|63|
1) De voordracht, eerst opgenomen in de Neue Heidelberger Jahrbücher, 1893, Jahrgang III, Heft I, is in hetzelfde jaar ook afzonderlijk verschenen. Op blz. 4 zegt de auteur: „Es ist die Gestalt des individuellen Adam des zweiten Kapitels der Genesis, des Menschen, der der Sünde verfällt und aus seiner ursprünglichen paradiesischen Heimat vertrieben wird, von dem ausschliesslich unsere Betrachtung auszugehen hat.” Alzoo Genesis II en III.
2) Wanneer door mij van Overheid gesproken wordt, ziet dit alleen op het imperium politicum, tenzij uit het verband ruimer opvatting blijkt.
3) Aangehaald bij Groen van Prinsterer, Le parti anti-révolutionnaire et confessionnel, 2e ed., blz. 59 en volg.
4) Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt, dl. I, blz, 43, noot 2. Zie ook zijn Handboek der geschiedenis van het Vaderland, 4de druk, blz. 675: „Is er geen zonde, dan ligt de oorzaak van het kwaad, niet in den mensch, die goed is, maar in den regeringsvorm, in het gemis van volksregering, in het bederf der zamenleving door priesterbedrog en dwingelandij.”
5) Aangehaald bij Groen van Prinsterer, Beschouwingen enz., dl. I, blz. 43, noot 2.
6) Soirées de St. Petersbourg, dl. I, 1er Entretien. Ad. Franck in zijne Philosophie du droit pénal, 4e ed., bl. 32, verwondert zich over het verband tusschen zonde en krankheid. Nochtans is het waar: „Tout malade est coupable.” Maar de gezonde ook. Of beter: elke gezonde is ook een malade. En juist omdat hij coupable is.
7) De oorzaak der aangeboren sterfelijkheid. Redevoering uitgesproken 21 Maart 1888, blz. 20 en volg.
8) Op gansch eigenaardige manier zijn deze woorden verstaan in de Bul Unam Sanctam van het jaar 1302. Na de ondergeschiktheid van het wereldlijk aan het kerkelijk gezag geleerd te hebben, zegt Bonifacius VIII: „Quicunque igitur huic potestati a Deo sic ordinatae resistit, nisi duo, sicut Manichaeus, fingat esse principia, quod falsum et haereticum judicamus, quia, testante Moyse, non in principiis, sed in principio coelum Deus creavit et terram.”
|64|
In dit stuk wordt op de Kerk toegepast de telkens terugkeerende
vergelijking met het kleed zonder naad. „Haec est tunica illa
Domini inconsutilis, quae scissa non fuit, sed sorte
provenit.”
Anderen gebruikten de vergelijking ten behoeve van het Rijk, en
leidden daaruit dan o.m. af, dat de afstand van grondgebied door
Constantijn ten behoeve der Kerk gedaan, ongeldig was.
Men vindt genoemde bul o.a. bij Jos. Berchtold, Die Bulle
Unam Sanctam. Ihre wahre Bedeutung und Tragweite für Staat und
Kirche (1887), blz. 8 en volgg.
Over het in principio Thomas Aquinas, Summa
theologiae, I, qu. XLVI, a. 3.
9) Deze sekte uit de 2de eeuw leerde, dat de schepping der wereld het werk was van een boozen geest, die zich zoude hebben meester gemaakt van de ziel, welke haar aanzijn dankt aan God, en deze zou hebben vastgeklonken aan het stof. Mitsdien verricht een prijselijk werk, wie dien samenhang verbreekt, en zoo pleegde Kaïn eene voortreffelijke daad. Zie o.a. Kurtz, Lehrbuch der Kirchengeschichte, 9de ed., Bd. I, § 26. 6.
10) In zijn Compendium iuris naturae orthodoxae
theologiae confirmatum (a° 1676) I, cap. 1 § 15: „Status
enim integritatis videtur haud absimilis esse haereditati, quae a
Parentibus ante natos liberos deperdita est, adeo, ut notitia
ejus, tanquam rei praeteritae, non ex ratione, sed relatione aut
revelatione hauriri possit. Hinc illi, cum historii sacra
destituerentur, ignorantii eius laborarunt.”
Pufendorf dacht over Alberti’s werk weinig gunstig, als hij het
noemde een Compendium iuris naturae monstrosum. Zie
Hinrichs, Geschichte der Rechts- und Staatsprincipien seit
der Reformation bis auf die Gegenwart, dl. II, blz. 260,
noot 3.
11) Institutionum Iurisprudeniiae Divinae libri III, lib. I, cap. 2 § 12: „quicquid de statu integritatis novimus, novimus ex Scriptura sacra.”
12) In zijn De institutione reipublicae libri IX. Zie Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 632, noot 313.
13) De naam — uitdrukking van het wezen. Daarin ligt ook, dat alle kleedij, die iets van den staat van den persoon te kennen geeft: nationale dracht; ambtscostuum; het kleed, bepaald door den maatschappelijken staat, — hooger rang inneemt dan de door Von Ihering als gedachteloos geschetste mode. In zijn Der Zweck im Recht, dl. II, blz. 227 en volg.
14) In zijn Essai sur l’indifférence en matière de religion, dl. I, hoofdst. X.
15) Beschouwende en praktikale Godgeleerdheit. Uit het Latijn vertaald. Dl. I, boek II, hoofdst. 27. Omdat de Geest uitgaat van den Vader, wordt Hij genoemd de Geest des Vaders (Matth. X: 20); en de Geest Gods (2 Kor. III: 3); en de Geest, die uit God is (1 Kor. II: 12). En omdat Hij ook uitgaat van den Zoon, die beloofd heeft Hem te zenden (Joh. XVI: 7), is Hij tevens de Geest des Zoons (Gal. IV: 6), en de Geest van Christus (Rom. VIII: 9).
|65|
16) Het eerste gedeelte dezer Prinzipienlehre
verscheen ten vorigen jare. Bedoelde plaats op blz. 21 luidt dus:
„„Zweck alles Rechts ist ein bestimmtes äusseres Verhalten von
Menschen zu Menschen.” Hiernach gehört
zuvörderst nicht zum Zwecke des Rechts als solchem ein
bestimmtes Verhalten
a) der Menschen zu Gott,
b) des einzelnen Menschen zu sich selbst,
c) zwischen Menschen und Wesen niederer Gattung.
„So gewiss wir auch Normen kennen, die uns zu einem bestimmten
Verhalten in der letzterwähnten dreifachen Richtung verpflichten,
so gewiss sind diese Normen an sich keine Rechtsnormen; zu
solchen werden sie vielmehr immer nur dann, wenn sie im
Dienste einer menschlichen Gemeinschaftsordnung, also eben zum
Zwecke eines Verhaltens von Menschen zu Menschen aufgestellt oder
anerkannt werden. Am deutlichsten tritt dies bei unbefangener
Betrachtung der bezüglichen Normen-Übertretungen zu Tage.
Gotteslästerung und Götzendienst, Selbstmord und
Selbstverstümmelung, Tierquälerei, Baumfrevel u. dergl. m.
erscheinen uns zwar als Sünde und Immoralität, aber nicht
unmittelbar oder allgemeinhin als Unrecht im juristischen Sinne,
d.h. als Übertretung von Rechtsgeboten. Wo und soweit sie
wirklich von den Gesetzen des Staats oder eines anderen
Gemeinwesens mit Strafe bedroht und dadurch unzweideutig als
Delikte im Rechtssinne charakterisiert werden, da geschieht dies
nimmermehr, um Gott eine Genugthuung zu bieten, um den Menschen
gegen sich selbst zu schützen und um Tiere, Pflanzen u.s.w. vor
Schädigung durch Menschen zu bewahren, sondern genauer betrachtet
immer nur im Interesse desjenigen menschlichen
Gemeinschaftslebens, dessen Zwecken das betreffende Recht
überhaupt dienen soll, — sei es im Hinblick auf gewisse
Bedürfnisse aller oder nur zu gunsten einzelner, besonders
qualifizierter Rechtsgenossen.”
17) Thomasius, t. a. p., lib. I, cap. 2, § 29 en
volgg., zegt van het huwelijk: „Fuit ista societas in statu
integro summe aequalis, cum imperium marito demum post
lapsum in poenam uxoris a Deo fuerit traditum, et ante lapsum
communis subjectionis causa, imperfectio Evae tribui nequeat.
„Quamvis autem Apostolus doceat, non convenire uxoribus, ut
imperent maritis, et in ea doctrina ista etiam utatur ratione,
quod Adam prius creatus fuerit quam Eva, nulla tamen procedit
illatio: Eva non potuit in statu integro imperare Adamo, ergo
Adamus Evae imperavit.
„Quod verò ab aliis dicitur, maritum uxore esse superiorem
dignitate et potestate, etiam ex intentione Dei creantis uxorem
in subsidium mariti, nee vice versa, id prioritatem quidem
ordinis adstruit, non vero superioritatem dignitatis aut
potestatis, ut facile exemplo societatis mercatoriae declarari
potest.”
18) Calvijn teekent bij deze plaats aan: „Iam prius quidem subiecta
|66|
marito suo fuerat, sed erat liberalis et minime dura subiectio: nunc vero in servitutem coniicitur.”
19) Thomasius komt in de volgende § op tegen degenen,
die, zooals Hobbes in zijn Leviathan en Adrianus
Beverland in zijn geschrift: De peccato originis
leerden, dat in den staat der rechtheid geen societas
paterna zoude zijn geweest. „Quos non solum divinae
benedictionis verbis: Crescite et multiplicamini,
prosternimus, sed ostensa figuri membrisque corporis ad
procreandum destinatis in fugam agimus.”
Hij gaat dan in § 34 aldus voort: „Putamus tamen hanc societatem
aequalem fuisse futuram, in eo vero a conjugali
differentem, quod liberi Parentibus non tam ob prioritatem
ordinis, quam ob exhibitum beneficium generationis, reverentiam
exhibere debuissent.”
Vlak het omgekeerde van Kant. Volgens dezen heeft het kind recht
op verzorging door zijne ouders, want het is „eine in
practischer Hinsicht ganz richtige und auch nothwendige
Idee, den Act der Zeugung als einen solchen anzusehen, wodurch
wir eine Person ohne ihre Einwilligung auf die Welt gesetzt, und
eigenmachtig in sie herüber gebracht haben; für welche That auf
den Eltern nun auch eine Verbindlichkeit haftet, sie, soviel in
ihren Kräften ist, mit diesem ihrem Zustande zufrieden zu
machen.” (Metaphysische Anfangsgründe der Rechtslehre I,
II, 3, § 28)
20) T.a.p., Pars I, qu. XCVI a. 4: „Primo, quia homo naturaliter est animal sociale. Unde homines in statu innocentiae socialiter vixissent. Socialis autem vita multorum esse non posset, nisi aliquis praesideret qui ad bonum commune intenderet. Multi enim per se intendunt ad multa, unus vero ad unum. Et ideo Philosophus dicit in princip. Politic. Quandocunque multa ordinantur ad unum, semper invenitur unum ut principale et dirigens. Secundo, quia si unus homo habuisset super alium supereminentiam scientiae et iustitiae, inconveniens fuisset nisi hoc exequeretur in utilitatem aliorum, secundum quod dicitur 1. Petr. 4. Unusquisque gratiam quam accepit, in alterutrum illam administrantes.”
21) T.a.p., II, cap. 14, § 1: Longè probabilior eorum
est sententia, qui Rempublicam in statu integritatis, si
continuatus fuisset, locum inventuram fuisse affirmant, quam qui
negant. Nam cum perfectissima sit societas, perfectissimum statum
dedecere non potuit. Macula vero, qui in statu corrupto per
molestiam atque difficultatem inficitur paritio, tum, facillima
nimirum promptissimaque, caruisset. Utilis interim, si non
necessaria, propter gradus virtutis in ipsis hominibus integris
fuisset.”
Het standpunt van Alberti is ook dat van Jacobus Thomasius in
zijne Philosophia practica conünuis tabellis comprehensa
(a° 1689).
22) Danaeus behandelt dit punt in lib. I, cap. IV van zijn werk, dat in het jaar 1596 het licht zag. De toestand, waarin de mensch oorspronkelijk verkeerde, was „vera Dei et rerum creatarum cognitione praeditus, et sincera cordis, voluntatisve sanctitate, ac puritate donatus.
|67|
Ab hoc statu vis omnis, et ἀταξία aberat: ordo vero, et modestia, moderatioque animi vigebat summa.” Hij wijst er voorts op, hoe Plato zich de gouden eeuw dacht zonder Staat: ,,Plato, nimirum in Politico, diserte scribit, in prima illa foelicique hominum aetate, quae et aurea aetas, et Saturni seculum ab eo nominatur, nullas vel constitutas, vel constituendas fuisse Respubl. quoniam tune Mundus ab ipsomet Deo totus regebatur: non autem humanis legibus, aut consiliis gubernabatur.” Danaeus stemt toe: ,,in illo primo statu neque cupiditas offendendi quenquam propter libidinem regnandi fuisset: neque iniuriae cuiquam inferendae, qua re sublata causa nulla superesse videtur cur regna vel resp. constituere oporteat. Quamobrem his permoti nonnulli censent nullas tune futuras fuisse Respubl. sed si quod regnum tune futurum erat, illud tantum Domesticum futurum fuisse, id est in singulis fami-liis constituendum. Ergo domesticum potius, quam Regium imperium fuisse illud appellandum: quasi Regnorum ac Rerumpublic. constitutio sit iusta peccati poena in homines a Deo imposita ac primaevae illius libertatis verissima labes, ac immunitio: a peccato, nimirum maledictio quaedam Dei, profecta, et in hunc Mundum effusa. Quasi vero tot sint maledictionis Dei testimonia, quot inter homines regna, resve publicae constitutae nunc apparent, ac vigent. Qua sententia quid pernitiosius ad tuendam hominum societatem? aut ad Respubl. (quae proculdubio sunt generis humani conservandi vincula necessaria) retinendas periculosius? ut in ipsum quoque humanae societatis ordinem universum contumeliosius dici, fingive potest? Itaque isti non tam confutatione, quam poena indigent, homines proculdubio insani mente, et multorum errorum patroni. Nam hinc nati postea sunt Anabaptistarum furores, generi humano periculosissimi, qui regna et Principatus omnes (praeterquam suorum hominum, id est dementium ac crudelium tyrannorum) improbant, evertunt, ac tollere conantur, et tanquam rem Deo exosam, impiamque damnare impudenter audent. Atqui Paulus in epistola ad Roman. cap. 13 et epistola ad Timoth. 2. istam eorum blasphemiam bellissime confutat, et nos quoque de his postea dicemus. Praeterea Regna ipsa, et Reges olim inter Judaeos fuisse typos Christi nemo dubitat, nisi qui de ipso Dei verbo dubitat, Hebr. 2. et 7. et nunc quoque vivam celestis divinique imperii imaginem nobis ab iisdem repraesentari in his terris certo certius est, 1 Petr. 2. vers. 13. et 14.” Er zou, dus gaat Danaeus voort, niet alleen een vaderlijk en een maritaal gezag zijn geweest, maar ook een imperium politicum, geoefend zonder eenige verkeerdheid. „Neque . . . . obstat Dei cultus, et sancti mores (qui in eo statu futuri erant) quo minus regna inter homines constituantur ac vigeant. Ergo ne plures, diversaeque familiae, quae temporis successu erant propagandae, manerent sine capite, et quidem uno, Politia aliqua, Regesque fuissent etiam in statu innocentiae constituti. Ergo etiam in terris inter eos, qui prorsus omni peccato caruissent, erat futura πολίτευμα, non tantum domestica dominatio: Est enim politia necessarius ordo in coetu quovis ad singulorum eius coetus membrorum actiones regendas ac describendas. Neque enim coetus,
|68|
Regnum, dominatiove ulla absque politia iusta constitui, aut esse
potest, proinde politia, et aliquis in Angelorum coetu ordo
existit.”
De vergelijking, hier met den staat der engelen gemaakt, vindt
men eveneens bij Thomas Aquinas, op wien hij zich ook beroept,
evenals op diens grooten tegenstander, Johannes Scotus, die 200
bewijzen voor de heilige ontvangenis van Maria, de moeder des
Heeren, zou hebben gegeven.
Ook Scotus grondde het bestaan van een imperium
politicum in den staat der rechtheid op het verschil, dat
zou zijn voorgekomen „quod ad animum quoque, scientiae ratione.”
Daardoor zou gebeurd zijn, „ut alius alio magis minusque animum
ad agendum applicaret ad aliquid sciendum, volendum, et
conquiescendum” . . . . Waaruit derhalve volgt: „illud quidem
Politicum id est plures familias etiam alienas moderans et
complectens minime tune fuisse repudiandum.”
23) S. Maresius, Foederatum Belgium orthodoxum; sive confessionis ecclesiarum Belgicarum exegesis (a° 1652), blz. 548: „Nec tamen hoc cedit Magistratus probro quod eius Necessitatem, sub auspiciis Providentiae Divinae, ab humana corruptione repetamus, ut voluerunt argutari Remonstrantes consid. 2 et 3 ad hunc articulum; ubi putant quod inde contemptus officii Magistratus nasci possit, imo sequatur officium Magistratus non fore necessarium nisi status mundi esset perversus et inordinatus: Quasi vero inde nascatur Medicinae contemptus, quod eam honorabilem ac necessariam reddat miseria humana, quae cum mille morbis conflictatur. Et licet non futura fuisset ἀταξία in statu innocentiae, tamen quoniam nec rerum divisio ac distinctio Dominiorum tunc obtinuisset, nec locus fuisset coercitioni malorum, aut protectioni bonorum, nec alia viguisset ὑπεροχὴ quam Oeconomica et Patriae potestatis, frustra quis concipiat ibi locum futurum fuisse Politiis similibus iis quae nunc obtinent inter nos.”
24) Institutiones theologiae practicae (a° 1748) Pars II, blz. 472: „Est munus Magistratus civilis in mundo necessarium propter malitiam et caecitatem hominum, qui defectus postulant sapientes iustos et potentes gubernatores ad mutuam securitatem et tranquillitatem, quare Rectorum politicorum constitutio actus est iuris naturae, licet secundarii, quod supponit statum quendam, et quidem lapsus atque corruptionis in hominibus; . . . .”
25) Het geschrift, waarvan de volledige titel is: „De regtsinnige Policey; Of een nauwkeurig Vertoog van de Magt en Pligt Der Koningen, en in 1689 het licht zag, vangt aldus aan: „De staat der opregtigheid en onnoselheid, waar in de mensch in den beginne is geschapen, was een staat van volkomene vrijheid. So dat ’er van Natuur geen andere subordinatie of onderwerpinge was, als die van de Vrouwen aan hare Mans, die van de Kinderen aan hare Ouders, en alle Menschen aan God. Daar was ook geen andere subordinatie van noden, nog daar soude en konde in de Natuur geen andere subordinatie plaatse gehad hebben, indien de Mensch in die staat was gebleven; want het Beeld Gods dat
|69|
in de Ziele des Menschen was ingedrukt, was een volkomene
Heiligheid en Regtheid, neigende het gemoed des
Menschen, om te doen alle ’t gene met Gods euwige
waarheid en wille overeen komt.” En wijl de mensch
God en zijn naaste liefhad, „so was ’er geen Oorlog,
Vervolginge, Geweldenarie, Haat, Nijd, Moord, of
eenigerhande benadeelinge of verwoestinge van de Menschelijke
Sociëteit, en bij gevolg was ’er ook geen Overigheid,
Regent of Regtbank van noden om tegen sodanige
dingen te waken, en de Quaad-doenders te straffen, also er geen
quaad nog onordentelykheid was.”
Overigens worden in dit geschrift zeer bedenkelijke stellingen
ontwikkeld. Zoo wordt geleerd, dat de volken alle souvereiniteit
aan zich hebben gehouden; dat de macht der Koningen, die slechts
is eene executieve, ontleend wordt aan het volk, welks macht
grooter is dan die des Konings (blz. 91). God wil, dat de
onderdanen rekenschap van hunne Koningen zullen eischen, en hen
straffen als zij kwaad doen (blz. 121). Het koningschap is tegen
Gods oogmerk (blz. 16 en 101). Zij is maar eene menschelijke
ordinantie. In dien zin verstaat hij het woord in 1 Petr. II: 13:
„Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig, om des Heeren
wil; . . . .” Toch wordt daar gedoeld op het feit dat het gezag
door een mensch geoefend wordt, of ook dat de inrichting van
menschen uitgaat. Niet ook het gezag zelf. Dit ware niet te
rijmen met andere plaatsen uit Gods Woord.
Ook door Huber in zijn Hedendaegse Rechtsgeleertheyt (a°
1686) wordt gezegd, dl. II, boek I, kap. I, § 19, dat wel de
oppermacht over een volk van God is, maar zonder uitsluiting van
den wil der volkeren, waarom Petrus de oppermacht of overheid
noemt een menschelijk maaksel.
26) De schrijver van dit geschrift, dat in 1706 verscheen, schoon aanhanger van de leer der volkssouvereiniteit, wijst toch op dien „staat der onnozelheid of integriteit, die waarlijk was een Hemel op Aarde, in quo sponte fidem reclumque colebant; Daar in zy vrywillig trouw en opregt handelden, en alle pligten betragtteden, die met de volmaakte natuur overeenkomstig zijn;” enz. (blz. 47) Eerst na den val kwam het tot het vormen van den burgerlijken Staat. (blz. 50 en volgg.)
27) T.a.p., lib. I, cap. 2. In § 36 merkt hij op:
„At herilis societas exulasset haud dubie in statu
integro. Exulasset enim indigentia, quae apud nos tam ex parte
Domini, quam servi societatem istam introduxit, ut de dominiorum
distinctione jam nihil dicam.”
En dan in § 37: „An et Respublica? Res patebit, si et
hic structuram Reipublicae consideremus. Constat illa ex imperio
ad tranquillitatem publicam et omnium rerum sufficientiam
directo. Imperium non admittere statum integrum jam ostendimus.
Nec Rep. opus fuisset ad obtinendam tranquillitatem, cum nullus
ibi fuisset metus; nee ad sufficientiam, cum nulla fuisset
indigentia.
§ 38: „Qui autem asserunt Rempublicam status integri, fero uno
ore fatentur, se non intelligere societatem cum imperio propriè
dicto. Unde quidam distingvunt inter imperium directivum et
coactivum. At
|70|
hoc ipso fatentur, non extituram, quoniam imperium directivum est
ignis frigidus.”
De laatste onderscheiding tusschen directivum en
coactivum of coërcitivum komt ook telkens voor
in den later te behandelen strijd over de vraag, of de Overheid
aan de wetten is gebonden. Dat Thomasius zich een imperium
directivum niet kan denken, is wel begrijpelijk bij hem, die
juist zoo nauw verband tusschen recht en dwang heeft gelegd.
28) De officio hominis et civis juxta legem naturalem, lib. I, cap. 3 § 11.
29) Geschichte der socialen Bewegung in Frankreich von 1789 bis auf unsere Tage, 2de uitg. dl. I, bl. 30.
30) La criminalité politique (1895), blz. 50. Proal wijst er op, blz. 71, hoe tal van schrijvers in onze dagen de beschuldigingen van Rousseau, Holbach, Diderot, herhalen, en instemmen met het woord van Cabet in zijn Voyage en Icarie: „tous les vices sont la faute et la crime de la société.” „L’homme pauvre, écrit le Dr. Buchner, un des auteurs favoris de Vaillant, ne connait pas d’autre voie que le crime pour se tirer d’affaire; il est victime de sa situation.” Tous ces sophismes on les retrouve dans les interrogatoires des accuse’s anarchistes.” „Les déclassés, les ratés, les impuissants, les ambitieux qui ont des déceptions, détestent la société, parce qu’ils ne peuvent y avoir une place qui soit en rapport avec leurs convoitises.” (blz. 73)
31) Naar zijn deïstischen trant schrijft hij: „il est
évident, par la lecture des livres sacres, que le premier homme,
ayant reçu immédiatement de Dieu les lumières et des préceptes,
n’était point lui-même dans cet état, et qu’en ajoutant aux
écrits de Moïse la foi que leur doit tout philosophe chrétien, il
faut nier que, même avant le déluge, les hommes se soient jamais
trouvés dans le pur état de nature, à moins qu’ils n’y soient
retombés par quelque événement extraordinaire: paradoxe fort
embarassant à défendre et tout à fait impossible à prouver.”
In den eigenlijken staat der natuur is van samenleving, van
huisgezin, van eenigen duurzamen band tusschen man en vrouw geen
sprake. Ieder leeft op en voor zich zelf. Alle aanraking is tot
enkele oogenblikken beperkt. De mensch beschermt zich tegen de
koude met eene dierenhuid; voedt zich met eikels; lescht zijn
dorst aan de beek, en vleit zich ter ruste onder den boom, met
welks vruchten hij zich straks heeft verzadigd. Gewend aan en
gehard door allerlei weersgesteldheid; gestaald ten gevolge van
allerlei vermoeienis; genoopt zonder eenig middel van verweer
buiten eigen lichaamskracht zich te verdedigen tegen het wild
gedierte des velds, is hij gezond en werd zijne kracht nog niet
door werktuigen verslapt. Van krankheid verschoond, zou hij
evenals de dieren slechts de zwakheid van het begin des levens en
den ouderdom kennen. Immers zijn ook de lichaamskwalen het gevolg
van de maatschappij; voor een goed deel van den arbeid, die eerst
in en met haar wordt geboren, met name van de inspannende
geestelijke werkzaamheid. Indien de natuur „nous a
|71|
destinés à être sains, j’ose presque assurer que l’état de
reflexion est un état contre nature, et que l’homme qui médite” —
dus bovenal „het denkend deel der natie” — „est un animal
dépravé.” Helaas echter bleef de natuurstaat niet bewaard. Zoo is
het gezin ontstaan, zijn huiselijke banden gevoeld; ten leste
kwam men er toe het huwelijk als eene betrekking voor het leven
op te vatten, en zoo een toestand te scheppen, „où le devoir
d’une éternelle fidélité ne sert qu’à faire des adultères et où
les lois mêmes de la continence et de l’honneur étendent
nécessairement la débauche et multiplient les avortements.”
De voornaamste bron der ellende ligt in den eigendom, waartoe men
kwam door het bebouwen van den grond. „Le premier” — zoo vangt
het tweede gedeelte aan — „qui ayant enclos un terrain s’avisa de
dire, Ceci est à moi, et trouva des gens assez simples
pour le croire, fut le vrai fondateur de la société civile. Que
de crimes, de guerres, de meurtres, que de misères et d’horreurs
n’eût point épargnés au genre humain celui qui arrachant les
pieux et comblant le fossé, eût crié a ses semblables:
Gardez-vous d’écouter cet imposteur; vous êtes perdus si vous
oubliez que les fruits sont à tous, et que la terre n’est à
personne!” De instelling van den eigendom is de eerste bron van
ongelijkheid geweest, en het vestigen van het gezag de tweede
stap.
Eigendom en gezag, die bij het nagaan van het verschil tusschen
den staat der rechtheid en dien na den val telkens saamgevoegd
worden gevonden, en zelfs onder den éénen naam van
dominium begrepen, ziet men ook hier bijeen. Als oorzaak
der ellende.
32) L’organisation de la liberté et le devoir social (1895), bl. 40.
33) Histoire de la philosophie morale et politique, dl. I, bl. 225.
34) Zie o.a. von Bezold, Die Lehre von der Volkssouveränetät während des Mittelalters in v. Sybel’s Historische Zeitschrift, dl. 36, bl. 332. Voorts Felix, Entwicklungsgeschichte des Eigenthums, dl. III, blz. 19.
35) In zijn Tractatus de legibus. Zie Von
Bezold, t.a.p., blz. 338. Omdat God alleen een absoluut
dominium heeft, zoo volgt daaruit, leert Durand, dat de
van God geliefde in geval van nood meer aanspraak op het goed
heeft dan de booze. Zoo deze in die omstandigheden aan den betere
eene zaak onthoudt, is hij een dief en moordenaar. Tenzij hij
voor eigen behoud haar niet kan missen. „Melior habet ius divisum
in rebus. Unde et quodammodo dominus est omnium.” „Pessimus quasi
nullius rei est dominus.”
Ook door Wiclef wordt het burgerlijk dominium van de
zedelijke beteekenis des eigenaars afhankelijk gemaakt. God
alleen is werkelijk eigenaar. Wat de mensch heeft, ontvangt hij
van Hem. De betrekking tot God geeft alleen den werkelijken titel
voor den eigendom. Als die band gebroken wordt, valt de van God
vervreemde uit zijn gansche dominium, d.i. uit alle
zijne rechten. In nauw verband met deze opvatting werd ook
geleerd, dat de onderdanen het recht van bestraffing hebben
tegenover een zondigen heerscher. De aanhangers van Wiclef kregen
den gebrandmerkten naam van Lollards.
|72|
Ook in de Ars iuris van Raymundus Lullus wordt geleerd, dat wie in eene doodzonde valt, geen recht meer heeft op eenig goed, wijl hij dit heeft van God.
36) De Schrijver beschouwt den Staat als uitvloeisel van de zonde, van het egoïstisch verlangen naar goed.
37) Zie Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 569, noot 138.
38) Zie Janet, t.a.p., dl. II, blz. 46.
39) Principiorum iuris libri quinque, lib. I, cap. 10.
40) De iure belli ac pacis, lib. II, cap, 2, § 2.
41) Politique tirée des propres paroles de l’Ecriture Sainte, livre I, art. III, prop. 4: „Otez le gouvernement, la terre et tous ses biens sont aussi communes entre les hommes que l’air et la lumière. Dieu a dit à tous les hommes: „Croissez et multipliez, et remplissez la terre.” Il leur donne à tous indistinctement stout herbe qui porte son germe sur la terre, et tous les bois qui y naissent.” Selon ce droit primitif de la nature, nul n’a de droit particulier sur quoi que ce soit et tout est en proie à tous.”
42) Evenals men, volgens Alberti, zonder zonde op den
duur niet had kunnen ontkomen aan den Staat, acht hij zoowel den
privaten eigendom als de gemeenschap tot den staat der rechtheid
te behooren. Hij brengt den eigendom in verband met het geschapen
zijn naar den beelde Gods, gelijk in dien trant ook door anderen
werd geleerd, waartegen Calvijn echter met kracht opkomt, alsof
het geschapen zijn naar den beelde Gods meer in iets uitwendigs
lag dan in ’s menschen innerlijk wezen. „Atvero,” zegt Alberti,
„quia imago divina ejusque adjuncta (quorum excellentissimum erat
dominium,) sic inerant humano generi, at singulis competerent
seorsim; debebant omnino singuli etiam domini esse, adeoque
privatum dominium habere.”
Een tweede reden is deze. „Nimirum ex decreto Dei non soli
Protoplasti, sed longe plurimi extituri erant homines, natura ad
ineundam colendamque societatem destinati, quae inter multos sine
privato dominio recte institui ac conservari nequit. Hinc Deus
pro sua sapientia ac bonitate, singulis de dominio proprio statim
prospexit.”
En de derde reden: „Quemadmodum enim hominem in hujus vitae
miserias tanquam ex nauffragio non projecit et expulit; sed
felicissimum sibique ipsi similem in hunc orbem introduxit; ita
res etiam, illius dominio subjectas, praedam quasi publicam,
quae non magis ad hunc quam ad illum pertineret,
diripique pro libitu posset, esse noluit, sed, ut est
benignissimus pariter atque justissimus, singulis partem dominii
in eas, in communi omnium Parente adscripsit.”
Dit argument klinkt voor een toestand, waarin nog geen zonde was,
vreemd.
Alleen door gebrek aan tijd ontwikkelde zich de eigendom niet
zooals later geschiedde. „Memor huius Adamus, inter Cainum et
Abelem,
|73|
filios suos, partem bonorum distribuit, ut ille immobilia (agros,) hic mobilia, (pecora campi,) possideret; faciens hoc ipso in statu corrupto, quod in integro per brevitatem temporis expedire non poterat. Idem contigit in filiis Noachi; distributis inter eos gentibus et insulis, ut suam quisque portionem tranquille possideret.” (II, cap. VII, § 16 en volgg.)
43) T.a.p., II, 2, 2: „Simplicitatis in qua primi homines sunt conditi argumentum praebuit nuditas. Erat in illis ignoratio magis vitiorum quam cognitio virtutis; ut de Scythis loquitur Trogus.”
44) T.a.p., I, 1, 29.
45) T.a.p., I, 2, 24.
46) Heidelb. Catechismus, IIIde Zondag.
47) Zie Groen van Prinsterer, Ned. Gedachten (2de serie), dl. V, blz. 54 en volgg.; blz. 76. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 4de druk, blz. 675.
48) In Les paroles d’un croyant, aangehaald bij Mr. Quack, De Socialisten, dl. III, 2de stuk, blz. 372.
49) Essai sur le Catholicisme, le Liberalisme et le Socialisme, livre I, ch. 1.
50) In een opstel: Die Schöpfung des Weibes, waarmee de Preuszische Jahrbücher den loopenden jaargang openden, en aldaar blz. 13.
51) Institutio, lib. II, cap. 3, § 2.
52) Jes. XL: 12 en volgg.; XLV: 18 ; LI: 13.
53) Begriff, Formen und Grundlegung der Rechtsphilosophie, uitgegeven door Dr. Wiese (a° 1889), blz. 76.
54) T.a.p., blz. 77: „Wenn man sich im Allgemeinen nur dabei beruhigt, dass in Gott der Grund aller Dinge und also auch des Rechts liegt, so ist das das Princip der faulen Vernunft, wie Kant es nennt, welche die Arbeit des vermittelnden Denkens, das die Verkettung der Gründe im Einzelnen erforscht, scheut. Da wird der Name Gottes nur gemissbraucht, indem er dann überall nur da verwandt wird, wo es mit dem Denken nicht weiter fort will und man dann schiesslich zur Beruhigung hinzufügt, dass Alles in Gott seinen Grund hat.” Terecht. Ook hierin kan liggen een misbruiken van Gods heiligen Naam. Als dekmantel onzer geestelijke traagheid.
55) Het oudere gevoelen, reeds voorgestaan door Hugo
de S. Victore (✝ 1141), en later door Gabriel Biel (✝ 1495),
Almain (✝ 1515), en dat van realistische zijde werd gesteund,
was, dat het recht de in het wezen Gods gegronde, maar ook voor
Hem zelf onveranderlijke eeuwige rede is, eene lex
indicativa, van welke God niet als wetgever, maar slechts
als onderwijzer optreedt, op welke lijn men tot uitspraken kwam,
weinig verschillende van wat bij Hugo de Groot voorkomt en
zooveel ergernis wekte, dat er een natuurrecht zou wezen al was
er geen God.
Tegenover deze opvatting stond die, welke bij de nominalisten
|74|
ingang vond, verdedigd werd o.a. door Occam (✝ 1347), Gerson (✝
1429), d’Ailly (✝ 1425), en het recht beschouwde bloot als
lex praeceptiva, gebod van den Goddelijken wil en daarom
verbindende; eene meening, waaruit men, door den wil van het
wezen Gods los te maken, tot de gevolgtrekking moest komen, dat
God ook als recht had kunnen verordenen telkens het tegendeel van
wat door Hem is ingesteld.
Eindelijk werd een derde gevoelen verdedigd o.a. door Thomas
Aquinas (1224-1274), Cajetanus (1469-1534), die den
inhoud van het natuurrecht afleidden uit de aan het
wezen Gods immanente rede, bepaald door de in God zelf begrepen
natura rerum, maar de dwingende kracht van het
recht ontleenden aan den wil Gods.
In de latere wijsbegeerte van het recht werd eerstvermeld
standpunt het heerschende; zoo voor het natuurlijk als voor het
positieve recht de opvatting van het recht als bevel zoo goed als
algemeen, zij het ook, dat Leibnitz (1646-1716), met loochening
van den dwang als constitutief element, tegen de wilstheorie in
verzet kwam, en leerde, dat recht niet recht is, omdat God het
wil, maar omdat Hij recht is.
Gelijk we hierboven zeiden, werd men op het spoor van het recht
als lex indicativa te verstaan tot stellingen geleid,
die veel overeenkomst boden met wat later Hugo de Groot leerde.
Met name geldt dit van Gabriel Biel. In zijn Collectorium
Sententiarum zegt deze, nadat hij de lex naturalis
uitsluitend indicans, niet praecipiens heeft
genoemd, dat God daarvan niet krachtens voluntas de
legislator is, maar alleen laatste grond als oorsprong
van de ratio. En dan verder: „Nam si per impossibile
Deus non esset, qui est ratio divina, aut ratio illa
divina erat errans, adhuc si quis ageret contra rectam rationem
angelicam vel humanam aut aliam aliquam si qua esset,
peccaret. Et si nulla penitus esse recta ratio, adhuc si
quis ageret contra id quod agendum dictaret ratio recta si aliqua
esset: peccaret.”
De bedoelde plaats bij De Groot in de Prolegomena § 11
van zijn werk De iure belli ac pacis luidt: „Et haec
quidem quae jam diximus (omtrent het wezen van het recht) locum
aliquem haberent, etiamsi daremus, quod sine summo scelere dari
nequit, non esse Deum, aut non curari ab eo negotia humana: . .
.” Ook voelt men het verleden in de omschrijving, die Grotius van
het natuurrecht geeft in lib. I, cap. I § 10, 1: „Ius naturale
est dictatum rectae rationis, indicans actui alicui, ex eius
convenientia aut disconvenientia cum ipsa natura rationali,
inesse moralem turpitudinem, aut necessitatem moralem, ac
consequenter ab auctore naturae Deo talem actum aut vitari aut
praecipi.”
Cf. omtrent het in deze aanteekening voorkomende Gierke,
Johannes Althusius, blz. 73-75 (de noten); en Das
deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 610, noot 256.
56) T.a.p., blz. 80. En ook blz. 78: „Hatte es seinen letzten Grund nur im Willen, so würde alles Recht nur eine zufällige Wahrheit sein, nur in willkührlichen Satzungen und Annahmen bestehen, und es würde an sich gar keine verbindende Kraft in sich selbst haben.”
|75|
Heeft het recht alleen zijn grond in Gods wil en gebod, „dann
giebt es keine verbindende Kraft des Rechts, sondern Recht ist
gleich Macht. Alles Recht ist dann positiv, aber auch zugleich in
sich ohne alle verbindende Kraft”
„Das Recht ist ohne alle verbindende Kraft, wenn es bloss im
Willen Gottes seinen Grund hat, d.h. wenn es bloss eine zufällige
und keine ewige Wahrheit ist. (blz. 79)
57) De gewone opvatting in de middeneeuwen bij de verdediging van het imperium mundi des Duitschen Keizers. Zie ook Dante, De monarchia, lib. II, cap. 5.
58) Oldendorp heeft zelfs eene poging gedaan de 10
geboden ook in het Romeinsche recht terug te vinden. Cf. zijne
Leges divinae tabulae decem Praeceptorum achter zijne
Juris naturalis, gentium et civilis εἰσαγωγή (a° 1539)
uitgegeven door Martini in 1768.
Ook Oldendorp wijst er op in laatstgenoemd geschrift, dat de
natuurlijke kennis door de zonde is verduisterd: „Tantoquidem . .
. obscurata esset in hominibus naturalis notitia propter originis
vitium” etc. (Tit. V). Ontstaat geschil wat het natuurrecht is,
dan volge men dezen weg: „Recurrendum est ad tabulas divinas, in
quibus renovatum et descriptum est ius vel lex naturae tam certo
testimonio ut variari non possit.”
59) Rechts- und Staatslehre, 4de
uitg., dl. I, blz. 194. Ook op blz. 192 heet het: „die
Weltordnung Gottes im Menschengeschlecht soll zugleich auch die
menschliche Gemeinschaft selbst erhalten durch eine
menschliche Ordnung, die sie aufrichtet und der sie alle
Einzelnen mit äuszerer Macht unterwirft, und diese Ordnung ist —
das Recht.”
En op blz. 193: „Gemäsz der Selbständigkeit und Ureigenheit aber,
die durch das ganze Reich der persönlichen Wesen geht, soll die
menschliche Gemeinschaft diese Ordnung, durch welche sie Gottes
Weltordnung erhält, selbständig als ihre eigne
Ordnung aufrichten. Sie soll die Gedanken des Weltplanes, die an
sich eine schöpferische Conception Gottes sind, selbst wieder mit
schöpferischem Geiste und je nach ihrer in Zeit und Stamm
eigenthümlichen Auffassung und Anlage und nach ihrer Weisheit für
den jeweiligen Zustand gestalten, ja soll sie mit ihren eignen
menschlich vorgesetzten Zwecken verbinden und durchdringen und
soll die also gestaltete Ordnung unter Ermächtigung Gottes kraft
ihres eignen Ansehens aufrichten und handhaben.” — Ook blz. 202,
waar als het begrip des rechts genoemd wordt, „dasz es die
menschliche Ordnung zur Erhaltung der göttlichen Weltordnung
ist.” En blz. 210: „Wie das Recht die menschliche
Ordnung des Gemeinlebens ist zur Erhaltung von Gottes
Weltordnung” enz. Voorts blz. 218: „Das Recht ist, wie ausgeführt
worden, menschliche Ordnung, aber zur Aufrechthaltung der
Weltordnung Gottes.” Blz. 219: „Gottes Weltordnung ist das Urbild
aller positiven Rechtsbildung; aber sie ist nicht selbst eine
Rechtsbildung.”
|76|
60) T.a.p., dl. I, blz. 218.
61) T.a.p. dl. I, blz. 221. Aan het geciteerde doet Stahl onmiddellijk dit voorafgaan: „Der letzte Grund seines bindenden Ansehens ist Gottes Weltordnung, aber der Sitz desselben ist doch die menschlich festgesetzte Ordnung, das bestehende Recht. Gemäsz dieser Selbständigkeit kann das Recht geradezu in Widerstreit treten gegen Gottes Weltordnung, der es dienen soll; die menschliche Gemeinschaft, berufen, den Gedanken des Rechts nach Freiheit die bestimmte Gestalt zu geben, kann sie in ihr Gegentheil verkehren, das Ungerechte und Unvernünftige anordnen, und auch in dieser gottwidrigen Beschaffenheit behalt das Recht sein bindendes Ansehen. Hierin hat der Charakter der Positivität, der dem Rechte zukommt, seine äuszerste Bekundung.”
62) T. a. p., dl. I, blz. 220 en volg.
63) T.a.p. dl. I, blz., 228 en volg. Stahl voegt hieraan toe: „Man kann sich vor Gericht nicht auf die h. Schrift als Rechtsnorm berufen, ja man kann es selbst in der Kirche nur gemäsz dem kirchlichen Verständnisz der h. Schrift.”
64) Zie hierover t.a.p., dl. I, bl. 219 en volg.
65) Zoo was b.v, volgens Joh. Friburg en Baldus
(1327-1400) nietig alle wet, die het nemen van rente gedoogde.
Zie Gierke, t.a.p. dl. III, blz. 611, noot 257. Tal van
uitspraken van de kerkvaders over dit punt vindt men bij Blakey,
The History of political literature front the earliest
times (1855), dl. I, blz. 142 en volgg. Hieromtrent is met
name te raadplegen Endemann, Die nationalökonomischen
Grundsätze der canonistischen Lehre van het jaar 1863,
overgedrukt uit Hildebrand’s Jahrbücher für Nationalökonomie
und Statistik; en zijn grooter werk in twee deelen
Studiën in der Romanisch-kanonistischen Wirthschafts- und
Rechtslehre.
Calvijn heeft het nemen van rente verdedigd in een merkwaardig
advies, te vinden bij Baudrillart J. Bodin et son temps,
blz. 37, noot 1, en van dezen inhoud: „Pecunia non parit
pecuniam. Quid mare? Quid domus ex cujus locatione pensionem
percipio? An ex tectis et parietibus argentum propriè nascitur?
Sed et terra producit, et mari advehitur quod pecuniam deinde
producat, et habitationis commoditas cum certa pecunia parari
commutarivc solet. Quòd si igitur plus ex negotiatione lucri
percipi possit quam ex fundi cujusve proventu, an feretur qui
fundum sterilem fortassè colono locaverit ex quo mercedem vel
proventum recipiat sibi, qui ex pecunia fructum aliquem
perceperit non feretur? Et qui pecunia fundum acquirit, annon
pecunia illa generat alteram annuam pecuniam? Unde verò
mercatoris lucrum? Ex ipsius, inquies, diligentiâ atque
industrii. Quis dubitet pecuniam vacuam inutilem omnino esse?
Neque a me mutuam rogat, vacuam apud se habere a me acceptam
cogitat. Non ergo ex pecunia illa lucrum accedit, sed ex
proventu. Illae igitur rationes subtiles quidem sunt et speciem
|77|
quamdam habent, sed ubi propriùs expendentur, reipsa coincidunt. Nunc igitur concludo judicandum de usuris esse, non ex particulari aliquo scripturae loco, sed tantum ex aequitatis regula.”
66) Volgens Thomas Aquinas, t.a.p., II. 1. qu. 91,
alwaar de legum diversitate gehandeld wordt, is de
lex aeterna, die hij op den voorgrond stelt, de
ratio gubernationis rerum in Deo sicut in principe
universitatis existens. (art. 1) Deze lex aeterna
is allengs opgevat, als iets wat eigenlijk boven God staat, en in
zijn heilig Wezen aan alle raadsbesluit voorafgaat. Eindelijk was
de lex aeterna niet anders dan de rede. Van
Gereformeerde zijde is met kracht gestreden tegen alle opvatting
van eene lex aeterna, waardoor nog iets zoude gerekend
worden boven den Goddelijken wil te staan.
De lex naturalis is bij Thomas de participatio legis
aeternae in rationali creatura (art. 2). Waarop de lex
naturalis (en lex divina) betrekking heeft, blijkt
uit art. 4: „siquidem homo ordinaretur tantum ad finem, qui non
excederet proportionem naturalis facultatis hominis, non
oporteret, quod homo haberet aliquid directivum ex parte rationis
supra legem naturalem, et legem humanitus positam, quae ab ea
derivatur: sed quia homo ordinatur ad finem beatitudinis
aeternae, quae excedit proportionem naturalis facultatis humanae
(ut supra habitum est) ideo necessarium fuit, ut supra legem
naturalem et humanam dirigeretur etiam ad suum finem lege
divinitus data.”
Voorts ook dit onderscheid: „per naturalem legem participatur lex
aeterna secundum proportionem capacitatis humanae naturae: sed
oportet ut altiori modo dirigatur homo in ultimum finem
supernaturalem, et ideo superadditur lex divinitus data per quam
lex aeterna participatur altiori modo.”
„Nec sufficit, quod procedat ex principiis naturaliter inditis,
quae sunt praecepta legis naturae propter praedicta; sed oportet,
quod superaddantur quaedam alia principia, scilicet praecepta
legis divinae.”
67) Omtrent het ius gentium ontwikkelt Thomas zijn gevoelen als volgt: „a lege naturali dupliciter potest aliquid derivari. Uno modo, sicut conclusiones ex principiis: alio modo, sicut determinationes quaedam aliquorum communium. Primus quidem modus similis est ei, quo in scientiis et principiis conclusiones demonstrativae producuntur, secundo vero modo simile est, quod in artibus formae communes determinantur ad aliquid speciale: sicut artifex formam communem domus necesse est, quod determinet ad hanc vel illam domus figuram. Derivantur ergo quaedam a principiis communibus legis naturae per modum conclusionum: sicut hoc quod est non esse occidendum, ut conclusio quaedam derivari potest ab eo, quod est, nulli esse faciendum malum. Quaedam vero per modum determinationis: sicut lex naturae habet, quod ille qui peccat, puniatur: sed quod tali poena vel tali puniatur, hoc est quaedam determinatio legis naturae. Utroque igitur inveniuntur in lege humana posita: sed ea quae sunt primi modi, continentur in lege humana, non tanquam sunt solum lege posita, sed habent etiam
|78|
aliquid vigoris ex lege naturali: sed ea quae sunt secundi modi,
ex sola lege humana vigorem habent.” (II, 1, qu. 95 a. 2)
Het eerste nu, wat „per conclusionem” gevonden wordt, is het
ius gentium: „ad ius gentium pertinent ea quae
derivantur ex lege naturae, sicut conclusiones ex principiis: ut
iustae emptiones, venditiones et alia huiusmodi: sine quibus
homines adinvicem convivere non possunt, quod est de lege
naturae: quia homo est naturaliter animal sociale, ut probatur in
primo Politicae. Quae vero derivantur a lege naturae per modum
particularis determinationis, pertinent ad ius civile. secun-dum
quod quaelibet civitas aliquid sibi accommode determinat." (a.
4)
Zie ook II, 2, qu. 57 a. 3.
68) Zoo zegt daarvan Occam: „non est imperatorum vel regum per institutionem, sed solum per approbationem et observationem.” Zie Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 612, noot 259.
69) De Souverein stond naar deze opvatting als
tusschen het hoogere, het natuurlijk recht, en het ius
civile, het dusgenaamd positieve recht, in. Hij is, gelijk
Aegidius Romanus zegt, medium inter legem naturalem et
positivam, welke gedachte ook aldus werd uitgedrukt:
positiva lex est infra principantem sicut lex naturalis est
supra.
De Souverein, en met name in de Monarchie, is de lex animata.
Omnia iura habet Princeps in pectore suo.
70) L. 31, Dig. I, 3. De republikeinsche Overheid, de principatus politicus, moet echter naar wetten regeeren. Hetzelfde als voor den Vorst werd, bij gelijk verloop der rechtsontwikkeling in Staat en Kerk gedurende de middeneeuwen, binnen den kring der Kerk voor den Paus geleerd.
71) Intusschen erkennen ook de absolutisten, dat de ambtenaars wel aan de wet gebonden zijn. Cf. o.a. Jellinek, Gesetz und Verordnung, blz. 58.
72) In zijn De Republica libri sex (oorspronkelijk in het Fransch, a° 1577; de Latijnsche uitgave is van 1586) omschrijft Bodinus de souvereiniteit aldus: „Majestas est summa in cives ac subditos, legibusque soluta potestas,”. . . . (lib. I, cap. 8). „Majestas vero nec maiore potestate, nec legibus ullis, nec tempore definitur.” (ibid) Onder deze wetten zijn echter de leges divinae en naturae niet begrepen, aan welke ook de Souverein onderworpen is. De vraag is slechts, of hij „patriis legibus in quas curavit, obligatur”? Als antwoord hierop zegt Bodinus: „Distinctione res opus habet: si princeps seipsum jurejurando adegerit, obligatio jurisjurandi propter ea quae diximus consistere non potest, cum ne privatos quidem teneat iusiurandum mutua inter ipsos obligatione contractum; si eiusmodi sunt pacta conventa a quibus discedere lex ipsa patiatur, etiam si pacta honestati consentanea sunt. At si princeps alteri principi jurejurando legis a se vel a majoribus latas non violaturum se promiserit, obligatus tenetur, si quid alterius principis interest, si nihil est, quod alterius principis intersit, ne ipse
|79|
quidem qui juravit obligatur.” Niet minder duidelijk spreekt hij zich voorts in deze woorden uit: „Hoc igitur teneamus: Principi leges a se latas sua voluntate, ac sine subditorum consensu, abrogare vel quadam ex parte legibus derogare, vel subrogare, vel abrogare licere, ac semper licuisse, si aequitas ipsa id postulare videatur; derogatio vero, vel subrogatio, vel etiam abrogatio, non obscura, aut ambigua, sed singulari verborum conceptione fieri debet.” (ibid.)
73) In zijn De jure Majestatis van het jaar
1642. Caput VI is gewijd aan het betoog: Potestatem summam
supra leges quoque esse. Hij noemt het goddeloos te zeggen
„divinis legibus quempiam solutum.” Wat de lex naturalis
betreft, kan God zelf die voor een geval ontbinden, gelijk
Abraham door Gods bevel verplicht was zijn zoon ten offer te
geven en in Salomo’s uitspraak om het levende kind te verdeelen
Goddelijke wijsheid blonk. In dergelijke gevallen is de souverein
niet aan de natuurwet gebonden, omdat de Heilige Schrift leert,
»„Regem esse a Deo immediate constitutum, quia cor Regis in manu
Dei, quia cordis Regii pervestigatio non magis datur, quam aut
altitudinis coeli, aut terrae profunditatis . . . . Quin cum Deus
ipse sit, qui Regibus utitur ut organis; multa quae nos fugiunt,
et intellectum nostrum, per illorum explicat ministerium, quae
nobis non nisi a posteriori novisse conceditur, ipsi Deo decreta,
a priori nata, et Regum animis divinitus inspirata.”
Omtrent het ius gentium is overeenkomstig hetgeen de
Apostel zegt: „gentes quae legem non habeant natura aut
naturaliter facere id quod sit legis,” de Souverein gebonden
„quatenus idem divinae jussionis dictamen est, quod naturae.”
Maar niet alzoo voor wat in later tijd, „post condita regna,
gentes discretas,” ontstond en ook tot het ius gentium
wordt gebracht, doch niet den waarborg biedt te beantwoorden aan
Gods wil.
Ten aanzien der positiva, aut civilia iura eindelijk
moet de souverein geacht worden ,,absolute supra omnia illa
esse,” zoowel, naar de telkens terugkeerende onderscheiding, wat
de vis directiva als wat de vis coactiva
aangaat. Hij betoogt dit nu als volgt: „Movet me ipsa majestatis
natura; haec cum superiorem non agnoscat, nihil datur quod illam
legibus subjiciat, aut ad earundem observantiam praeesse cogat.
Movet me conditio legum, quas non male Virtutes armatas
alibi Seneca vocat, eo quod in gyrum atque ordinant cogant malos
mores. Sunt leges scita superioris potentiae, quibus in officio
continentur qui officium suum facere detrectant. At non est, ut
cum superiorem non agnoscat Majestas, ei leges quibus
substernatur, praescribi possint.” Zullen de wetten den souverein
binden, dan is het noodig, ,,eas aut a superiore latas, aut a
subditis, aut ab aliquo cui acquale ius est ac potentia. Atqui
superiorem Majestas non agnoscit, ergo non a superiore. Ut vero
quibus obsequii gloria est superiori legem ferant sana ratio
negat. Ut neque aequalem ferat, quod summum est: esset enim ipsum
illud aequale summum, duo autem summa dari non possunt. Summae
vero potestati aequalem si adjunxeris aeque summam, jam
|80|
neutra erit summa.” Ook blijkt nergens, dat de wet, die zegt:
Princeps legibus solutus est, is afgeschaft, hetgeen
trouwens ook niet mogelijk zoude zijn.
Sommigen willen in dezen onderscheiden: „civilibus legibus non
quidem promiscue solutum Principem volunt, sed duntaxat suis, ut
ipsi sibi, quod in diverbio est inter practicos, manus non liget:
alii ad legum solemnia, et caducarias leges . . . restringunt:
alii negant poenalibus legibus Principem attineri.” De distinctie
der scholastici verwerpende tusschen personalis en
realis majestas, wijst Graswinckel er op, dat het
straffen van den Souverein onmogelijk is, en daaruit blijkt, —
want de wet eischt aut obedientiam . . ., aut
poenam, — dat hij ook aan de wet niet gebonden is.
74) Met een enkel woord slechts komt de Leidsche
hoogleeraar Justus Lipsius in zijne Politicorum sive civilis
doctrinae libri sex (a° 1589) op dit punt, als hij, lib. II,
cap. 10, van den Princeps zegt: „legibus placet subjici,
etsi (quorundam sensu) Principi eas nemo scripsit.
„Nunc ἄνομος sane μοναρχία, χαλετὴ, καὶ βαρυτάτη ξυνοικήσαι:
illex Principatus molestus, et cui haud facile subsis.
„Turpe illud, Licet si libet.
Hoc pulchrius:
Minimum decet libere, cui nimium licet.”
Mambrinus Rosaeus bepaalt zich in zijn Institutio principis
Christiani, waarin ook een hoofdstuk voorkomt met het
opschrift Lacte proprio Principissis infantes suos nutrendos
esse, meer tot het voorhouden van den plicht om de wetten in
acht te nemen, zonder dat overigens van juridische constructie
blijkt. Zie cap. 25. Ik bediende mij van de Latijnsche vertaling
van Adam van Stang van het jaar 1608.
Een meer uitvoerig doch minder belangrijk vertoog geeft op dit
punt Schelius, in zijn nagelaten geschrift De jure
imperii van het jaar 1671, blz. 228 en volgg.
In het geschrift, uitgegeven „par ceux de Magdebourg,” in het
jaar 1550, onder den titel Du droit des magistrats sur leurs
subjets, leest men, naar eene vermeerderde editie van het
jaar 1578, zonder naam of plaats van den uitgever, blz. 22: „Car
pour certain c’est vne parolle tres-fausse, & non point d’vn
loyal subiet a son Prince, mais de vn detestable flatteur, de
dire q les souerains ne sont astreints a nulles loix. Car au
contraire, il n’y en a pas vne, par laquelle il ne doive & soit
tenu de reigler so gouuernemet, puis qu’il a iuré d’estre le
main-teneur & protecteur de toutes.”
Wat de bevoegdheid aangaat tegenover den Vorst, die de wetten
schendt, wordt, blz. 16, onderscheiden tusschen gewone
onderdanen; de magistraten onder den Souverein, welke „ne
dependent proprement du souuerain, mais de la souueraineté.”
(blz. 19) In tegenstelling van hen, die een hofambt bekleeden. En
ten derde zij, die juist gesteld zijn om eene macht tegenover den
Souverein te zijn. Deze laatsten moeten des noods den tyran
straffen, (blz. 44) Hier is inderdaad een
|81|
monarchomachistisch element. Zoo wordt dan ook gezegd: „Que ceux-la donc qui esleuent l’authorité des souuerains iusques la, qu’ils osent dire qu’ils n’ont autre iuge que Dieu, quelque chose qu’ils facent, me monstrent qu’il y ait iamais eu nation, qui sciemment, & sans crainte ou force, se soit oubliee iusques a se sous-mettre a la volonté de quelque souuerain, sans ceste condition expresse., ou tacitement enten-due, d’estre iustement & equitablemêt gouuernez.” (blz. 45) En indien dit al ware gedaan, zoo zoude het toch nietig wezen als strijdig met het natuurrecht. Zie over dit boekje Von Polenz, Gesch. des franz. Calvinismus, dl. III, blz. 87 en Beil. blz. 420.
75) Omtrent dit punt, zegt Languet (qu. III): „Leges tum, quae cum omnibus una eademque voce loquuntur a prudentioribus, et caeteris Magistratibus proxime inventae fuerunt. Regibus vero id praecipue muneris commendatum, ut legum custodes, ministri et conservatores essent . . . . Lex est boni regis anima: per hanc movetur, sentit, vivit. Rex Legis organum, et quasi corpus, per quod illa suas vires exerit, sua munera obit, sua sensa eloquitur. Animae vero, quam corpori, parere, justius est. Lex est multorum prudentum in unum collecta ratio et sapientia. Plures autem oculatiores et perspicaciores sunt, quam unus. Tutius itaque est Legem, quam hominem, quantumvis perspicacem, ducem sequi. Lex est ratio sive mens, ab omni perturbatione vacua, non ira, non cupiditate, non odio, non studio movetur, non precibus, non minis flectitur . . . Denique lex est mens, vel potius mentium congregata multitudo: mens vero divinae aurae particula, ut qui legi paret, Deo parere, Deumque arbitrum quodammodo facere videatur . . . . At non est forte regium, dices, voluntatem legibus alligatam habere. Imo, inquam, nil magis regium, quam legum vinculis coercere libidinem. Miserum est, non facere omnia quae velis: miserius vere, veile quod non licet: miserrimum, posse facere, quod ita velis . . . . Certe justum est, quicquid Deus vult, eo tantum quia vult. At quidquid rex vult, justum prius esse debet, quam ipse velit. Neque enim quid justum est, quia rex sanxit: sed justus est rex, qui quae per se justa sunt, sancta esse jubet.” (In de uitgaaf van Valckenier te Amsterdam, a° 1660, blz. 155 en volgg.)
76) Martinus had reeds op grond der in den Codex VII,
37, 1. 3 pr. voorkomende woorden: „quum omnia principis esse
intelligantur” een wezenlijk eigendom over alles aan den Keizer
toegekend, en daaruit tevens eene volkomen vrije beschikking over
alle recht der enkele personen afgeleid, wat — de
rechtsontwikkeling liep altoos parallel — van kerkelijke zijde in
gelijken trant voor den Paus werd geleerd. Toch won meer veld de
door Bulgarus verdedigde meening, die boven den privaten eigendom
slechts een hoogheidsrecht van den Staat erkende, hetwelk nu
eens, b.v. door Accursius, eenvoudig iurisdictio vel
protectio genoemd werd, dan weder wel dominium
geheeten, maar toch in publiekrechtelijken zin behandeld.
Ofschoon door sommigen op grond van des Keizers dominium
mundi
|82|
hem ook recht over der onderdanen privaat eigendom werd toegekend
(zie Von Bezold, t.a.p., blz. 330), werd toch door anderen
onderscheiden tusschen dominium mundi ratione jurisdictionis
et gubernationis en een dominium ratione
proprietatis.
Baldus neemt een dubbel dominium aan op singulae
res, maar diversa ratione: ius publicum Caesaris,
en een privatum privatarum personarum.
Uitvoerig bespreekt Occam alle meeningen omtrent dit punt. Hij
leert een op volksoverdracht rustend dominium quodammodo
des Keizers, minus pingue dan de gewone eigendom, en
vereenigbaar, zoo met het eigendom der enkelen op res
privatorum, als van het totum genus humanum op
res nullius. Men heeft hier hetgeen later het
dominium eminens werd genoemd, gelijk het o.a. geleerd
wordt door Thomasius, t.a.p., I. 1. 125.
Uit dit dominium eminens heeft zich ontwikkeld het aan
het Germaansche rechtsbewustzijn vreemde onteigeningsrecht.
Cf. Gierke, Johannes Althusius, blz. 268; en Das
deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 616 en volgg.;
Georg Meyer, Das Recht der Expropriation, blz. 86 en
volgg. — Blz. 70 zegt hij: „Im alteren deutschen Recht ist von
einer Expropriation auch nicht die leiseste Spur zu entdecken.”
(Ik citeer uit de 1ste editie van het jaar 1868.) Bij
Gierke in het laatstaangehaalde werk, dl. III, blz. 634, noot
323, wordt er op gewezen, hoe het recht van belastingheffing is
geconstrueerd als recht van onteigening in het publiek
belang.
Ook in de edicten van Lodewijk XIV is geleerd, dat de Staat
eigenaar bleef van allen particulieren grond. Volgens de
Tocqueville was daar die beschouwing voortgekomen uit het
leenstelsel.
Zie Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie,
2de uitg., blz. 91.
77) T.a.p., dl. III, blz. 626. Op het hierboven aangehaalde doet Gierke volgen: „Und diese dem Naturrechtsgedanken immanente Unterscheidung zwischen formellem und materiellem Recht war nichts weniger als ein bloszes Theorem. Sie entfaltete vielmehr, von allem mittelbaren Einflusz abgesehen, schon dadurch eine unmittelbare praktische Wirksamkeit gröszten Umfanges, dasz sammtliche zur Rechtsanwendung berufenen Behörden Befugnisz und Pflicht empfiengen, durch die Mittel der damals so auszerordentlich weit gefaszten „Interpretation” jeden Akt des Souveräns in möglichsten Einklang mit dem materiellen Recht zu setzen.”
78) T.a.p., dl. I, blz. 224.
79) Cf. Der Zweck im Recht, dl. I (2de uitg.), blz. 320; blz. 291; blz. 378.
80) Het recht en de maatschappij, blz. 108 en volg.: „Het recht legt geene verplichting op, maar constateert wat gewoonlijk plaats heeft. Men kan van hem, die het overtrad (een uitdrukking, die zelve eigenlijk reeds onjuist is, maar die ik gemakshalve gebruik) zeggen, dat hij anders handelde dan men pleegt te doen, dat hij eene verplichting schond, kan men hem evenmin ten laste leggen als b. v. den boom, die anders groeit, dan men het van zulk een boom gewoon is en verwacht.
|83|
Slechts dit is waar, dat de regel, die zich in onzen geest
gevormd heeft, nu blijkt een regel te zijn met
uitzonderingen.
„Maar indien zij niet is reactie tegen ongehoorzaamheid aan het
recht, tegen onrecht, wat is de rechtspraak dan wel? Zij is de
daad, die aan een ieder duidelijk maakt, hoe gevaarlijk het is
van den regel af te wijken, hoe slecht dergelijke afwijkingen
geduld worden.”
81) Die Vernunft im Recht, blz. 80.
82) Rechtsgeleerd Magazijn, 8ste jaarg. (1889), blz. 494.
83) Introduction à l’étude du droit, blz. 39.
84) Roellner neemt met blijkbare ingenomenheid gedeelten over uit den Essai sur les formes de gouvernement et sur les devoirs des souverains van Frederik den Groote, blz. 510 en volgg., waaronder ook dit: „les citoyens n’ont accordé la prééminence à un de leurs sembables qu’en faveur des services, qu’ils attendaient de lui, . . . .”
85) Dit boek, naar ik meen, slechts in 50 exemplaren
gedrukt, heeft tot titel Natuur- Staats- en Volkenregt,
is van het jaar 1837, en was bestemd voor den toenmaligen
Erfprins van Oranje, onzen lateren Koning Willem III en diens
jongeren, in 1848 overleden, broeder Prins Alexander. Daarin
wordt ook de stelling verdedigd, dat Staat en Oppermacht op
verdrag rusten. Immers is de mensch van nature geheel vrij, en
toch brengen Staat en Oppermacht mede, „dat de onderdaan
menigwerf tegen zijnen wil tot eenigerhande daad verpligt moet
worden,” wat alzoo niet met recht kan geschieden dan door verdrag
(t.a.p., blz. 124 en volgg.) Met het sluiten van de vereeniging,
welke Staat wordt genoemd, „gaat als van zelf gepaard, dat men
zich aan de leiding van dezen of genen onderwerpt, die zich, of
met gemeen overleg, of uit eigene beweging, aan het hoofd stelt,
waardoor dan, niet alleen eene vereeniging, maar tevens een
bestuur ontstaat, ’t welk bevoegd is, datgene voor te schrijven,
wat ter bereiking van het gemeenschappelijke doel wordt
vereischt.
„Dit heeft bij allerlei soort van vereenigingen en maatschappijen
plaats, doch vooral bij den Staat.” (blz. 128)
86) T.a.p., II, 1, qu. 95, a 1: „Melius est omnia ordinari lege, quam dimitttere iudicum arbitrio: et hoc propter tria, Primo quidem, quia facilius est invenire paucos sapientes, qui sufficiant ad rectas leges ponendas, quam multos, qui requirerentur ad recte iudicandum de singulis. Secundo, quia illi qui leges ponunt, ex multo tempore considerant quid lege ferendum sit: sed iudicia de singularibus factis fiunt ex casibus subito exortis. Facilius autem ex multis consideratis potest homo videre quid rectum sit, quam solum ex aliquo uno facto. Tertio, quia legislatores iudicant in universali et de futuris: sed homines iudiciis praesidentes iudicant de praesentibus, ad quae afficiuntur amore vel odio, aut aliqua cupiditate: et sic eorum depravatur iudicium. Quia ergo iustitia animata iudicis non invenitur in multis: et quia fiexibilis est: ideo necessarium fuit in quibuscunque est possibile
|84|
legem determinare quid judicandum sit, et pancissima arbitrio hominum committere.”
87) Geist des römischen Rechts, II. 1 (4de uitg.), blz. 28 en volgg. Evenals hij vaak behoefte gevoelde, zooals hij elders zegt, zich „klar zu schreiben,” door een gedachte op het papier buiten zijn geest te brengen.
88) Het recht behoeft, gelijk ook te voren werd gezegd, niet overal hetzelfde te zijn. Gierke dwaalt dan ook in zijne voorstelling, alsof het Calvinisme tracht naar „die Hineinziehung des jüdischen Rechts in alle Theile der Jurisprudenz,” Joh. Althusius, blz. 57), gelijk o.a. Franciscus Junius in zijn De politiae Mosis observatione (zie zijne Opuscula theologica selecta, ed. A. Kuyper, blz. 329 en volgg.), uitdrukkelijk verklaart, dat het Mozaïsch recht geenszins was bestemd eene ordening voor allen tijd te zijn.
89) T.a.p., dl. I, blz. 245.
90) Gesetz und Obrigkeit (1891), blz. 28. Klöppel wijst er op, dat juist in de Pandecten (lib. I, tit. 3, 1. 2) twee plaatsen zijn opgenomen van Demosthenes en Chrysippus, waarin de Grieksche opvatting sterk uitkomt.
91) Origine et progrès d’une science nouvelle
§ VIII. Dit betoog is te vinden in de Collection des
principaux économistes. Physiocrates. Zie daarvan dl. I,
blz. 347. T.a.p. vervolgt Dupont de Nemours: „Les lois
sociales, établies par l’Être suprème, prescrivent
uniquement la conservation du droit de propriété et de
la liberté qui en est inséparable."
„Les ordonnances des souverains, qu’on appelle lois positives, ne
doivent être que des actes déclaratoires de ces lois essentielles
de l’ordre social.”
En in zijne Maximes du docteur Quesnay: „Les lois sont
des règles de justice, de morale, de conduite, utiles a tous et a
chacun. Les hommes ni leurs gouvernements ne les font
point et ne peuvent point les faire. Ils les
reconnaissent comme conformes à la raison suprème qui gouverne
l’univers; ils les déclarent; ils les portent au milieu de la
société; ils les présentent à l’obéissance des gens de bien, à la
conscience même du méchant. — C’est pour cela qu’on dit
porteur de loi, legislateur, et receuil des lois
portées, législation, et qu’on n’a jamais osé dire
faiseur de loi, légis-facteur, ni légisfaction.
„Les lois sont irrévocables, elles tiennent à l’essence des
hommes et des choses; elles sont l’expression de Ia volonté de
Dieu; et plus on y réfléchit, plus on les révère.” In de genoemde
Collection, Physiocrates, dl. I, blz. 390.
92) L’ordre naturel des sociétés politiques. In de Collection etc., dl. II, blz. 628. Mercier de la Rivière noemt daar de souvereinen les ministres, les images vivantes du Très-Haut.
93) Die Normen und ihre Uebertretung, 2de uitg., dl. I, blz. 3 en volgg. blz. 133 en volgg.
94) T.a.p., dl. I, blz. 220.
|85|
95) Johannes Althusius, blz. 319.
96) Schoon zijn de bladzijden over de noodzakelijkheid van zoeken en vorschen voor den Christen in (Bernoulli) Göttliches Recht und der Menschen Satzung (a° 1839 te Basel verschenen), blz. 60 en volgg.
97) Tractatus theologo-politicus, cap. 16.
98) T.a.p., blz. 137 en volgg.
99) Van der Muelen deed in 1684 te Utrecht het licht
zien De origine iuris naturalis. Daartegen verscheen in
1686 van Musaeus: Vindiciae iuris naturalis Paradisii.
Het volgende jaar antwoordde Van der Muelen daarop. In zijn
eerste geschrift zegt hij, volgens hetgeen daaromtrent voorkomt
bij Thomasius, t.a.p., I, II ad § 61: „Nullum ius in statu
integro, nullasque leges naturales obtinuisse, verum ex puro
naturali impulsu nullisque vitiis et illabata inclinatione
vetustissimos mortalium nulla obligatione, quae ab ipsis tanquam
obligatio fuisset considerata, ea, quae in hoc nostro corrupto
statu leges naturales vocamus, observasse et implevisse,” etc. En
voorts: „ipsorum statum propterea multo feliciorem fuisse statu
hodierno, neque hodiernam iustitiae et iniustitiae notitiam
habendam fuisse pro tanta felicitate.”
Over dezen strijd handelt Hinrichs, t.a.p., dl. II, blz. 152 en
volgg.
100) De lege naturae methodus: „Sol, luna et astra omnia divinae ordinationi obtemperant, et conficiunt iuxta legem sibi impositam suum cursum praefinito temporis spacio: homo, in medio constitutus veluti speculator quispiam, solus contumaciae reus peragitur, ut qui legi et ordinationi divinae non velit esse subiectus. Tanta est perversitas, tanta contumacia adversus naturae opificem.” Zie Von Kaltenborn, Die Vorläufer des Hugo Grotius, Abt. II, blz. 33.
101) Zie Hinrichs, t.a.p., dl. II, blz. 153 en volgg.
102) T.a.p., dl. I, blz. 157.
103) T.a.p., liv. I, art. II, 2ième prop.
104) De Civitate Dei, lib. XIX, cap. 7.
105) Zie Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 517.
106) Bonnet, Lettres de Calvin, dl. II, blz. 182; dl. I, blz. 375.
107) Zie o. a. Ned. Gedachten, 2de Serie; dl. III, blz. 161 en volgg.
108) Politica, lib. I, cap. II, § 3, 7, 13-15.
109) Zie Wallon, Histoire de l’esclavage dans l’antiquité, 2de uitg., dl. III, blz. 301.
110) Zie Wallon, t.a.p., dl. III, blz. 306.
111) T.a.p., lib. XIX, cap. 14 en 15.
112) T.a.p., dl. I, blz. 236.
113) Cours de droit romain, 4de uitg., dl. I, § 231, noot 10. En dl. III, § 334.
114) T.a.p., dl. III, blz. 128.
|86|
115) De l’influence du Christianisme sur le droit civil des Romains, blz. 146 en volgg.
116) T.a p, dl. III, blz. 389 en volgg.
117) T.a.p., lib. XI, cap. 1.
118) T.a.p., lib. XVIII, cap. 2.
119) T.a.p., lib. XIV, cap. 28.
120) T.a.p., lib. XV, cap. 2.
121) T.a.p., lib. XV, cap. 22.
122) T.a.p., lib. IV, cap. 33; lib. V, cap. 15.
123) T.a.p., lib. XV, cap. 4. Ook schijnt het aardsche goed tot die stad te behooren. Toch leert Augustinus geen afkeer van rijkdom. Zie lib. I, cap. 10. Wel dat men daarom niet moet lijden.
124) T.a.p., lib. XV, cap. 1.
125) T.a.p., lib. XV, cap. 5.
126) T.a.p., lib. XV, cap. 1.
127) T.a.p., lib. XV, cap. 1.
128) T.a.p., lib. XV, cap. 5.
129) T.a.p., lib. XV, cap. 17.
130) Epist. 155: „non aliunde beata civitas, aliunde homo quum aliud non sit civitas quam concors hominum multitudo.” Aangehaald bij Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 126.
131) De Civitate Dei, lib. IV, cap. 23; lib. XIX, cap. 21 en 23.
132) „Quis nesciat reges et duces ab iis habuisse principium, qui Deum ignorantes, superbia rapinis perfidia homicidiis, postremo universis sceleribus, mundi principe diabolo videlicet agitante, super pares, scilicet homines, dominari caeca cupiditate et intolerabili praesumtione affectaverunt.” En zoo ook: „illam quidem (sc. regiam dignitatem) superbia humana repperit, hanc (episcopalem) divina pietas instituit; illa vanam gloriam incessanter captat, haec ad coelestem vitam semper aspirat.” Aangehaald bij Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 524, noot 16.
133) „Nec mirum, sacerdotalem auctoritatem, quam Deus ipse per se ipsum constituit, in huiusmodi causis regiam praecellere potestatem, quam sibi humana praefecit adinventio, eo quidem permittente, non tamen volente.” Ibidem.
134) Innocentius III (1198-1216) maakt deze
tegenstelling: „sacerdotium institutum fuit per ordinationem
divinam, regnum fuit extortum ad petitionem humanam.”
Ibidem.
Toch ontbrak betere opvatting niet geheel. Zoo leidt Hugo de
Fleury, die in het eind der 11de en het begin der
12de eeuw leefde, uit het woord des Apostels, dat er
geen macht is dan van God, de onmiddellijke en Goddelijke
instelling der koninklijke macht af, terwijl hij de leer van den
menschelijken, en daarom zondigen, oorsprong dier macht een
wijdverbreide dwaling noemt.
|87|
135) Aldus Thomas Aquinas: De regimine principum, lib. I, cap. 14: „nam ei ad quem finis ultimi cura pertinet, subdi debent illi, ad quas pertinet cura antecedentium finium, et eius Imperio dirigi.” Zie ook cap. 15. En in de Summa theol., II, 2, qu. 60, art. 6: „potestas secularis subditur spirituali, sicut corpus animae. Et ideo non est usurpatum iudicium si spiritualis praelatus se intromittat de temporalibus, quantum ad ea, in quibus subditur ei secularis potestas, vel quae ei a seculari potestate relinquuntur.”
136) Zoo wordt in de Petri exceptiones legum Romanorum gezegd: „si canones sunt contrarii legibus, canones tenendi sunt, non leges. Quia, si canones habentur pro legibus, et novae leges infirmant contrarias leges anteriores, tune novi canones infirmant anteriores leges quibus contrarii sunt.” Zie Von Savigny, Geschichte des römischen Rechts im Mittelalter, dl. II, blz. 322.
137) Johannes van Salisbury schrijft: „est ergo
princeps sacerdotii quidem minister, et qui sacrorum officiorum
illam partem curat quae sacerdotii manibus videtur indigna.”
Thomas van Canterbury noemt den Keizer den Stedehouder
(vicarius) van den Paus. Augustinus Triumphus zegt, dat
de vorsten „quasi ministri et stipendiarii ipsius papae et ipsius
ecclesiae” zijn; zij krijgen een ambt en als belooning daarvoor
rechten „de thesauro ipsius ecclesiae.” Hij vergelijkt den
Keizer, die een dienaar des Pausen is (minister papae),
met een proconsul.
Zie Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 527, noot 21.
138) Naar het taalgebruik van de leer der twee
zwaarden heeft de Paus utrumque gladium; beide machten
habitu; alleen de kerkelijke ook actu. Zoowel
van het eene „zwaard” als van het andere heeft hij eigendom,
dominium, doch het wereldlijk gezag heeft van het eene
„zwaard” een zelfstandig recht van gebruik, usus
immediatus of dominium utile geheeten. Goffredus
abbas Vindocinensis (✝ 1132) heeft het, naar het schijnt door hem
voor het eerst gebruikte, beeld der twee zwaarden ontleend aan
Lukas XXII: 31. Hij bezigde het slechts om op de eendracht te
wijzen, die tusschen sacerdotium en regimen
moet bestaan. Ook Gerhard Reicherspengensis (1093-1169) trekt nog
geen verdere conclusiën. Eerst bij Bernhard van Clairveaux
(1091-1151) verschijnt de theorie in kerkelijken vorm. Zie
Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 528, noot 22.
Tevens werd de verhouding des Keizers tot den Paus als eene
leenrechtelijke opgevat, en diensvolgens de eed des Keizers bij
zijne kroning als homagium, wat echter door de
tegenstanders der pauselijke theorie eenparig werd bestreden,
volgens wie bij des Keizers eed alleen bescherming werd
toegezegd.
139) Marsilius van Padua, die wel dezelfde conclusie trok, ontleende haar echter aan de antiek-moderne idee van den alles omvattenden Staat, gelijk deze later door Rousseau tot volledig staatsabsolutisme is ontwikkeld.
140) Zelfs wordt niet kortweg alle opperste rechtsmacht van den
|88|
Paus betwist, en wordt in den regel aan den Paus hooger eere gegund, gelijk Dante zijn geschrift De Monarchia eindigt met de verklaring, dat de Keizer aan den Paus die eere moge bewijzen, welke de oudste zoon aan den vader schuldig is.
141) Institutio, lib. IV, cap. 20, 4.
142) Zie bij Jellinek, Adam in der Staatslehre, blz. 9.
143) Le droit divin de la democratie (1881), blz. 139.
144) Volgens Aegidius Romanus kan de Staat ontstaan uit het gezin; door de concordia constituentium civitatem vel regnum; en door overmacht. Zie Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 629, noot 302.
145) Bij Von Mühler in zijne Grundlinien einer
Philosophie der Staats- und Rechtslehre, blz. 125 en volgg.,
schijnt meer de gedachte te heerschen, alsof de zonde alleen ten
gevolge heeft gehad de splitsing der menschheid in verschillende
Staten, terwijl het instituut der Overheid eigenlijk reeds vóór
den val bestond. Zoo zegt hij, blz. 125: „Die Zusammenfassung der
Menschen zu einem in sich verbundenen gros-zen Ganzen ist in dem
ursprünglichen Plane Gottes begründet. „Es ist nicht gut, dasz
der Mensch allein sei,” ist der erste Rathschlusz Gottes mit dem
erschaffenen Menschen und der Grund der ersten Gnadenthat an ihm.
Denken wir uns die weitere Vermehrung und Ausbreitung des
Menschengeschlechts ohne das Dazwischentreten der Sünde und des
leiblichen Todes, so stellt sich uns das Bild einer groszen
Familie dar, deren Glieder sich dem gemeinsamen Stammvater und
Oberhaupte in freier Liebe unterordnen, und von ihm die
Ueberlieferung der ihm von Anfang an zu Theil gewordenen
Offenbarungen Gottes empfangen. In der Person des ersten Menschen
war der oberste Ordner, Gesetzgeber, Richter, König, Priester und
Lehrer des von ihm stammenden Menschengeschlechts gegeben, und
sein in der Freiheit der Liebe und des Gehorsams stehendes
Regiment über Kinder und Kindeskinder ware auf Erden ein Abbild
des Reiches Gottes im Himmel gewesen.” Aldus het stamhoofd ook
wetgever, richter, Koning.
Stahl komt tegen de gedachte op, „dasz die bürgerliche Ordnung,
Recht und Staat, ihrem Wesen nach eine Folge der Sünde seijen,
ihrem Wesen nach sind sie vielmehr das sittliche Ziel, jenes das
Gesetz, dieses die Beherrschung der sittlichen Welt, die der
menschlichen Gemeinschaft aufgetragen sind, sondern nur, ihrer
empirischen Gestalt nach sind sie die Folge der Sünde.” (T.a.p.,
dl. I, blz. 147)
Toch staat de instelling zelve van Staat en Overheid, gelijk
blijkt uit wat hij elders opmerkt, ook volgens hem met de zonde
in verband. Immers zegt hij (t.a.p., dl. II, blz. 181): „So hat
Gott, nachdem er seine persönliche und unmittelbare Wirksamkeit
aus der Zeitlichkeit um der menschlichen Schuld willen
zurückgezogen, doch auf wunderbare Weise die Anstalt über die
Menschen gesetzt, aus ihnen selbst gebildet, aber mit seinem
Ansehen bekleidet und seinem
|89|
Einflusse zugänglich, dasz sie in seinem Namen ihren ganzen äuszeren Zustand beherrsche.”
146) Thomas Aquinas zegt: „Principes terrarum sunt a
Deo constituti, non quidem ut propria lucra quaerant, sed ut
communem utilitatem procurent;” Ptolemaeus van Lucca uit het eind
der 13de en het begin der 14de eeuw:
„regnum non est propter regem, sed rex propter regnum.” Engelbert
von Volkersdorff (1250-1311): „sicut tutela pupillorum, ita et
procuratio reipublicae inventa est ad utitilatem eorum, qui
commissi sunt, et non eorum, qui commissionem susceperunt;”
Dante: „non enim cives propter consules nec gens propter regem,
sed e converso consules propter cives et rex propter gentem.”
Deze plaatsen vindt men aangehaald bij Gierke, t.a.p., dl. III,
blz. 564, noot 124.
147) T.a.p., dl. II, boek I, kap. V, § 4.
148) Zie Gierke, t.a.p., dl. III, blz. 564 en volgg. Volgens Bartolus de Sassoferrato in zijn Tractatus de tyrannia heeft men te onderscheiden tusschen den tyrannus absque titulo en den tyrannus quoad exercitium. Zie Treumann, Die Monarchomachen (1895), blz. 46 en volgg. — Maar straks werd geleerd dat de tyrannieke uitoefening den wettigen heerscher maakte tot een tyran zonder titel, en loste zich dus het tweede in het eerste op.
149) T.a.p., IV, 20, § 4.
150) Walten zegt ook, t.a.p., blz. 10, dat Koningen, die zonder vreeze Gods leven, niet Stedehouders Gods, maar des Duivels zijn.
151) Zie Treumann, t.a.p., blz. 57, noot 6.
152) Stahl, t.a.p., dl. I, blz. 147: „Der Begriff des Staates bezeichnet eben diese rein menschliche Herrschaft im Gegensatze der Theokratie.” Eene juiste opvatting van de Theocratie vindt men ook bij den Schrijver van het vroeger aangehaalde Redenering en Ondersoek over den Oorsprong, Nature, mitsgaders Bepalinge van ’t Hoogsten Gebied, blz. 81.
153) T.a.p., IV, 20, § 8.
154) T.a.p., I, cap. I, § 11: „Hoc Plato non aliter ac si legisset, sub nomine Socratis opponit Atheniensibus: Deo, inquiens, parere malo quam vobis.”
155) T.a.p., blz. 57.
156) T.a.p., IV, 20, § 32.
157) Zie Von Bezold, in het aangehaalde opstel (Historische Zeitschrift, Bd. 36), blz. 317.
158) Te vinden bij De la Mennais, Essai sur l’indifférence en matière de religion, dl. I, hoofdst. XI.
159) Zie Von Bezold, t.a.p., blz. 317 en volgg.
160) Felix, Entwicklungsgeschichte des Eigenthums, dl. III, blz. 5, stelt Bossuet kortweg onder hen, die aan de Koningen goddelijke eer
|90|
brengen en ze beschouwen als wezens van hooger orde. En dit op grond van deze woorden: „O rois, vous êtes des dieux, c’est-a-dire: vous avez dans votre autorité, vous portez sur votre front un caractère divin . . . .” De plaats, waarop Felix doelt, luidt, t.a.p., livre V, art. 4, prop. 1, aldus: „Je ne sais quoi de divin s’attache au prince, et inspire la crainte aux peuples. Que le roi ne s’oublie pas pour cela lui-même. „Je l’ai dit, c’est Dieu qui parle; je l’ai dit: Vous êtes des dieux, et vous êtes tous enfants des Très-Haut; mais vous mourrez comme des hommes, et vous tomberez comme les grands.” Je l’ai dit, Vous êtes des dieux; c’est-a-dire: Vous avez dans votre autorité, vous portez sur votre front un caractère divin. Vous êtes les enfants du Très-Haut: c’est lui qui a établi votre puissance pour le bien du genre humain. Mais, ô dieux de chair et de sang, ô dieux de boue et de poussière, vous mourrez comme des hommes, vous tomberez comme les grands. La grandeur sépare les hommes pour un peu de temps; une chute commune à la fin les egale tous.” Dus bijna het omgekeerde van wat Felix meent. Bossuet waarschuwt de Koningen juist, dat zij niet om de heerlijkheid hunner macht zullen voorbijzien dat zij schepsels zijn als ieder ander. Felix ging af, naar het schijnt, op de voorstelling van Rambaud, Histoire de la civilisation française, 2de uitg., 1885-1888, dl. II, blz. 2.
161) Dit is het vervolg van het in de vorige aanteekening vermelde.
162) Zie Gennrich, Die Staats- und Kirchenlehre Johanns von Salisbury (1894), blz. 35.
163) Zie Von Bezold, t.a.p., blz. 329.
164) Johannes Althusius, blz. 56.
165) Das deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 123.
166) T.a.p., blz. 35.
167) Johannes Althusius, blz. 58.
168) Ned. Gedachten, 2de serie, dl. II, blz. 294.
169) De andere grond is hetgeen Calvijn zegt, t.a.p., IV, 20 § 30, dat de Heere soms uit zijne dienstknechten openbare verlossers verwekt, gelijk Hij deed door Mozes, door Othniël; door andere Koningen en Richters. Is dan, tot die vraag komt men natuurlijk, wat door Mozes en Othniël gedaan werd, verkeerd?
170) In zijn betoog De auctoritate principum in populum semper inviolabili, cap. II, § 7, leert ook hij, dat God meer dan den mensch moet gehoorzaamd worden; in § 8 voegt hij er aan toe, dat dit echter nooit tot actief verzet mag leiden.
171) Zie Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht, dl. III, blz. 626.
172) T.a.p., dl. II, blz. 183.
173) T.a.p., blz. 111.