van delegatie en overdracht. Op grond daarvan kent hij aan de meerdere vergadering het recht van dwang toe om in de kerken van haar ressort in te grijpen in geval van onmacht, verwarring en wanbestuur.314
Het gaat er bijbels gezien echter steeds om wat het wezen is van de meerdere vergaderingen. Voor de macht van deze vergaderingen is de op Gods Woord gefundeerde kerkorde grondslag en regel. Het komt allereerst in de kerk aan op roeping, aanstelling, recht en bevoegdheid van Godswege verleend. Niet de vraag wat naar ons inzicht beter en nuttiger is, kan maatstaf voor ons handelen zijn. Daarvoor geldt een andere vraag: Waartoe roept en machtigt God? De
311 S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht III’, in: De Reformatie, 21 oktober 1938.
Idem: IV, 28 oktober 1938.
312 Idem, ‘Het wezen der kerkelijke vergaderingen
volgens Voetius V’, 27 mei 1938.
313 Idem.
314 Idem, VI, in: De Reformatie, 3 juni
1938.
|87|
redenering, dat het zus of zo beter is, gaat uit van eigen inzicht en willekeur, hoe goed ook bedoeld, en opent “een weg tot alle willekeur en tyrannie”.315
De gelegenheidsuitspraken in het kader van het ‘melius esse’ en de andere praktijkoplossingen zijn door M. Bouwman in zijn dissertatie als uitgangspunten genomen voor het ontwerpen van de theorie van het nieuwe kerkrecht. Daarin worden de beide bij Voetius aanwezige lijnen kritiekloos naast elkaar gezet zonder dat men inziet, dat zij met elkaar strijdig zijn. Er is geen toetsing vanuit de grondbeginselen. Het gevolg is het ontwerp van een systeem, dat leiding moet geven aan denken en handelen, zoals ten aanzien van het ingrijpen van meerdere vergaderingen in zaken van particuliere of plaatselijke kerken.316
Ook Van Es is met Bouwman in discussie, zoals uit enkele voetnoten blijkt317, maar zijn betoog kenmerkt zich door een opvallend rustige, thetische benadering. Voetius heeft in de quaestiones XVII, XXII en XXIII van de Politica Ecclesiastica ook gesproken over tuchthandelingen ten aanzien van ouderlingen en diakenen en kerkenraden. In de bespreking van de vraagpunten neemt het begrip ‘analogische’318 of ‘plaatsvervangende excommunicatie’ een belangrijke plaats in. Daarvan is sprake als de gewone excommunicatie of ban niet kan worden toegepast. De oorzaak kan liggen in het object (onwil van de ambtsdrager, de kerkenraad) of in het ontbreken van bevoegdheid bij het subject van de bedoelde tucht (gemeente). Oefening van kerkelijke tucht heeft in het gereformeerde kerkrecht een persoonlijk karakter. Het gaat om de persoonlijke toepassing van de wil van God. Het gereformeerde kerkrecht kent geen collectieve tuchtoefening, zodat een college als de kerkenraad eigenlijk geen voorwerp van excommunicatie kan zijn. De kerkleden missen echter ook de bevoegdheid om de ban van toepassing te verklaren, omdat dit aan het ambt is gebonden. Als men in dat geval toch de gemeenschap met een kerkenraad of kerk wil verbreken, komt de plaatsvervangende excommunicatie in aanmerking in diverse vormen: een zich eenvoudig onttrekken aan de gemeenschap; een scheidbrief; een opzegging van de broederlijke gemeenschap, een uitgesproken anathema in mondelinge of schriftelijke vorm.
In quaestio XXII gaat het niet om persoonlijke tucht, maar om de behandeling met de ban van een kerkenraad als geheel in het alleruiterste geval: slecht beheer (mala administratio) en ongeneeslijk verderf (insanabilis corruptio). Hierbij wil Voetius de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en haar rechten zo veel mogelijk ontzien. Als het voornaamste deel van de gemeente tot zichzelf komt en de kerkenraad corrupt blijft, werkt de synode met het goede deel van de gemeente samen. Die samenwerking geschiedt plaatselijk en in tegenwoordigheid van de gemeente. De taak van het kerkverband is dan om door middel van gedelegeerden zorg te dragen dat een nieuwe kerkenraad kan aantreden.
Blijft het voornaamste deel van de gemeente met de kerkenraad hopeloos verdorven, dan wordt de analogische excommunicatie toegepast met aanzegging van het anathema, opzegging van de vrede en de broederschap en het bijzondere synodale kerkverband. Voetius beklemtoont, dat in beginsel de kerkelijke macht in recht en uitvoering elke plaatselijke kerk toekomt, maar hij spreekt tegenover scribenten met independentistische neigingen nadrukkelijk over ‘enige’ macht van het kerkverband, waarbij deze niet alleen oordeelt en dirigeert, maar ook de formele uitvoering van de excommunicatie verricht.
315 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
XXX’, in: De Wachter, 41e jrg, 1943.
Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 204.
316 Idem, ‘Het wezen der kerkelijke vergaderingen
volgens Voetius VI’, in: De Reformatie, 3 juni 1938.
317 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, Kampen, 1946. Zie
de noten op blz. 43, 47, 48.
318 Van Es wijst op de woordafleiding: analogon: iets
dat er voor in de plaats treedt.
|88|
In quaestio XVII stelt Voetius de vraag aan de orde of het volk bevoegd is tot excommuniceren of ‘althans de voornaamste stemmen daarvan’. Hij bespreekt ondermeer het geval, dat de kerkenraad geheel corrupt is en de gemeente het goede spoor kiest. Dan kan het kerkvolk niets, omdat men het gezag en de gewone dirigerende, leidinggevende macht mist. Voetius acht het dan het raadzaamst om een beroep te doen op de naburige kerken en haar kerkenraden. Als deze kerkenraden niet kunnen voorzien in een middel ter genezing, moet men zich van de corrupte kerkenraad afscheiden en zo nodig het anathema over hen verkondigen. Als de kerkenraad echter in meerderheid het goede spoor volgt, is er voor het kerkvolk geen taak. Ten aanzien van het derde geval — de minderheid van de gemeente onder leiding van een kerkenraadslid excommuniceert de meerderheid van de kerkenraad — neigt Voetius tot de ontkenning. Van Es noemt het merkwaardig, dat hij niet spreekt over de mogelijkheid van een appèl van deze minderheid op de meerdere vergadering.
In quaestio XXIII gaat het opnieuw om een kerkenraad die onherstelbaar bedorven is. Voetius spreekt echter niet over het ‘afzetten’ van de kerkenraad, hoewel dat in de arminiaanse tijd veelvuldig was voorgekomen. Hij spreekt over het terugnemen van de opgedragen macht. Deze ‘ontmachtiging’ van de kerkenraad geschiedt volgens de regel, dat degene die de macht verleent, ook bevoegd is in geval van noodzakelijkheid om die terug te nemen (H.C. vr. 85). Daartoe is het kerkvolk geheel en al en van zichzelf bevoegd krachtens het ambt der gelovigen.
Voetius sluit hierbij echter het kerkverband niet uit. Men moet hulp zoeken bij de naburige kerken en haar kerkenraden. Men heeft ambtsdragers nodig om in het ‘gebrek’ te voorzien. Zij verrichten uitsluitend ‘in de plaats tredende daden’ op uitdrukkelijk verzoek en met wil en goedkeuring van de desbetreffende kerk. Voetius spreekt over hulpdiensten of geleende diensten, die worden verricht krachtens helpende macht. Bij het verkiezen en in stellen van een nieuwe kerkenraad kan de leiding van het ambt uit het kerkverband niet worden gemist.
En als het kerkverband de hulp niet kan bieden door grote rampen of door het optreden van de overheid? In dat geval handele het volk zelf, alleen, zonder hulp van buiten. Van Es wijst hier de vertaling van Bouwman af, die suggereert dat het volk alleen in dit uiterste geval op eigen autoriteit mag handelen319. Voetius handhaaft enerzijds bij de analogische excommunicatie een zekere gezagsoefening van de meerdere vergaderingen tegenover de independenten en anderzijds met gelijke klem het gezag van het kerkvolk. Hij valt terug op het oorspronkelijke verkiezingsrecht van de gemeente. Daarbij is het optreden van de meerdere vergadering niet uitgesloten, maar zij moeten op hun eigen terrein blijven: de uitsluiting van een kerk uit het kerkverband. Van Es concludeert tenslotte dat Voetius nergens spreekt over afzetting van ouderlingen en diakenen in een plaatselijke kerk. Als men zich geroepen ziet om zich met het plaatselijke kerkelijke leven in te laten, dan is dan alleen als hulp en leiding van het plaatselijk gezag.320
De kritiek van Bouwman op de uitleg van F.L. Rutgers van de belangrijke quaestiones XXII en XXIII van de Politica Ecclesiastica van Voetius kwam reeds ter sprake.321 D. Deddens heeft de kritiek op Rutgers322 aan een nadere toetsing onderworpen. Daarbij merkt hij allereerst op, dat Bouwman in zijn proefschrift quaestio XXIII maar gedeeltelijk heeft vertaald. Deddens stelt voor om van deze tweede quaestio iets meer te citeren dan Bouwman heeft gedaan. Vervolgens biedt hij een volledige, op onderdelen gemotiveerde vertaling en een weergave van de visie van Rutgers en Bouwman.
319 Idem, blz. 48. Zie ook noot 5.
320 Idem, blz. 49.
321 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 57. Zie paragraaf 5. 9.4.7. van dit
verslag.
322 F.L. Rutgers besprak de beide quaestiones in zijn
De rechtsbevoegdheid, tweede druk, blz. 32 e.v.
|89|
Rutgers zou niet hebben onderkend, dat er in quaestio XXII geen sprake is van twee, maar van drie verschillende opvattingen. Reeds eerder kwam in dit verslag ter sprake, dat de door Voetius weergegeven mening van gematigde independenten door Rutgers zou zijn aangezien voor de eigen opvatting van Voetius. Daardoor kwam Rutgers tot de gedachte, dat Voetius de voltrekking van een synodaal excommunicatievonnis door synodale deputaten bij wanbestuur onnodig en onvoegzaam achtte. Het gevolg was dat hij ook quaestio XXIII verkeerd interpreteerde. Volgens Rutgers is alleen de gemeente bevoegd om de bestuursmacht te ontnemen aan de dienaren des Woords en de ouderlingen met steun van het kerkverband. Maar in de door Bouwman voorgestane interpretatie bedoelt Voetius juist het tegenovergestelde: zolang de meerdere vergaderingen zelf op behoorlijke wijze tucht kunnen oefenen over een corrupte kerkenraad, komt de gemeente niet in aanmerking om maatregelen te ondernemen ten aanzien van haar kerkenraad.323
Deddens toont vervolgens op overtuigende wijze aan, dat Bouwman door middel van een door hem aangebrachte verandering in de gedrukte Latijnse tekst324 tot de conclusie gekomen is, dat er in quaestio XXII drie standpunten zouden worden weergegeven in plaats van twee. Voetius verschilt niet fundamenteel en essentieel met de ‘anderen’, maar hij is het juist ten volle met de door hen verwoorde grondregel eens: het oordeel en de preformatie van een vonnis bij verzuim, wanbestuur en ongeneeslijk bederf kan een zaak van de synode zijn, maar de uitvoering is een zaak van de particuliere kerk volgens 1 Kor. 5. Ook als synodale gemachtigden ter plaatse aanwezig zijn, blijft van kracht, dat het recht en de uitoefening van de macht die aan de gemeenten toekomen, niet mogen worden geschonden.
Als deze grondregel niet kan worden gehandhaafd door onwil van de
betrokken kerk, kan de synode te maken krijgen met de uitvoering
van het vonnis. Daarbij kunnen zich volgens Voetius twee
situaties voordoen:
1. De kerkenraad is in meerderheid bedorven, maar de gemeente
niet. Dan moeten synodale deputaten samen met de meerderheid van
de gemeenteleden tot excommunicatie van de kerkenraad komen.
2. De kerkenraad en de meerderheid van de gemeente, eventueel de
gehele gemeente is gecorrumpeerd. In dit geval zijn er drie
mogelijkheden, die gelijktijdig of afzonderlijk kunnen worden
toegepast.
a) De deputaten van de meerdere vergadering gaan over tot de
formele afkondiging van het vonnis in het kerkgebouw van de
gemeente.
b) De deputaten kondigen de formele excommunicatie af in alle
kerken van het ressort.
c) Allen worden negatief en/of positief geanathematiseerd,
respectievelijk doordat de meerdere vergadering de gemeenschap
met hen opzegt en doordat dat betrokkenen schriftelijk of door
gemachtigden wordt aangezegd.
Voetius tekent bij 1) aan, dat het recht en de uitoefening van de macht voor elke particuliere kerk moet worden bewaard, zodat bij verzuim of wanbestuur de synode zich moet beperken tot het oordeel en de formatie en directie van het vonnis. Bij 2) merkt hij op, dat op de eerste manier niet alle problemen kunnen worden opgelost. In dit geval komt de synode naast de formele excommunicatie ook de daad zelf toe . En wel in deze zin dat in de plaats daarvan de vrede en de broederschap word verbroken door het buiten het kerkverband plaatsen van de betrokken kerkenraad en gemeente.325
In quaestio XXIII stelt Voetius vast, dat de excommunicatie van de kerkenraad moet worden uitgevoerd door de gemeente. De instantie die eens de kerkelijke macht aan ambtsdragers
323 D. Deddens, Las Rutgers Voetius
verkeerd?, blz. 19-21.
324 Diffidentium werd gewijzigd in dissidentium.
325 Vanwege het belang van de kwestie geef ik hier een
samenvatting van de visie van Voetius zelf aan de hand van de
vertaling van D. Deddens, in: Las Rutgers Voetius
verkeerd?, blz. 12-13. Voetius erkent de macht van het
synodale regiment en de synodale correspondentie (kerkverband).
Krachtens die macht heeft de synode het recht de bijzondere
synodale correspondentie (het opgenomen zijn in het kerkverband)
op te zeggen.
|90|
toevertrouwde, is ook de instantie die bevoegd is om deze macht weer te ontnemen. Als het kerkverband niet te hulp kan komen, moet de gemeente alléén handelen, zonder deze hulp. D. Deddens constateert met W.A. van Es dat Bouwman hier door een onjuiste vertaling en een toelichtende opmerking suggereert, dat de gemeente in normale omstandigheden het gezag daartoe zou ontlenen aan een instantie buiten zichzelf. De inhoud van een en ander past wel in het kerkrechtelijke denken van Bouwman, maar niet in dat van Voetius326.
Deddens concludeert, dat Bouwman zichzelf door de verandering in de tekst op een onjuist spoor heeft gebracht en van ‘anderen’ een derde partij heeft gemaakt, die niet bestond. Voetius is het op een essentieel punt met deze ‘anderen’ eens. Rutgers heeft de beide quaestiones goed gelezen en uitvoerig en betrouwbaar weergegeven.327
Samenvatting. Na de verschijning van de dissertatie Voetius
over het gezag der synoden werd de discussie over de
interpretatie van het standaardwerk van de Utrechtse canonicus
heropend.
S. Greijdanus verweet Bouwman, dat hij door een verkeerde
vertaling en een verkeerde interpretatie van een kernpassage was
gekomen tot de onhoudbare gedachte, dat er bij Voetius géén
principieel verschil zou bestaan tussen kerkenraad en synode. De
macht van meerdere vergaderingen is tijdelijk, beperkt, dienend,
gedelegeerd. Er kan geen sprake van zijn dat meerdere
vergaderingen geheel zelfstandig kerkenraadsleden of gehele
kerkenraden schorsen en afzetten.
Greijdanus wijst als eerste op het bestaan van twee lijnen bij
Voetius (Voetius I en II). De eerste is de lijn van de vrije,
zelfstandige kerken, die geroepen worden om de gemeenschap van
het kerkverband aan te gaan. De tweede lijn heeft een
niet-principieel karakter. Het is de lijn van de
praktijk-oplossing of van het ‘melius esse’: dat het beter is.
Daarbij komt de Utrechtse canonicus in strijd met zijn eigen
principiële uitgangspunten. M. Bouwman heeft de uitspraken van
Voetius II gebruikt om een theorie van het nieuwe kerkrecht te
funderen.
W. A. van Es gaf direct na de Tweede Wereldoorlog zijn visie op
XXII en XXIII uit de Politica Ecclesiastica. Bij een
hopeloos verdorven kerkenraad werkt de synode met het goede deel
van de gemeente samen, waarbij de zelfstandigheid van de gemeente
zo veel mogelijk wordt gerespecteerd. Van Es concludeert met
Rutgers en Van Lonkhuyzen, dat Voetius bij een hopeloos verdorven
kerkenraad als laatste middel de analogische communicatie
toepast: de opzegging van de vrede, de broederschap en het
kerkverband. Bij zijn weergave van quaestio XXIII krijgt vooral
de ‘ontmachtiging’ van een geheel corrupte kerkenraad aandacht.
Met behulp van het kerkverband wordt aan de ontrouwe kerkenraad
de gehoorzaamheid opgezegd.
In 1985 ging D. Deddens nog eens op de interpretatie van de beide
quaestiones in. Rutgers zou volgens M. Bouwman niet hebben
onderkend, dat er in quaestio XXII geen twee, maar drie
verschillende opvattingen werden vertolkt. Hij zou de opvatting
van de gematigde independenten hebben aangezien voor de eigen
opvatting van Voetius. Daarom las hij in de brontekst, dat
Voetius het door de synode zelf uitvoeren van een synodaal
excommunicatievonnis onnodig en onvoegzaam acht. Deddens toonde
aan, dat Bouwman tot zijn visie was gekomen door een kleine
wijziging van de Latijnse tekst. Hij maakte op deze manier van
‘anderen’ in de tekst een derde partij, die niet bestond. Rutgers
las niet verkeerd, maar gaf een goede, betrouwbare weergave.
Men dient een classicus te zijn om de kwaliteit van vertalingen,
die in de discussie een rol spelen, te kunnen beoordelen.
326 Idem, blz. 24. Toegevoegd werd: “d.w.z.
krachtens eigen bevoegdheid zonder daartoe gezag te ontleenen aan
eenige instantie van buiten”. Zie W.A. van Es,
Bevoegdheid, blz. 48, met name ook noot 5.
327 Idem, blz. 28.
|91|
In de discussie over het proefschrift van Bouwman komen naast het wezen en de macht van de meerdere vergaderingen als zodanig nog een aantal verwante thema’s voor, die zowel de inhoud van het boek als de waardering betreffen.
Van Lonkhuyzen toont met een beroep op door Bouwman zelf gehanteerde citaten van Voetius aan, dat de jonge doctor de voornaamste gedachte van Voetius volstrekt onvoldoende honoreert: de plaatselijke kerk en haar rechten. De macht van de plaatselijke kerk houdt in het kerkverband nooit op om te bestaan, maar de synodale macht is een samengevoegde, gecombineerde, verenigde en tijdelijke macht.
Hier ligt een kernfout in de Voetius-interpretatie van Bouwman. Zelfs als de Utrechtse canonicus spreekt over een “classicale of provinciale of nationale kerk” bedoelt hij daarmede geen kerk zoals de plaatselijke geïnstitueerde kerk, maar een ander soort kerk, een ‘ecclesia orta’, een kerk in afgeleide, secundaire zin met een secundaire macht. De plaatselijke kerken zijn de ecclesiae primae met een primaire macht. Het vermoeden van Bouwman, dat bij Voetius hier en daar independentistische invloeden zouden werken, moet onhoudbaar worden genoemd. Hij handhaaft naar de Schrift het zelfstandig karakter van de plaatselijke kerk tegenover de hiërarchie328.
De weergave van het wezen en de macht van de meerdere vergaderingen bij Bouwman acht Van Lonkhuyzen is in het licht van de centrale plaatsen bij Voetius329 onhoudbaar. Hij beschrijft keer op keer de plaatselijke kerken als prima, originalis en zo typeert hij ook haar gezag. De meerdere vergaderingen vormen geen bestuur boven de plaatselijke kerken. Ze hebben, zo stelt Voetius met nadruk, een afgeleide, een gedelegeerde macht. Die macht is kleiner, beperkter, minder en lager dan die van de delegantes, de delegerende kerkenraden.330
Bouwman schakelt echter kerkenraden en meerdere vergaderingen gelijk. Ze zouden volgens Voetius beide vergaderingen van ambtsdragers zijn en een ambtelijk karakter hebben. Maar de Utrechtse canonicus spreekt naar de mening van Van Lonkhuyzen bij het wezen van de meerdere vergadering helemaal niet over het ambt, maar altijd over wettige vergaderingen, die bestaan uit afgevaardigden van kerken. De meerdere vergaderingen zijn samenkomsten van kerken, die hun macht samenbrengen en gemeenschappelijk uitoefenen.
In geval van nood kan een kerkenraad zelfs een gewoon gemeentelid afvaardigen, want de macht van een afgevaardigden schuilt niet in zijn persoon of kwaliteit, maar in zijn lastbrief. Als zij hun last vervuld hebben, keren zij terug tot hun gemeenschap en de onderwerping aan hun kerkenraad. De meerdere vergadering is volgens Voetius geen blijvend of hoger college. Het gezag van een dergelijke vergadering is er, maar dat is principieel niet gelijk aan dat van de kerkenraad over de gemeente.331
H.H. Kuyper wijst het verwijt, dat een classis die tuchtmaatregelen neemt omdat een kerkenraad wanbestuur heeft gepleegd, handelt naar een ‘nieuw’ kerkrecht af met een nieuw en herhaald beroep op het verleden: de reeds genoemde verklaring van de Synode van Dordrecht (1618-1619) over de haar geschonken macht om de remonstrantse predikanten af te zetten en het zich bevoegd verklaren van de Westminsterse synode in haar confessie om met autoriteit te beslissen over klachten over wanbestuur in plaatselijke kerken, die bij haar waren ingediend (Cap. XXXI, art. 3). Daarbij voegde Kuyper het beroep op de uitspraken van oude dogmatici als de auteurs van de Synopsis (disp. XLX, par. 58, 59), Van Mastricht, Turretinus. Uiteraard ontbreekt het beroep op Voetius en zijn Politica Ecclesiastica (t. IV, p. 898, 899) niet. Voetius staat een
328 Idem, blz. 518-522.
329 Idem. blz. 571. Verwezen wordt naar Pol.
Eccl., IV, I, 117-121.
330 Idem, blz. 571-574.
331 Idem, blz. 580-581.
|92|
synode zelfs toe om een kerkenraad, die zich aan wanbestuur schuldig maakte niet alleen te schorsen of af te zetten, maar hem ook te excommuniceren (t. I, pag. 227).332 A. Kuyper en F.L. Rutgers hebben in de hitte van de strijd tijdens de Doleantie, toen zij zich verzetten tegen een hiërarchische kerkinrichting wel eens uitdrukkingen gebruikt, die tot misverstand aanleiding kon geven, maar ze hebben het recht van een meerdere vergaderingen om tucht te oefenen niet ontkend.333
S. Greijdanus heeft in de discussie met Bouwman e.a. het probleem herhaaldelijk zo scherp mogelijk geformuleerd. Is een meerdere vergadering naar Gods Woord en de grondbeginselen van het gereformeerde kerkrecht bevoegd om zelf over te gaan tot de uitvoering van een door deze vergadering uitgesproken oordeel of is dat een indringen van de meerdere vergadering in de plaats van de kerkenraad? Nog anders gezegd: Zijn de meerdere vergaderingen hogere besturen met een eigen door Christus gegeven heersende macht over de kerkeraden, die aan die van de kerkeraden gelijksoortig is qua karakter en inhoud, maar uitgebreider is van omvang?334 Tenslotte vat hij alle vragen nog eens samen: “De quaestie is, welke de grond en welke de geaardheid en omvang zijn van de macht der meerdere vergaderingen. Is het gereformeerde kerkverband eene confoederatie, of eene hiërarchie? Hebben de meerdere vergaderingen een eigen gezag, niet afgeleid van de kerken, maar een rechtstreeks door God haar gegeven gezag over de kerken, om deze zelfstandig te mogen gebieden, over haar kerkenraden en leden zelfstandig censuur te oefenen door schorsing en afzetting?”335
Greijdanus wijst in zijn vele artikelenseries336 met name erop, dat de visie van Bouwman op de macht van de meerdere vergaderingen alleen mogelijk is als men het plaatselijke karakter van het ambt, een van de grondbeginselen van het gereformeerde kerkrecht prijsgeeft en de ambten universeel verklaard. Dan kent men ten onrechte aan de afgevaardigden op de meerdere vergadering ambtsbevoegdheid toe over andere kerken uit het ressort van deze vergadering. Dat betekent het gaan buiten de door Christus voor de ambten gestelde grenzen. Dat is wezenlijk voor een hiërarchisch stelsel, zoals Bouwman dat voorstaat.337 Het betekent immers dat meerdere vergaderingen alles zouden mogen doen wat ook kerkenraden mogen verrichten. Dat is het beginsel van “de hiërarchie, van het pausdom, van de opperheerschappij der meerdere kerkelijke vergaderingen over de kerken, van de classico- en synodocratie.”.338 De visie van het nieuwe kerkrecht op het karakter van de meerdere vergadering — de macht is ambtelijk — is dan ook in strijd met de grondbeginselen van het gereformeerde kerkrecht, zoals die in Schrift zijn aangegeven en door Voetius en Rutgers zijn verwoord.339
Ambtsdragers komen echter alleen op de meerdere vergadering krachtens hun speciale afvaardiging en opdracht. De meerdere vergaderingen ontvangen hun gezag niet rechtstreeks van God, maar van mensen. Het aangaan van het kerkverband berust op een goddelijke recht, maar dat recht heeft bij de meerdere vergadering een ander karakter dan bij de kerkenraad. Bij de kerkenraad is het door een Christus gegeven macht. Bij de meerdere vergadering gaat het om een door de kerken door delegatie verleende autoriteit.
332 H.H. Kuyper, ‘Nieuw Kerkrecht?’, in: De
Heraut, nr. 3145 (1 mei 1938).
333 H.H. Kuyper, ‘Nieuw Kerkrecht? II’, in: De
Heraut, nr. 3147 (15 mei 1938). Hij verwijst naar A Kuyper,
Tractaat van de Reformatie der kerken, blz. 48, 50 en
naar De Savornin Lohman en Rutgers, Rechtsbevoegdheid,
tweede druk, blz. 75. Een half jaar later gaf H.H. Kuyper een
nadere uitwerking van de visie van A. Kuyper aan de hand van het
collegedictaat Locus de Ecclesia, in ‘Dr. A. Kuyper en het
Kerkverband I, II’, in: De Heraut, nr. 3173-3174 (13 en
20 november 1938).
334 Vergelijk D. Deddens, ‘Prof. Dr. S. Greijdanus en
het Gereformeerde Kerkrecht’, in: Almanak, blz.
197-198.
335 S. Greijdanus, ‘Twee betekenisvolle studies’, in:
De Reformatie, 14 april 1939. Idem, ‘Confoederatie, óf
hiërarchie I’, in: De Reformatie, 12 mei 1939. Idem,
‘Over hiërarchie’, in: De Reformatie, 13 januari 1939.
Idem, ‘De quaestie van het nieuwe kerkrecht IV’, in: De
Reformatie, 28 oktober 1938.
336 Zie Trimp, C., ‘Bibliographie Prof. Dr. S.
Greijdanus’, voor een volledig overzicht.
337 S. Greijdanus, ‘Confoederatie, óf hiërarchie I’,
in: De Reformatie, 19e jrg., 12 mei 1939.
338 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht XVI’,
in: De Wachter, 41e jrg., 1943. Heruitgave in
Dienst, 8e jrg. 1957, nr. 10-12, blz. 170.
Vergelijk blz. 169 en S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht VI’, in: De Reformatie, 19e jrg.,
11 nov. 1938.
339 Zie voor een samenvattende weergave van het betoog
van Greijdanus op dit punt: D. Deddens, ‘Prof. Dr. S. Greijdanus
en het gereformeerde Kerkrecht’, in: Almanak,
blz. 203-205.
|93|
Voetius spreekt over deze macht als “non originalis, sed derivata et delegata”. Het gaat om een begrensde, niet oorspronkelijke, maar afgeleide, opgedragen, gedelegeerde macht. Deze macht kan daarom nooit meer zijn dan die elk van de kerken afzonderlijk heeft. Als een kerk generlei zeggenschap heeft over een andere kerk, kan geen enkele kerk een dergelijk macht-van-bevelen-en-gebieden over een andere kerk aan haar afgevaardigden meegeven of overdragen. Dat brengt Greijdanus tot de stelregel: “20 en 30 en 50 x 0 is evenzeer 0 als 1 x 0”, terwijl hij ook met een zekere voorkeur verwijst naar de uitspraak van A. Kuyper, dat de synoden uit zichzelf “geen zier macht” bezitten.340
Bij de delegatie van de macht door de plaatselijke kerken aan de afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen, geschiedt dit niet in volle omvang. Ze bepalen door onderlinge overeenkomst, vastgelegd in de kerkorde, wat de meerdere vergaderingen mogen en moeten doen en in hoeverre zij hun eigen macht aan de meerdere vergadering overdragen en in hoeverre dat niet het geval is. Ze zijn met elkaar overeengekomen in artikel 84 van de D.K.O. dat zij geen heerschappij over elkaar zullen voeren. De meerdere vergaderingen missen dan ook alle bevoegdheid tot het voeren van opperbestuur en heerschappij over elkaar.341 Er mag, zoals Voetius leert, alleen wederzijds raad en hulp geboden worden.342
Uit het gegeven, dat de meerdere vergaderingen geen eigen oorspronkelijke, maar alleen een afgeleide en beperkte macht bezit, vloeit voort, dat zij zich bij tuchtoefening niet mogen losmaken van de medewerking van de betreffende kerk. Haar beslissingen hebben goddelijk gezag in zover zij met Gods Woord overeenstemmen en in zover als zij overeenkomen met de gezamenlijk aanvaarde regeling voor het kerkverband. Een meerdere vergadering kan dan ook een bindend advies geven tot censurering, excommunicatie, schorsing en afzetting, maar mag deze besluiten niet uitvoeren zonder de medewerking van de plaatselijke kerk. Anders en beter gezegd: “Deze kerk heeft de uitvoering te verrichten met advies en onder medewerking en leiding der meerdere vergadering”.343
Besluiten van de meerdere vergadering hebben slechts bindende kracht — afgezien van de materiële overeenstemming met Gods Woord — voor zover ze overeenstemmen met de aangenomen kerkorde.344 Houdt een kerk zich niet aan deze afspraak, naar artikel 31 van de kerkorde, dan mist de meerdere vergadering het recht om een dergelijke kerk tot gehoorzaamheid te dwingen. Er is dan naar het woord van Rutgers “geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden” of te constateren dat een dergelijk kerk zelf de correspondentie of het kerkverband verbroken heeft.345 De meerdere vergaderingen missen echter “het recht, de bevoegdheid, de macht, tot eigenmachtig censureren, schorsen, excommuniceren, afzetten, instellen, regelen, beschikken, bevelen in enige tot haar behorende kerk”.346 Daarvoor zouden deze vergaderingen een eigen, oorspronkelijke autoriteit moeten
340 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
V’, in: De Wachter, 41e jrg., 1943.
Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 149-151, 154.
341 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht V’, blz.
151.
342 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht VIII’, blz.
155. Greijdanus verwijst naar Pol. Eccl. IV, p 122., ed.
Rutgers p. 253.
343 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht XXI’, blz.
183.
344 Greijdanus noemt als zodanig ten aanzien van de
oefening van de leer-, regeer- en tuchtmacht door de meerdere
vergaderingen als afspraken in de kerkorde:
1. de overeenkomst om de vaststelling van de leer aan de meerdere
vergadering over te laten met behoud van het recht tot eigen
beoordeling inzake het al of niet overeenstemmen met Gods Woord
(vgl. artikel 31 D.K.O.);
2. de bestuurlijke regeling van het samenleven der kerken wordt
aan de meerdere overgelaten zonder daarbij het eigen oordeel en
de zelfstandigheid prijs te geven;
3. ten aanzien van de oefening van de tucht wordt concreet
aangegeven wanneer de plaatselijke kerk die niet of wel oefenen
zal in overleg met de meerdere vergadering of op haar aanwijzen,
terwijl wordt afgesproken, dat slechts in bepaalde gevallen een
meerdere vergadering over een tuchtoefening het beslissende
oordeel zal vellen (vgl. art. 79 D.K.O.), maar dat overigens de
eigenlijke oefening van de tucht aan elke plaatselijke kerk
blijft, hoewel meermalen overeenkomstig het advies der meerdere
vergaderingen (vgl. art. 77 D.K.O.).
In: S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht XX’, in: De
Wachter, 41e jrg., 1943. Heruitgave in
Dienst, 8e jrg. 1957, nr. 10-12, blz.
181.
345 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht IX’, blz. 157,
XXI, blz. 183. De schrijver verwijst naar F.L. Rutgers en A.F. de
Savornin Lohman, De rechtsbevoegdheid, p.
179.
346 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht IX’,
blz. 157.
|94|
bezitten, die zij van God hebben ontvangen buiten en boven de door de tot haar behorende kerken aan haar afgevaardigden meegegeven macht. Dat is niet het geval
Als in zeer exceptionele gevallen een kerkenraad weigert om een besluit van de synode uit te voeren, kan de synode zelf niet tot uitvoering van haar besluiten overgaan. Greijdanus ziet niet, zoals Voetius en H. Bouwman, ruimte voor een dergelijk optreden bij wijze van uitzondering.347 Beiden zijn niet consequent, omdat beiden er immers van uitgaan, dat een meerdere vergadering niet beschikt over een eigen zelfstandige macht. In artikel 84 hebben de kerken in een onderling akkoord het voeren van heerschappij over elkaar uitgesloten! Als een kerk zich blijft verzetten tegen een bindend besluit van de meerdere vergadering, kunnen de meerdere vergadering — na dringende samenspreking en vermaning — de band der gemeenschap met die kerk verbreken en zo die kerk buiten het kerkverband plaatsen of constateren dat men zich door verbreking van het kerkelijk akkoord buiten het kerkverband heeft geplaatst. Dat is een vorm van censuur en excommunicatie van zeer ernstige aard (vgl. Matth. 18: 17b).348
Eigenmachtig ingrijpen van meerdere vergaderingen en het doorzetten van eigen inzicht met geweld is vaak veel gemakkelijker. Maar de geschetste benadering is moeilijker, omdat men dan met “veel meer voorzichtigheid en omzichtigheid te werk moet gaan”.349
H.H. Kuyper ontwaart in de discussie die losbrak na het verschijnen van de studie van Bouwman independentistische trekken. Sommige scribenten betwisten dat een synode bindende besluiten mag nemen, omdat daardoor de zelfstandigheid van de plaatselijk kerken zou worden aangetast. Het oefenen van gezag door een meerdere vergadering over de plaatselijke kerk beschouwen zij als hiërarchie. Zelf noemt Kuyper het standpunt van Greijdanus independentistisch. Deze Kamper hoogleraar zou immers met de independenten stellen dat een meerdere vergadering geen tucht mag oefenen over ambtsdragers, omdat deze door God in een ambt zijn gesteld.350
Bouwman zelf had al een half jaar eerder — in oktober 1937 — zijn opponent S. Greijdanus eensgeestes verklaard met de Independent Brethren, die zich op de synode van Westminster fel tegen de presbyterianen hadden gekeerd. Zij hadden eraan bijgedragen dat de invoering van het door alle gereformeerden vurig begeerde presbyteriaal-synodale stelsel op een mislukking uitliep.351
Kuyper waarschuwt in mei 1938 de redacteuren van kerkbladen voor het opnemen van artikelen met een independentistische teneur! De daarin geboden visie is in strijd met artikel 26 en 31 van de D.K.O. Het op de spits drijven van de autonomie van de plaatselijke kerk leidt onvermijdelijk tot anarchie en verbreekt de eenheid der kerk, zoals Voetius gezegd heeft. Het independentisme lijkt vroom omdat het opkomt voor Christus-alleen-Koning, maar is niet anders dan de leer der volkssoevereiniteit, overbracht naar de kerk.352 Greijdanus constateert daarop heel gevat dat H.H. Kuyper, hetgeen hij zelf vòòr 1926 in een aantal artikelen als juist predikte, nu als “independentistisch en gansch foutief” presenteert.353
M. Bouwman gaat in 1939 opnieuw op deze ontwikkeling in vanuit een kerkhistorische invalshoek. Hij beschrijft o.m. het conflict van de gereformeerde predikant John Paget, die in de eerste helft van de zeventiende eeuw predikant was van de Engelse kerk te Amsterdam, met independentistisch denkende gemeenteleden. De classis Amsterdam verhinderde de komst van de independent Thomas Hooker als predikant naar de Engelse gemeente. Paget verdedigde dat
347 Idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht XXI’,
blz. 186, XXIV, blz. 192 XXVI, blz. 196.
348 Idem, XXI, blz. 186, 189, XXVI, blz. 197-198, XXX,
blz. 204.
349 Idem, XXXI, blz. 205.
350 H.H. Kuyper, ‘Nieuw kerkrecht?’, in: De
Heraut, nr. 3145 (1 mei 1938).
351 M. Bouwman, ‘De Gereformeerde Kerken zelve
schuldig aan veroordeeling van opkomst en voortgang der Doleantie
beweging? I’, in: De Bazuin, 15 oktober 1937.
352 H.H. Kuyper, ‘Bindende besluiten of adviezen’, in:
De Heraut, nr. 3147 (15 mei 1938).
353 S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht II’, in: De Reformatie, 14 oktober
1938.
|95|
vanuit de gedachte dat “de regeering der kerken door classen” niet beoogt de plaatselijk gemeente van haar vrijheid en macht te beroven, maar gericht is op het leiding geven en versterken van zo’n gemeente bij de uitoefening van haar macht. Het is de gedachte, die ook werd uitgedragen door de Ministers of London en door P. van Mastricht. Enerzijds werd de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk gehandhaafd en anderzijds het gezag van de meerdere vergaderingen om in dergelijke zaken in te grijpen.354
Bouwman zegt in dit verband, dat er “onder ons” zijn, die tegenwoordig van een recht der meerdere vergaderingen om besluiten van mindere vergaderingen te vernietigen niet willen weten. Zij moeten wel beseffen, dat het recht van cassatie vroeger nooit door de gereformeerden, maar uitsluitend door de independenten is verworpen. Dat geldt ook voor de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen tot excommunicatie en tot afzetting van ambtsdragers.355 ”Men goochele niet met woorden als “nieuw kerkrecht” en “oud kerkrecht”, waarbij dan de voorstelling gewekt wordt, dat het “nieuwe” doublé zou zijn, en het “oude” beproefd oud goud. Het “oude kerkrecht” der 20e eeuw kan inderdaad op respectabelen ouderdom bogen, want het stamt linea recta af van dat der Independenten der 17e eeuw. Maar het “nieuwe” is nog ouder! Men gebruike de juiste termen: Independentisch en Gereformeerd kerkrecht”.356
Bouwman ziet een rechtstreekse verbindingslijn tussen het gevoelen van de gematigde independenten als de Middle-way-men Cotton, Goodwin en Nye en van hedendaagse scribenten als J. van Lonkhuyzen, S. Greijanus en K. Schilder. Zij hebben met anderen in de laatste decennia vraag XXII bij Voetius verkeerd gelezen. Diens weergave van de visie van de independenten werd door hen voor die van Voetius zelf gehouden. Zo vond een independentistisch gedachtecomplex bij sommigen gereformeerde theologen ingang. Lonkhuyzen c.s. zullen niet kunnen loochenen dat zij op dit punt independentistische tendensen hebben en dit als historische kwalificatie moeten aanvaarden.357 De gedachten van de gematigde independenten worden door hen vertolkt. Meerdere vergaderingen mogen wel de censuur uitspreken, maar moet de formele uitvoering overlaten aan de plaatselijke kerken; als een kerk weigert dat te doen of volhardt in wangedrag, moet de meerdere vergadering besluiten om zich aan de gemeenschap met die kerk te onttrekken; meerdere vergaderingen kunnen in geval van onenigheid of wanbestuur adviseren, besluiten nemen over de oplossing en de plaatselijk kerk vermanen om dat besluit uit te voeren, maar de macht van de synoden is in de visie der gematigde independenten beperkt door het feit dat de uitvoering der besluiten haar niet toekomt. De gereformeerden echter kenden aan de meerdere vergadering ook het recht toe om zelf besluiten ten uitvoer te brengen en in ernstige gevallen het tuchtvonnis in de particuliere kerk te voltrekken. Zij gingen volgens Bouwman uit van het vaststaande axioma, dat geldt in het wereldlijk recht en het kerkrecht, “dat de instantie, die bevoegd is om in eenige zaak een beslissing te nemen of een vonnis te vellen, evenzeer bevoegd is om daaraan uitvoering te geven”.358
Greijdanus blijft het antwoord niet schuldig. Het gaat om de tegenstelling tussen gereformeerd kerkrecht en opperbestuur of hiërarchie. Dat is het kernprobleem in de discussie. “De quaestie betreft de vraag naar de uitvoering van een oordeel van meerdere vergaderingen: of eene meerdere vergadering volgens Gods Woord en het Gereformeerd kerkrecht zelve die uitvoering ter hand mag nemen op die wijze, dat zij den kerkeraad wegschuift, en zich in diens plaats dringen, en doet wat des kerkeraads is?”359 Dat kenmerkte het optreden van de classis Drachten, die de gehele kerkenraad van de Gereformeerde Kerk te Drachten in april 1938 opzij schoof met
354 M. Bouwman, ‘Engelsche Gereformeerden en
Independenten in Nederland voor Drie Eeuwen’, I en II, in: De
Heraut, nr. 3189-3190 (5 en 12 maart 1939).
355 Idem, III-V, Nr. 3191-3193 (19 maart 1939 — 2
april 1939).
356 Idem, V, nr. 3193 (2 april 1939).
357 Idem, VIII en IX , nr. 3196-3197 (23 en 30 april
1939).
358 Idem, VII, nr. 3195 (16 april 1939).
359 S. Greijdanus, ‘Niet geslaagd’, in: De
Reformatie, 20 mei 1938.
|96|
inbegrip van de door haar niet schorsingswaardig geachte minderheid van die kerkenraad. Tegen een dergelijke handelwijze zeggen het gereformeerde kerkrecht en de kerkorde: “Neen” Een classis die dat wel doet maakt zich schuldig aan hiërarchie. Machtsbesef en rechtsbevoegdheid zijn twee zaken. De kerkorde is de grondslag van het rechtmatig kerkelijk handelen van de kerken onderling. Het gereformeerde kerkrecht moet niet alleen worden beleden, maar ook in de praktijk door de meerdere vergaderingen worden gevolgd.360
De Kamper hoogleraar blijft weigeren om zich door anderen de boeman van het independentisme te laten toespelen: beperkt gezag is ook gezag; aan bepaalde grenzen gebonden macht is ook macht! De meerdere kerkelijke vergadering mogen wel niet soeverein de zaken van de kerken ordenen, maar daarom missen zij nog niet alle macht en recht. Al kunnen zij niet zelfstandig uit eigen oorspronkelijke macht censureren, excommuniceren, schorsen en afzetten, daarmede is bepaald niet gezegd dat zij in deze zaken alle recht van zeggenschap en regeling missen.361
Volgens een lovende recensie van H.H. Kuyper over de studie van Bouwman, is het diens grote verdienste, dat hij ons “den echten Voetius” heeft doen kennen.362 De Kamper hoogleraar S. Greijdanus denkt daarover anders. In een uitvoerige recensie van de dissertatie van Bouwman stelt hij, dat de auteur, als zijn voorstellingen juist zijn, “de eere van Dr. F.L. Rutgers (en ook van Dr. A. Kuyper Sr.) als kenner van Voetius’ kerkrecht en als Gereformeerde canonicus vernietigt”.363
Bouwman maakt hem daarop in een artikel in De Bazuin het verwijt, dat hij zijn boek ook op dit punt niet goed had verstaan. Greijdanus acht dat toch wel wat eigenaardig. Volgens Bouwman hebben Rutgers en de zijnen immers op vele punten Voetius niet begrepen. Die gedachte weerspiegelt zich bovendien in de eerste stelling bij de promotie: “Het gevoelen van Voetius omtrent het gezag der synoden is in de laatste halve eeuw schier nimmer juist weergegeven”.364
Ook volgens Van Lonkhuyzen tekent Bouwman een andere Voetius dan Rutgers. Voetius is bij Bouwman de man van de classicale, provinciale en nationale kerk, die één geheel is ook in institutaire zin, terwijl de plaatselijke kerken daarvan delen zijn. De meerdere vergaderingen zouden ook kerkenraden kunnen worden genoemd en hun dwingende macht is een hogere dan die van de kerkenraad.
Maar dit Voetius-beeld berust op een aantal misverstanden bij Bouwman zelf: zijn primordiale vergissing ten aanzien van de betekenis van de meerdere vergadering, die nooit principieel gelijk kan zijn aan de plaatselijke kerk; zijn spreken over een kerkrechtelijk corporatieve eenheid, waarbij hij eraan voorbij ziet, dat daarvan “de gelijke delen zijn alle particuliere kerken”, die geïncorporeerd zijn door correspondentia; zijn afwijzen van déze naam voor het kerkverband, die Voetius juist veelvuldig gebruikt om de zelfstandigheid van de men elkaar in correspondentie of verband levende kerken te laten uitkomen. Van Lonkhuyzen concludeert, dat Bouwman er niet in geslaagd is om de Voetius-interpretatie van Rutgers wezenlijk te weerleggen.365
Van Lonkhuyzen stelt, dat de studie van Bouwman een streep betekent door het kerkrecht van de Doleantie. Hij beschrijft een kerkrecht, dat terugleidt tot de heerschappij der synodale besturen. Als zijn visie de juiste is, hadden de hervormde kerkbesturen, die zich bemoeiden met
360 Idem.
361 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
XXIII’, in: De Wachter, 41e jrg., 1943.
Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 189.
362 H.H. Kuyper, ‘Voetius over het gezag der Synoden’,
in: De Heraut, nr. 3102 (4 juli 1937).
363 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
364 Idem, ‘Het kerkrechtelijk stelsel van Dr. M.
Bouwmans boek “Voetius over het gezag der Synoden” geene
veroordeeling van opkomst en voortgang der Doleantiebeweging?’,
in: De Bazuin, 17 september 1937.
365 M. Bouwman, Voetius over het gezag der
synoden, blz. 524-531.
|97|
de interne zaken van de kerk van Amsterdam en daar een groot aantal kerkenraadsleden afzetten formeel volkomen gelijk.366 Greijdanus oordeelt niet anders. Uit de studie van Bouwman volgt, dat “de Doleantie-beweging rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest. Onze Gereformeerde Kerken zijn dan, inzoover uit deze beweging voortgekomen, in ongerechtigheid ontstaan”.367 De kerkbesturen hadden vanuit het gezichtspunt van Bouwman immers het volste recht om wegens wanbestuur in te grijpen in de zaken van de Amsterdamse kerkenraad toen deze bepalingen had gemaakt inzake het beheer van de kerkelijke goederen. Men kan zich niet voorstellen, dat A. Kuyper en F.L. Rutgers met de denkbeelden van Bouwman ooit zouden zijn overgegaan tot de kerkelijke strijd, die uitmondde in de Doleantie.368
In een later stadium gaat Greijdanus nog eens uitvoerig in op de situatie in Amsterdam tijdens de Doleantie. De concrete aanleiding is een door H.H. Kuyper in september 1938 verdedigde stelling, dat de plaatselijke kerken in gesubordineerde verhouding staan tot de meerdere vergadering. Als dat zo is, had het classicale kerkbestuur in Amsterdam het recht om op eigen initiatief in te grijpen. Zijn conclusie luidt: “Aldus sluit dit nieuwe kerkrecht met zijne loochening van de volle zelfstandigheid der plaatselijke kerken, en met zijne leer van de subordinatie dier kerken met hare kerkenraden aan de meerdere vergaderingen, en met haar beweren van de hoogere bestuursmacht dier meerdere vergaderingen, de veroordeeling in van de Doleantie, zooals die te Amsterdam begonnen is”.369
Greijdanus beschouwt het ‘nieuwe’ kerkrecht ook als een inwisseling van het Doleantiekerkrecht tegen het kerkrecht, zoals dat door de kerken van de Afscheiding voor de Vereniging in 1892 werd gehanteerd en dat nog wordt voorgestaan in de Christelijke Gereformeerde Kerken. Daarom werd het afscheidscollege van prof. P.J.M. de Bruin te Apeldoorn in 1938 door prof. dr. H.H. Kuyper “met blijde ingenomenheid begroet”.370
Van Lonkhuyzen waardeert het proefschrift als een merkwaardige poging om de koers van de synode van Assen van 1926 achteraf te rechtvaardigen. Toen werd de wissel voor het gereformeerde kerkrecht omgezet. Men sloeg de weg in van de synodale hiërarchie. Nu beroept men zich op Voetius. Men leest hem voor een groot deel door een gekleurde bril: het willen rechtvaardigen van Assen. Het gaat bij de ontwikkeling van het gereformeerde kerkrecht echter niet om iemands mening — van wie dan ook — maar om de beginselen van de Heilige Schrift, die uitgangspunt waren voor de vormgeving van het gereformeerde kerkverband te Wezel en Emden.371
S. Greijanus brengt hier de figuur van H.H. Kuyper ter sprake. Hij stelt vast, dat Bouwman door zijn waardeoordelen, die hij tussen de weergave van de gedachten van Voetius invlecht, zakelijk gezien een uiteenzetting en verdediging geeft van de opvattingen van H.H. Kuyper, zoals deze die sedert 1926 heeft uitgedragen in zijn Voetius-interpretatie.372 Het incidentele hiërarchische handelen van Assen, waarbij de synode zich niet beperkte tot de preformatie van het vonnis over de kerkenraad van Amsterdam-Zuid, maar tevens tot eigenmachtige uitvoering daarvan overging, heeft nu in het systematische denken van Bouwman een consequente doorvoering en uitwerking
366 Idem, blz. 517.
367 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
368 Idem, ‘Het kerkrechtelijk stelsel van Dr. M.
Bouwmans boek “Voetius over het gezag der Synoden” geene
veroordeeling van opkomst en voortgang der Doleantiebeweging?’,
in: De Bazuin, 17 september 1937.
369 S. Greijdanus, ‘De quaestie van het nieuwe
kerkrecht III’, in: De Reformatie, 21 oktober 1938.
370 Idem, II, in: De Reformatie, 14 oktober
1938.
371 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, blz. 515-516.
372 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
|98|
gekregen.373
Bouwman is niet ontkomen aan de invloed van het presbyteriale-synodale denklijn,374 die in Nederland een uitnemend vertegenwoordiger vond in Apollonius en eveneens werd vertegenwoordigd door P. van Mastricht, die gehele stukken van een Engelse kerkrechtelijke werk in zijn dogmatiek weergaf alsof het zijn eigen gedachten waren. Deze stroming maakte van de meerdere vergadering een hoger bestuur, een senatus ecclesiasticus of super-kerkenraad, die onderwerping vraagt. In de presbyteriaal-synodale lijn, die voorgestaan werd door de Ministers of London,375 vat men Hand. 15 op als de Schriftplaats, die zou leren dat de meerdere vergadering begiftigd is met een eigen hogere macht over (supra) de kerken. Men ging niet uit van de plaatselijke gemeente, maar van de algemene zichtbare kerk als het lichaam van Christus. Dit leidt tot het voorop plaatsen van een synodale bestuursregering van bovenaf. Het presbyterium wordt dan ook gevormd door de classis, die een vergadering is van ambtsdragers uit een bepaald district. De kerkenraad (church-session) is in dat geheel de laagste vergadering.
Bouwman beweegt zich in deze presbyteriaal-synodale lijn als hij Voetius sprekend invoert over het jus divinum positivum en daaraan de dwingende macht van de synode verbindt. De vraag is echter hoe en in hoeverre zijn uitspraak dat het apostelconvent “het volmaakte model” van alle latere synoden is, in bijbels licht moet worden uitgelegd.376 De gedachte aan een algemene onderwerping is er ook bij Voetius, maar die berust op basis van vrijwillige aanvaarding.
De invloed van het presbyterianisme in de zeventiende eeuw was groot in Nederland. Van Lonkhuyzen geeft aan, dat er bij Voetius duidelijke presbyteriaanse invloeden, zoals een bepaalde uitleg van Hand. 15, kunnen worden aangewezen, maar de totaalvisie van Voetius blijf wezenlijk gereformeerd.377 In de Voetius-interpretatie van M. Bouwman — hij stelde immers dat Voetius meer en meer in presbyteriaanse lijn was gaan denken — ziet Van Lonkhuyzen de invloed van de Ministers of London op Bouwman zelf!378
Opvallend in de gedachtegang van S. Greijdanus is zijn herhaalde afwijzing van het historisme. Daarbij wordt het kerkrecht gefundeerd niet op de Schrift en de beginselen van het gereformeerde kerkrecht, maar op uitspraken en daden van de vaderen zonder dat het Woord als toetssteen wordt gebruikt. Historisch onderzoek is waardevol om ons een goed inzicht te geven in de wijze waarop ons voorgeslacht problemen tot een oplossing bracht. Het doen en laten van die vaderen zelf is echter niet normatief. Hun spreken en doen moet in elk afzonderlijk geval aan de Schrift worden getoetst.379 We zijn er niet met de wetenschap wat Voetius leert of met de vraag wie hem al of niet op de goede wijze verstaat. Er is meer nodig dan het aandragen van allerlei voorbeelden van het doen van onze vaderen, het citeren van hun uitspraken en “het beroep op de hiërarchisch gestemde Fransche en Westminsterse Synoden”.380 We moeten in onze kerkrechtelijke studiën en praktijken meer dan tot dusver ons wachten van het historisme, het erkennen van het historisch geschiede als normatief”. De geschiedenis is geen norma, geen ter beslissing onvoorwaardelijk geldende regel van beoordeling en ter navolging te
373 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere
kerkelijke vergaderingen volgens Voetius VI’, in; De
Reformatie, 3 juni 1938. Vergelijk S. Greijdanus,
‘Wederwoord II’, in: De Bazuin, 29 oktober 1937; D.
Deddens, ‘Prof. Dr. S. Greijdanus en het Gereformeerde
Kerkrecht’, blz. 198, 213.
374 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, blz. 591-608.
375 Zie paragraaf 5.8.3, alsmede noot 207.
376 J. van Lonkhuyzen, ‘Bouwman’s dissertatie nader
getoetst’, blz. 582-585.
377 Idem, blz. 598: het vooropstellen van de
plaatselijke kerken; de meerdere vergaderingen zijn vergaderingen
van kerken; de regeermacht berust primordiaal bij de plaatselijke
kerk; geen synoden als hogere besturen e.d.
378 Idem, blz. 591, 598.
379 S. Greijdanus, ‘Het wezen der meerdere
vergaderingen volgens Voetius I’, in: De Reformatie,
18e jrg. nr. 31 (29 april 1938).
380 Idem, IV, noot 7, in: De Reformatie,
18e jrg. nr. 34, 20 mei 1938.
|99|
nemen voorbeeld. Zelfs het gedrag van de bijbelheiligen moet aan het Woord worden getoetst. Zou dat dan niet mogen noch behoeven “van het handelen onzer Gereformeerde vaderen in vroeger eeuwen op kerkelijk gebied?”381 Ook inzake het Gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie worden gedaan”.382 Het gaat bij de vragen van het zuivere gereformeerde kerkrecht en de visie op het kerkverband om het gaan van de weg van het Woord. De vraag is wie van Godswege geroepen en gerechtigd is tot het schorsen en afzetten van ambtsdragers. Noch H.H. Kuyper noch anderen hebben tot nu toe het Schriftbewijs geleverd, dat die roeping en dat recht aan de meerdere vergadering toekomt.383
H.H. Kuyper antwoordt daarop met een verwijzing naar de verklaring van de senaat van de VU over de wijze waarop men komt tot het vaststellen van de gereformeerde beginselen. De Schrift naar gereformeerd belijden is de eerste kenbron en subsidiair komen verder o.m. in aanmerking de belijdenissen, kerkenordeningen en de kerkrechtelijke godgeleerdheid. De kerkorde is geen nieuw product van Afscheiding of Doleantie, maar de aloude kerkorde, die van de Synode van Emden af gegolden heeft. Die kerkorde hebben we als de alleen rechtens geldige erkend. Maar dat moeten we ook, om te weten wat als recht gold, nagaan hoe degenen die onder deze kerkorde leefden haar hebben opgevat en toegepast.384 Greijdanus schuift alles wat Kuyper daarover geschreven heeft “met een weinig heusch gebaar” als waardeloos ter zijde. Dat alles is historie en zonder normatief gezag. Prof. Greijdanus zelf maakt uit wat het gereformeerde beginsel is. “En al wat dan niet met zijn opvatting overeenkomt is hiërarchisch”385. Het debat ging bovendien niet over de Schrift, maar over oud of nieuw kerkrecht. Het Schriftbewijs kan de Kamper collega vinden in de Synopsis, bij andere oude theologen en in deel vier van de Politica Ecclesiastica. Verder kan een biblicistische methode, die zich richt op teksten waar iets letterlijk staat, niet voldoen. Het gaat niet alleen om wat er letterlijk in de Schrift staat, maar ook de consequenties die daaruit volgen, hebben geldigheid.386
In een serie van drieentwintig artikelen387 — de langste serie die tijdens de strijd over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht werd geschreven — hamerde Kuyper vervolgens opnieuw op het historische aambeeld: in het klassieke gereformeerde denken in Europa werd steeds aan de synoden de leer- regeer- en tuchtmacht toegekend. Hij beroept zich daartoe allereerst op de kerkorde, die een beperkte autonomie van de plaatselijke gemeente voorstaat en de meerdere vergaderingen de drieërlei macht toekent, zij het in bepaalde en welomschreven gevallen, opdat aan de zelfstandige taak van de plaatselijke kerk niet te kort zal worden gedaan.388 Vervolgens bespreekt hij onder meer de visie van Calvijn389 — de goddelijke grondslag van de synoden — het optreden van de synode van Dordrecht (1618-1619)390 en het gereformeerde kerkrecht, zoals dat werd voorgestaan in de kerken van Frankrijk en Schotland. De serie besluit met een bespreking van de synode van Westminster.391
Samenvatting. In de brede discussie over het proefschrift van M. Bouwman kwamen naast de interpretatie van Voetius nog andere thema’s aan de orde, die voor een deel een herhaling van standpunten betekende, zoals de plaatselijke kerk en haar rechten, het wezen en de macht van de meerdere vergaderingen, het beroep op het optreden van de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619), oude gereformeerde theologen en deel I en IV van de Politica Ecclesiastica.
381 S. Greijdanus, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht
XVII’, in: De Wachter, 41e jrg, 1943.
Heruitgave in Dienst, 8e jrg. 1957, nr.
10-12, blz. 171.
382 S. Greijdanus, ‘Over vragen van Gereformeerd
Kerkverband’, in: De Reformatie, 16 juli 1937.
383 Idem, ‘Het wezen der meerdere vergaderingen
volgens Voetius IV’, noot 7, in: De Reformatie,
18e jrg. nr. 34 (20 mei 1938).
384 H.H. Kuyper, ‘Nieuw Kerkrecht VI’, in: De
Heraut, nr. 3153 (26 juni 1938).
385 Idem, ‘Nieuw Kerkrecht V’, in: De Heraut,
nr. 3152 (19 juni 1938).
386 Idem, ‘Nieuw Kerkrecht VII’, in: De
Heraut, nr. 3154 (3 juli 1938).
387 Idem, ‘Drieërlei macht’, I-XXIII, in: De
Heraut, nr. 3178-3208 (18 december 1938 — 16 juli 1939).
388 Idem, I-IV.
389 Idem, V-IV.
390 Idem, VIII.
391 Idem, XVII-XXIII.
|100|
Opvallend is de krachtige afwijzing van het historisme bij S.
Greijdanus en zijn pleidooi om tot de Schrift en de beginselen
van het gereformeerde kerkrecht terug te keren. Greijdanus is ook
de man, die telkens weer probeert om het probleem zo scherp
mogelijk te formuleren: Hebben de meerdere vergaderingen een
eigen gezag, niet afgeleid van de kerken, dat rechtstreeks door
God is verleend om de kerken zelfstandig te gebieden en daar
zelfstandig censuur te oefenen?
In de discussie komen een aantal — deels nieuwe — typeringen
voor. H.H. Kuyper en M. Bouwman noemen het standpunt van
Greijdanus independentistisch. Van Lonkhuyzen en Greijdanus
kwalificeren de tegengestelde visie als hiërarchisch. Zij
beschouwen het ‘nieuwe’ kerkrecht als een afscheid van de
Doleantie, als de rechtvaardiging van Assen (1926), als een
product van de Engelse presbyteriale-synodale visie, die reeds
door Apollonius en Van Mastricht werd voorgestaan, waarbij de
synode als opperkerkenraad wordt gezien.
In de heftige kerkelijke strijd die aan de Vrijmaking van 1944 voorafging werden enkele thema’s aan de discussie toegevoegd, die aanvankelijk niet of nauwelijks een rol speelden bij de kwestie van de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen. De vraag naar de interpretatie van het slot van artikel 31 D.K.O won sedert oktober 1942 snel aan betekenis, omdat K. Schilder toen de kerkenraad van Kampen adviseerde het besluit van de Synode ten aanzien van de leerkwestie niet voor vast en bondig te houden. H.C. Endedijk spreekt over een verkokering en toespitsing van de gehele kwestie op de uitleg van artikel 31 en de problematiek rond Schilder.392 Het advies van Schilder aan Kampen werd o.a. door de Generale Synode op 23 maart 1944 gebruikt als grond voor zijn schorsing als hoogleraar en als emeritus-predikant. Naast de vraag naar de uitleg van artikel 31 werd ook de kwestie van de ratificering van besluiten van meerdere vergaderingen actueel.
In artikel 31 kiest de kerkorde positie tegen het independentisme. Daarom staat er “hetgeen door de meeste stemmen goed gevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden”. Dan volgt de passage, die met ‘tenzij’ begint en die gericht is tegen de hiërarchie: “tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten, zolang als dezelve door geen andere Generale Synode veranderd zijn”.
De hoogleraren Dooyeweerd en Van Vollenhoven omschreven in 1944 in een brief aan Generale Synode van de Gereformeerde Kerken de officiële interpretatie van artikel 31 als volgt: “Wat de Generale Synode besluit, hebben de gezamenlijke kerken besloten. Wanneer voor een volgende synode bewezen wordt, dat het gewraakte besluit in strijd is met de Schrift, belijdenis of K.O., dan moet die nieuwe synode het besluit vernietigen. Zoolang dat niet is geschied, moet men zich conformeeren en mag men in geen enkele vorm er zich tegen verzetten, maar alleen via classis en part. Synode zijn bezwaren kenbaar maken. Elke ander actie is in beginsel “scheurmaking”.393
De beide hoogleraren wezen erop, dat K. Schilder had gehandeld naar de opvatting van de Doleantie, die gangbare mening was in de kerken. Wanneer een kerk voor zichzelf bewezen acht, dat er sprake is van strijdigheid van een besluit met de Schrift, de belijdenis of de kerkorde, is voor haar het genomen besluit niet vast en bondig. De kerkenraad probeert dan om via classis en particuliere synode de afgevaardigden terug te roepen om te komen tot een nieuwe synode. De betrokken kerken moet aan deze synode het bewijs leveren, dat het genomen besluit niet houdbaar is in het licht van artikel 31. De techniek van het voor vast en bondig houden kan tot
392 H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken
in Nederland. Deel 2 1936-1975, blz. 95, vergelijk blz.
104.
393 H. Dooyeweerd, D.H.Th. Vollenhoven, Aan de
Generale Synode der Gereformeerde Kerken te Utrecht [1944],
blz. 4.
|101|
een breuk leiden met het kerkverband, maar niet de weigering om zich te conformeren als zodanig.394
Volgens P. Deddens zou de synode hebben gesteld, dat er in de slotpassage van artikel 31 sprake is van een groot en een klein voorbehoud. Als een besluit strijdt met Gods Woord is er sprake van een groot voorbehoud. Als een besluit echter strijdig is met de kerkorde, is er sprake van een klein voorbehoud en moeten de mindere vergaderingen het besluit erkennen en eventueel uitvoeren totdat het eventueel door een volgende synode veranderd wordt. Die opvatting is echter vreemd aan het gereformeerd kerkrecht. Van ouds was men van mening, dat tegenover het ‘leidend’ oordeel van de meerdere vergadering aan iedere mindere vergadering395 en aan elke kerk het recht toekwam van het ‘volgend’ oordeel. Naar de mening van P. Deddens had de synode met het onderscheid tussen een groot en een klein voorbehoud in feite het ‘tenzij’ van artikel 31 “praktisch geschrapt en vervangen door: “totdat: altijd en in alle gevallen voor vast en bondig houden. De Kerken hebben niets anders te doen dan altijd en in elk geval te gehoorzamen”.396 Men kan wel de kerkelijke weg gaan, maar met moet tegelijkertijd loyale medewerking geven aan de uitvoering van het besluit waartegen men consciëntiebezwaren heeft.
Zelfs binnen de meisjeverenigingen van de Gereformeerde Kerken was artikel 31 onderwerp van gesprek. C. Veenhof koos tenminste positie tegen de synodale uitleg van dit artikel,397 die ds. H.J. Spier in 1946 in het blad Bouwen en Bewaren gaf aan de meisjeverenigingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het verschil over artikel 31 had zich in de kerkelijke strijd toegespitst op de betekenis van de woorden: Tenzij dat het bewezen worde… De synode zelf zei daarvan: aan de desbetreffende vergadering. Anderen hielden vast aan de interpretatie, dat het voldoende is wanneer men het voor zichzelf bewezen acht.398
Volgens Spier zegt het artikel niet: tenzij dat iemand het voor zichzelf bewezen acht. Het zegt evenmin, dat iemand een kerkelijk besluit voor niet-vast-en-bondig mag verklaren als hij voor zichzelf bewezen acht, dat dit besluit in strijd komt met Gods Woord. Een kerkenraad die na onderzoek tot de overtuiging komt, dat een classicaal of synodaal besluit in strijd is met Gods Woord of de kerkorde, moet beginnen zich aan dit besluit te onderwerpen en het ook uitvoeren. Intussen dient hij bij de meerdere vergadering zijn bezwaren in. Als de meerdere vergadering die bezwaren verwerpt, moet de kerkenraad zich onderwerpen. Bij het besluit om zich niet te onderwerpen, ontstaat een ernstig conflict dat op de afzetting van de kerkenraad kan uitlopen. Als de meerdere vergadering de juistheid van de ingediende bezwaren onderkent, wordt het betreffende besluit eindelijk en daadwerkelijk tot niet-vast-en-bondig verklaart.
Dat laat nu juist volgens Veenhof de onjuistheid van deze benadering zien. Het besluit bestaat dan immers niet meer, omdat de vergadering die het nam het ook heeft ingetrokken. In zijn benadering als vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt komt de kerkenraad na een grondig onderzoek tot de overtuiging dat een besluit met de Schrift of de kerkorde in strijd is. De kerkenraad acht dat voor zichzelf bewezen. Daarom spreekt hij terstond uit, dat hij het bewuste besluit voorlopig niet voor vast en bondig zal houden en het daarom in de eigen gemeente voorlopig niet zal uitvoeren. Tegelijkertijd stelt de kerkenraad zijn bezwaren in de kerkelijke weg aan de orde. Als uiteindelijk de synode een definitieve beslissing neemt in de kwestie, moet er ook een definitieve oplossing van het conflict komen: het besluit wordt gewijzigd of opgeheven of er ontstaat een breuk tussen de bezwaarde kerk en het kerkverband.
394 Idem.
395 K. Schilder en P. Deddens, Eerste- en
tweedehands gezag, blz. 53. P. Deddens zegt in de tekst:
“dat … aan iedere meerdere vergadering en aan elke
Kerk”. Dat moet berusten op een verschrijving. Bedoeld zal zijn:
elke mindere vergadering.
396 Idem, blz. 54.
397 C. Veenhof, Om de “Unica Catholica”, blz.
303-322.
398 Friesche predikanten, Conferentie van bezwaarde,
Om recht, revisie en hereeniging, blz. 9 (Bezwaarschrift
en voorstellen). De schrijvers verwijzen naar De Savornin Lohman
en Rutgers, De rechtsbevoegdheid, blz. 34 en 35, tweede
druk en naar Joh. Jansen, Korte Verklaring van de
Kerkenordening, 1e druk, blz. 147.
|102|
Evenals Dooyeweerd en Vollenhoven beriep Veenhof zich voor deze interpretatie op het kerkrecht van de Doleantie. Rutgers benadrukte dat de kerkenraad voor zichzelf moet beslissen. Hij noemde in zijn tijd het standpunt, dat bij een beroep artikel 31 volledige onderwerping vraagt aan de meerdere vergadering eenvoudig onzin. “Ons dunkt dat de uitdrukking niets anders kan beteekenen dan dit: men is gebonden, tenzij men voor zichzelf bewezen acht, dat Gods Woord de naleving van hetgeen goed gevonden is, verbiedt”.399 Rutgers wees erop erop, dat de gereformeerden eenmaal hun verzet tegen de roomse hiërarchie op dezelfde grond hebben gebaseerd zonder een besluit van een concilie af te wachten.
F.L. Bos publiceerde in deze jaren een beknopte historische
studie met een overeenkomstige conclusie. Hij gaf de uitleg weer
die synoden uit de zestiende en zeventiende eeuw aan het
voorbehoud van artikel 31 hebben gegeven. Het recht van elke
kerk, elk gemeentelid en elke ambtsdrager om voor zichzelf een
besluit van een meerdere vergadering niet voor vast en bondig te
houden kan in dit licht niet worden betwist. Dat recht is er
wanneer men ten aanzien van het besluit in kwestie meent te
kunnen bewijzen dat het in strijd is met Gods Woord of het
officiële gereformeerde kerkrecht. Tegelijkertijd verplicht men
zich om dat bewijs voor het forum van de kerken, die het besluit
namen, te leveren. Daarna was de volgende besluitvorming
mogelijk:
- De kerkelijke vergadering aanvaardt het geleverde bewijs als
overtuigend en gaat over tot het ongedaan maken van het genomen
besluit.
- De kerkelijk vergadering kan de bewijsvoering niet als
overtuigend aanvaarden en handhaaft het genomen besluit.
In dit laatste geval kan men twee wegen bewandelen:
- Er vindt een wederzijds beraad plaats of men elkaar ten aanzien
van verschillen in inzicht ten aanzien van het besluit in
kwestie, kan verdragen.
- Zo niet, dan moet men met het kerkverband breken. Als de
betrokken broeder, ambtsdrager of kerk die stap niet zet, blijft
alleen nog de toepassing van kerkelijke censuur om het in het
geding zijnde geschil zelf over.
In geen geval echter mag de bezwaarde partij om het niet voor vast en bondig houden van de genomen besluiten, waarvan hij de onschriftuurlijkheid of ongereformeerdheid heeft aangetoond of bezig is aan te tonen, wegens scheurmakerij worden vervolgd met kerkelijke censuur. Bos noemt dat een met voeten treden van het in artikel 31 neergelegde uitzonderingsrecht.400
P. Deddens beriep zich tegenover het officiële standpunt van de Gereformeerde Kerken in Nederland op Voetius voor het tegendeel. Hij sprak in verband met artikel 31 van een ontleende en afgeleide bevoegdheid van de meerdere vergadering, die niet een absoluut, maar een voorwaardelijk karakter heeft. Voetius gaf een aantal mogelijkheden, die in grote lijn aansluiten bij de door F.L. Bos geschetste praktijk in de zestiende en zeventiende eeuw:401
De bedoelde mogelijkheden zijn:
1. Het eisen van verbetering van het besluit of de
niet-uitvoering.
2. Het tolereren van het besluit waarbij men niet wordt gebonden
iets te doen of te beloven wat men in zijn geweten voor God niet
verantwoorden kan.
3. Indien de ernst van de zaak het vraagt, moet publiek
geprotesteerd worden tegen de opgelegde orde.
4. In het uiterste geval moet men de kerkleden ertoe brengen zich
aan de kwaadwilligen te onttrekken.
Na de Vrijmaking duurde de discussie over artikel 31 ook in de Gereformeerde Kerken voort. Van Es bespeurt in het slot van dit artikel een leemte. Het open einde daarvan biedt de mogelijkheid voor het ontstaan van een conflict, zonder dat de weg voor de oplossing wordt gewezen.
399 C. Veenhof, Om de “Unica
Catholica”, blz. 318. Veenhof citeert De
rechtsbevoegdheid, blz. 35.
400 F.L. Bos, De practijken en besluiten der
jongste Generale Synoden van de Gereformeerde Kerken in Nederland
aan het geldende Gereformeerde kerkrecht getoetst, blz.
15-21.
401 Idem, blz. 55. Deddens citeert Voetius, Pol.
Eccl., IV, p. 178.
|103|
Vroeger zorgde in de oude ‘publieke kerk’ de sterke arm van de overheid ervoor, dat meningsverschillen niet konden uitgroeiden tot grote conflicten. Door het ontbreken daarvan zijn er in onze tijd zeer tegenstrijdige meningen ontstaan. Duidelijk is wel dat de bewijslast ligt bij degenen die bezwaren opperen, maar dat de beslissing over de geldigheid daarvan ligt bij het kerkverband. Daarom is broederlijk overleg de aangewezen weg om tot een oplossing te komen, omdat ons kerkelijk samenleven nu eenmaal berust op vrijwilligheid en goede trouw.402
Het kan zijn, dat een breuk ondanks alle goede wil en
geleidelijk, trapsgewijs optreden niet kan worden voorkomen
vanwege principiële grondverschillen of wegens afwijkingen die
vallen onder de noemer ‘ongeneeslijk’ of ‘onherstelbaar bederf’.
In dat geval blijven er naar het inzicht van Voetius twee
mogelijkheden over, één van de zijde van het kerkverband en één
van de zijde van de leden van de gemeente:
a) Het kerkverband oordeelt over de toelaatbaarheid van een kerk
als kerk in de gemeenschap van het kerkverband en kan besluiten
tot de bij Voetius in quaestio XXII genoemde “analogische
excommunicatie” of de kerkban: het buiten het verband plaatsen.
Deze benadering heeft als voordeel dat met de kerk als geheel
wordt gehandeld. Het verband tussen kerkenraad en gemeente blijft
gehandhaafd. Als er goede hoop is om de kerk in haar geheel later
toch nog te behouden, is dit de aangewezen weg.
b) De leden van de kerk, hetzij allen, hetzij een deel ervan,
richten zich tegen de kerkenraad of de meerderheid daarvan ,
zodat er een tijdelijke of definitieve breuk met de kerkenraad
ontstaan: de ‘ablatio’ en ‘translatio’, de afstelling en
vervanging van de kerkenraad of het “opzeggen van de
gehoorzaamheid”. Deze methode heeft als belangrijk voordeel dat
de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk zo duidelijk mogelijk
wordt gehandhaafd.
Als regel zal men moeten komen tot instituering van een nieuwe kerkenraad. Daarbij heeft het kerkverband de roeping om in een dergelijk proces leiding en steun te geven, maar uitgangspunt blijft het primordiale verkiezingsrecht der gemeente.403
In een missive aan de kerkenraden, gedateerd 14 januari 1944, stelde K. Schilder onder meer dat de reeds genoemde synode van Utrecht (1943-1945) geen tijd had gelaten voor de ratificatie van de genomen besluiten. Daarop schreef het moderamen in een brief aan de kerkenraden, dat van een dergelijke ratificatie, bekrachtiging of goedkeuring door een mindere vergadering nimmer sprake was geweest. De beslissing van de kerken in synodale vergadering bijeen is tevens haar ratificatie.
P. Deddens attendeert erop, dat De Savornin Lohman en Rutgers in De rechtsbevoegdheid het tegengestelde schrijven.404 Zo werd in de eerste tijd van het bestaat van de gereformeerde kerk in Nederland de kerkorde, nadat zij door de synode van Emden was vastgesteld, door elke mindere vergaderingen voor haar ressort goedgekeurd en vervolgens opnieuw door de synode aangenomen. Het kost Deddens geen moeite om, ondermeer met een beroep op Reitsma en Van Veen,405 aan te tonen dat de kerkgeschiedenis tussen 1578 en 1619 ten minste elf gevallen van ratificering van besluiten vermeldt. Als het besluit van een generale synode tegelijkertijd de ratificatie is, dan is deze synode geworden tot opperbestuur en haar wil tot opperste wet, waarvoor alles moet zwichten. Het ratificatierecht is aan de mindere vergadering gegeven door
402 W.A. van Es, Over de bevoegdheden tot
schorsing en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz.
57-59.
403 W.A. van Es, Over de bevoegdheid tot schorsing
en afzetting van Ouderlingen en Diakenen, blz. 57-60. Idem,
‘Nota over de bevoegdheid tot schorsing en afzetting van
ouderlingen en diakenen’, in: Rapport inzake het tuchtrecht
der meerdere vergaderingen, blz. 71-72.
404 K. Schilder en P. Deddens, Eerste- en
tweedehands gezag, blz. 49. Deddens verwijst naar blz. 11
van De rechtsbevoegdheid.
405 Zie noot 165.
|104|
het voorbehoud in de credentiebrief406 en het ‘tenzij’ van art. 31 van de D.K.O.407 Het beroep op het ratificatierecht is echter voor Bouwman niet anders dan een buitensporigheid, die valt onder de ‘ongehoorde nieuwigheden’ van de aanhangers van het oude kerkrecht.408
Samenvatting. Sedert oktober 1942 werden enkele thema’s aan
de discussie over ‘oud’ en ‘nieuw’ kerkrecht toegevoegd, die voor
die tijd nauwelijks of geen aandacht ontvingen: de betekenis van
het voorbehoud in het slot van artikel 31 van de D.K.O. en de
kwestie van de ratificering van besluiten van meerdere
vergaderingen. Dat hing samen met het feit, dat K. Schilder in
1942 de kerkenraad van Kampen met een beroep op artikel 31 had
geadviseerd om de leeruitspraak van de synode van de
Gereformeerde Kerken in Nederland niet voor vast en bondig te
verklaren en in 1944 deze synode verweet geen tijd te hebben
genomen voor de ratificering of goedkeuring van haar besluiten
door de mindere vergaderingen, zoals dat voor 1619 herhaaldelijk
geschiedde. Ook P. Deddens zou in deze tijd teruggrijpen op het
gebruik om besluiten van een meerdere vergadering te laten
ratificeren door de mindere vergadering en die vervolgens door de
meerdere vergadering definitief te laten aannemen.
Het debat over artikel 31 van de kerkorde spitste zich toe op de
vraag naar het tijdstip, waarop een kerkenraad een besluit van
een meerdere vergadering niet voor vast en bondig behoeft te
houden. Is dat het moment waarop de volgende meerdere vergadering
een uitspraak heeft gedaan over de bezwaren van een kerkenraad en
moet men zich zo lang zonder meer conformeren? Of gaat het om het
ogenblik, dat een kerkenraad bij zichzelf vaststelt, dat een
besluit in strijd is met Schrift of kerkorde om vervolgens het
bewijs daarvan aan de kerkelijke vergadering te overleggen? F.L.
Bos toonde in een historische studie aan, dat de laatste
opvatting de oudste papieren heeft.
406 K. Schilder en P. Deddens, Eerste- en
tweedehands gezag, blz. 53, geeft dit voorbehoud als volgt
weer. De afgevaardigden zullen ter synode spreken en besluiten
“onder voorbehoud van Gods Woord en de Kerkenordening” alsof hun
lastgevers “in eigen persoon tegenwoordig waren”.
407 K. Schilder en P. Deddens, Eerste- en
tweedehands gezag, blz. 53-54.
408 M. Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht?, blz.
68.