|7|
„In den beginne schiep God den hemel en de aarde.”
Aldus de machtige aanhef der Heilige Schrift.
En als met terugslag daarop in hoogheilige taal de aanvang van
het laatste Evangelie:
„In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het
Woord was God.
„Dit was in den beginne bij God.
„Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is
geen ding gemaakt, dat gemaakt is.” (Joh. I: 1-3)
En Hij, door Wien alle dingen geschapen zijn, is dezelfde door Wien zij zijn herschapen.
Schepping en verlossing zijn uit den Vader, — ook de
rechtvaardigheid is uit God (Fil. III: 9), — maar beiden
door den Zoon. En zoo schrijft dan na val èn verzoening
de Apostel: door Hem, in Wien wij de verlossing hebben door zijn
bloed, Die is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene
aller kreaturen, „door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de
hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk
zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden,
hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem
geschapen;
„En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te samen door
Hem;
„En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, Hij,
die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in
allen de eerste zou zijn.
„Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de
volheid wonen zou,
„En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns
kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot
Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde zijn, hetzij de
dingen die in de hemelen zijn.” (Col. I: 16-20. En Hebr. I:1-3)
„In den beginne schiep God den hemel en de aarde.”
Deze woorden van zoo eigenaardig Goddelijk sober, dat het kind ze verstaat, als het ze aan den schoot der moeder met den kleinen vinger saamrijgt, doen tevens en als zonder tusschenpoozen de machtige donderslagen dreunen der Goddelijke Majesteit.
|8|
In den beginne is het alles geschapen 8).
Hemel en aarde hebben een aanvang gehad. Zij zijn geformeerd. Zij zijn niet van eeuwigheid. Van eeuwigheid waren zij niet. De stof is niet eeuwig. God alleen is eeuwig. Hij staat boven den tijd, maar al het geschapene, hemel en aarde, is in den tijd, heeft een begin.
Het is alles geschapen. Geen Pantheïsme. God bestond vóór de schepping, die niet het onmisbaar bestanddeel van het Goddelijk Wezen is. Hemel en aarde zijn niet voortgekomen uit wat was. Geen evolutie. Geen Socianisme. Het is schepping geweest, een voortbrengen uit niets. Door het woord van Gods almacht. „Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er.” (Ps. XXXIII: 9) De wateren „haastten zich weg voor de stem uws donders.” (Ps. CIV: 7) God sprak: daar zij licht. En daar werd licht. God zeide: daar zij een uitspansel in het midden der wateren. God zeide: dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden. God zeide: dat de aarde uitschiete grasscheutjes en kruid en vruchtbaar geboomte. En dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels. En dat de aarde levende zielen voortbrenge.
En het was alles. Het was alles alzoo. Alzoo als God het zeide, op het Woord zijner almacht, en naar dat Woord alleen.
De materie is uit het woord. Niet omgekeerd. Geen Materialisme. De materie zelve is product. Nog draagt de Zoon alle dingen door het woord zijner kracht. (Hebr. I: 3) Ismaël, „die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest;” doch Izaak, „die uit de vrije was, door de beloftenis.” (Gal. IV: 23)
Hemel en aarde zijn door God geschapen. De hemel met al zijn heir. (Gen. II: 1) Ook de engelen, „die hun beginsel niet bewaard hebben” (Jud.: 6); ook de Satan. Geen Manichaeïsme.
De aarde is mede Gods werk. Wij verwerpen de doling der Kaïnieten 9). Geen Methodistische geringschatting of Doopersche mijding.
Hemel en aarde zullen van gedaante veranderd worden. Zij zullen als een kleed verouden. Als een dekkleed zal ze de Heere ineenrollen. „Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn”. (Ps. CII: 27, Jes. LI: 6 en Hebr. I: 11 en 12)
|9|
In den dag des Heeren zullen de hemelen met een gedruisch voorbijgaan; zullen de elementen branden en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.
Maar Hij zal maken eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde (Jes. LXVI : 22); „wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.” (2 Petr. III: 13) En Johannes heeft haar op Patmos gezien: „ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde: want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.” (Openb. XXI: 1)
De gedaante der aarde gaat voorbij. Zooals zij is na en door den vloek om der zonde wil, die ook in het Noachietisch verbond niet is opgeheven. Maar Gods schepping gaat niet ganschelijk onder, en zijn plan Wordt niet verijdeld. Ook de aarde zal bestaan. Eeuwiglijk. Gelijk de ordening van ’s menschen wezen in ziel en lichaam. Ook het lichaam. Geformeerd uit het stof der aarde, en dat wel om der zonde wil tot dat stof eerst wederkeert, maar om toch in dat stof het zaad der opstanding te zijn. Het lichaam geformeerd uit het stof der aarde. Die ordening blijft. In schepping en herschepping.
Het is alles door God geschapen.
Door den drieëenigen God: Vader, Zoon en Heiligen Geest; den Vader „uit Welken alle dingen zijn;” den Heere Jezus Christus, „door Welken alle dingen zijn;” en door den Heiligen Geest, Die „zweefde op de wateren” (Gen. 1: 2) en door Wien is het heir des hemels. (Ps. XXXIII: 6)
Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen.
Dies zij ook Hem de heerlijkheid in der eeuwigheid. (Rom. XI: 36)
„In den beginne schiep God den hemel en de aarde.”
Het is alles zijn maaksel. Hij alleen heeft daarover volkomen recht. Alle recht van den mensch is daaraan ontleend en ondergeschikt.
Hij, die het alles formeerde, en daarin vrijmachtig was, nog meer dan de pottenbakker over het leem, gaf daaraan ook eene wet. Alles, niets uitgezonderd, ook het kleinste niet, heeft zijne bestaansordening van Hem, en van Hem alleen.
Naar die ordening moet alle leven zich bewegen.
|10|
En ook was het eenmaal zoo.
„God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.” (Gen. I: 31)
Geen wanklank verstoorde de heilige harmonie. God had een welbehagen in zijn werk, en de mensch verlustigde zich in den wil van zijn’ Schepper, naar welken hij niet als in schemerdonker had te tasten. Voorzoover hij met dien wil niet in aanraking kwam, had hij daarvan klaar bewustzijn. Met een helder inzicht in 's Heeren scheppingsordeningen stond niets aan ’s menschen heerschappij over het aardrijk in den weg. Geen uitwendige wet stond tegenover hem; hij leefde naar Gods wet zonder haar als wet te kennen voor zijn geest.
Gewis moet met teedere voorzichtigheid het spoor worden gezocht bij de vraag, hoe het eenmaal was, en nog meer bij die, hoe het zou zijn gedaan, ware niet de zonde storend in de schepping binnengedrongen. De staat der rechtheid, zegt Alberti, is als eene erfenis, vóór de geboorte der kinderen door de ouders verloren, en die daarom niet uit de rede kan worden gekend. 10) Met Thomasius 11) belijden wij, dat ook hier Gods Woord het licht op ons pad heeft te zijn, en de lamp voor den voet. (Ps. CXIX: 105) Maar dat Woord dan ook verstaan niet op Dooperschen trant, maar in Gereformeerden zin; daarin ook begrepen achtend, wat bij wettige gevolgtrekking daaruit wordt afgeleid.
De mensch had verstand van de schepping. Immers wandelde hij in de vreeze Gods, die het beginsel aller wetenschap is. Van daar, dat de Heere al het gedierte des velds en het gevogelte des hemels tot Adam bracht, niet, zooals de Socinianen leerden, om te zien, of hij daaronder eene hulpe voor zich kon vinden, maar „zoo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.” (Gen. II: 19)
Patricius Senensis wilde de Overheid met de zorg belasten, dat de burgers alleen schoone namen voerden 12).
Maar ach, dit blijft uitwendig. In het Paradijs had alles een waarlijk schoonen naam. De lingua Adamica, waarnaar in de middeneeuwen en later gezocht werd, kennen wij niet meer, en de namen, die de eerste mensch aan het gedierte en het gevogelte gaf, weten wij niet. Maar toch wordt dit aangeduid,
|11|
dat hij alles noemde naar zijn aard, dat hierin de beteekenis ligt van den naam 13); gelijk God zich als de Heere openbaart; onze Heiland is Jezus Christus; en eenmaal alle verlosten een naam zullen dragen, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.
Zooals Adam alle levende ziel zoude noemen, dat zoude haar naam zijn. En van één wezen bleef de naam bewaard, dien hij gaf. Ofschoon de vrouw geformeerd was, toen een diepe slaap op Adam was gevallen, doorziet hij toch onverwijld het verband, en legt hij dit neer in den naam, als hij, toen ook dat schepsel tot hem gebracht werd, zeide: „Deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch! Men zal haar Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is.” (Gen. II: 23)
En zoo noemt hij haar straks Heva, „omdat zij eene moeder aller levenden is.” (Gen. III: 20)
Er was kennis van Gods schepping. Immers had God tot het menschdom gezegd: „Vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!” (Gen. I: 28) Voor die heerschappij over het aardrijk was begrijpen van het geschapene onmisbaar.
Onverbroken was ook de harmonie in het menschelijk wezen. Geen krankheid van lichaam of geest. In ongestoorde verhouding was het lichaam aan ’s menschen hooger wezen onderworpen. Nog ontbrak de hoogmoed van het vleesch evenals de wellust van den geest, gelijk De la Mennais zoo schoon zinnelijkheid en hoovaardij omschrijft 14). Van daar dat gezegd kon worden: „En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.” (Gen. II: 25)
Het recht heerschte zonder inbreuk, in ongerepten luister. Dwang, zonder hetwelk velen geen recht kennen, was onnoodig. Omdat er nog alleen recht, en geen onrecht was.
Het recht was vóór den val. Ja, vóór de schepping van den mensch. Het recht bestaat ook in de huishouding van het Goddelijke Wezen. Voor den Unitariër kan er van recht geen sprake wezen vóór de schepping van den mensch. Wel daarentegen bij de belijdenis der Heilige Drieëenheid. „Ik zal Hem
|12|
tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn.” (Hebr. I:
5) Hier heeft men reeds eene rechtsbetrekking tusschen den
eersten en den tweeden persoon van het Goddelijk Wezen. Maar ook
verder nog. De Zoon is gezalfd tot Koning over Sion, den berg van
Gods heiligheid. Gelijk de Zoon zelf van het eeuwig besluit
verhaalt: „de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon,
heden heb Ik U gegenereerd.
„Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel, en de
einden der aarde tot uwe bezitting.
„Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen
in stukken slaan als een pottenbakkers vat.” (Ps. II: 7-9)
Omdat Hij Koning over Sion is, waartoe zullen komen uit de Heidenen en van de einden der aarde, zal Hij alle vijanden zijner Kerk, die Sion hebben gehaat, verpletteren met zijn scepter.
Dit alles is den Zoon geschonken. Daarop heeft Hij recht. Konde het Hem ontnomen worden, in strijd met het eeuwig besluit, zoo ware er onrecht. Maar dit kan niet worden gedacht, omdat in God geen onrecht is.
Er is ook eene rechtsbetrekking tusschen den Heiligen Geest en de beide andere Goddelijke personen. De Heilige Geest toch werd, gelijk de Zoon van eeuwigheid gegenereerd is, van eeuwigheid gezonden door en uit kracht van een huishoudelijk verdrag. Gezonden van den Vader en van den Zoon. En Hij is uitgegaan in den tijd om te volvoeren, zooals Van Mastricht zegt, „zijnen huishoudelijken Ambtsplicht, volgens welken Hij de Vertrooster is.” 15)
Voorts wordt in het Goddelijk Wezen aan den Vader toegekend het recht over de schepping. Uitdrukkelijk wordt dit' recht op den voorgrond gesteld in de vraag: „is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil?” (Matth. XX: 15)
En ook in het beeld van den pottenbakker, dat reeds bij den Profeet Jeremia voorkomt, (XVIII: 2 en volgg., XIX: 1 en volgg.) en straks door den Apostel Paulus wordt gebezigd: „heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere?” (Rom. IX : 21)
Vandaar dat reeds in de schepping ook ligt een recht Gods met betrekking tot den mensch, het maaksel zijner handen. Het
|13|
is een wortelwoord, dat De Bonald eens sprak: „La Révolution a commencé par la déclaration des droits de l’homme; elle ne finira que par la déclaration des droits de Dieu.”
Volgens velen kan van recht tusschen God en den mensch niet gesproken worden. Of eigenlijk denken zij hieraan niet, en kan de ontkenning alleen als conclusie uit eene omschrijving worden getrokken.
Bierling roert het punt even aan. Doel van het recht, zoo zegt hij, is eene zekere uitwendige betrekking tusschen menschen onderling. Derhalve. behoort niet tot het recht de verhouding tot God. Al bestaan voor die verhouding normen, zoo vallen dezen toch in eene andere sfeer, wat het duidelijkst bij overtreding blijkt. Godslastering en afgodendienst achten wij wel zonde, maar geen onrecht. Wordt zoo iets gestraft, dan geschiedt het niet om God voldoening te geven, maar alleen in het belang van dat gemeenschappelijk leven, waarvoor het recht moet dienen.
Voor eene Juristische Prinzipienlehre niet zeer principieel 16).
En Gods Woord leert vrij duidelijk juist het tegendeel van wat Bierling zegt. Men straft niet om Gods wil, aldus hij. Toch zegt de Apostel van de Overheid: „zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet.” (Rom. XIII: 4)
En het kwaad tegen de Goddelijke Majesteit zou nooit onrecht wezen?
Zoo opmerkenswaard is juist, hoe de Heere in zijne verhouding tot den mensch telkens kiest den vorm van het verbond.
De wijsbegeerte van het recht zoekt naar den grond van de bindende kracht der overeenkomst. Die grond ligt in Gods wil, gelijk hij ook geopenbaard is in het oprichten van een verbond tusschen God en den mensch, al is het ook een verbond, dat den mensch geboden wordt. God treedt telkens met den mensch in verbond.
In het verbond der werken trad de Heere met den mensch in bijzondere rechtsbetrekking. Liet zich denken, wat zich niet denken laat, dat de Heere Zich aan zijn verbond niet had gehouden, zoo ware, en daarom is het ongerijmd, in God onrecht geweest. Maar zoo heeft aan den anderen kant de mensch, die in den staat der rechtheid dit verbond had aanvaard, en nu,
|14|
hoezeer vrij, toch onder rechtstreeksch verband stond tegenover zijn God, dit verbond verbrekende, trouwbreuk gepleegd, en zich aan onrecht schuldig gemaakt.
Het Noachietisch verbond, na den zondvloed opgericht, wordt uitdrukkelijk en herhaaldelijk met den naam van verbond aangeduid. (Gen. IX: 9 en volgg.)
Met Abraham maakte de Heere een verbond. (Gen. XV: 18)
En als het volk Israël is uitgetogen uit Egypte, is het wederom:
„Indien gij naarstiglijk mijner stem zult gehoorzamen, en mijn
verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken;
want de gansche aarde is Mijne;
„En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk
zijn.
„Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de
Heere gesproken heeft, zullen wij doen!” (Exod. XIX: 5, 6, 8)
En aan dit verbond wordt nog herinnerd door den Profeet Jeremia,
als de wegvoering naar Babel nabij was: „Zoo zegt de Heere, de
God Israëls: Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden
dezes verbonds,
„Dat Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage, als Ik hen uit
Egypteland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt mijner
stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles wat Ik ulieden
gebiede; zoo zult gij Mij tot een volle zijn, en Ik zal u tot
eenen God zijn;
„Opdat Ik den eed bevestige, dien Ik uwen vaderen gezworen heb,
hun te geven een land, vloeiende van melk en honig, als het is te
dezen dage.” (Jeremia XI: 3-5)
Maar ook afgescheiden van alle verbond, is er de rechtsbetrekking van den Heere ten opzichte van zijne schepping, welke door den mensch moet geëerbiedigd worden.
Ook die betrekking wordt telkens als een rechtsband aangeduid: „de gansche aarde is Mijne”; (Exod. XIX: 5) „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen.”
Ja, ook wordt de rechtmatigheid van dit woord bewezen: „Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.” (Ps. XXIV: 1 en 2)
De mensch doet onrecht, als hij dit recht voorbijziet;
|15|
wanneer hij als hoogste meester over wat ook wil gebieden; zoo hij niet van alles de bestaansreden en bestemming door God gegeven zoekt. Ja, de mensch doet onrecht, mede zoo hij Gods absolute recht over zich durft ontkennen: „O mensch! wie zijt gij, die tegen God antwoordt? zal ook het maaksel tot dengenen die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt?” (Rom. IX : 20)
Waarlijk was er wel recht reeds vóór den zondeval. Ja, alleen recht. Slechts het onrecht ontbrak.
En niet alleen recht in het Goddelijk wezen; recht van den Heere op zijne schepping; een rechtsband tusschen God en den mensch. Maar nog meer.
Ook een recht van den mensch over de aarde. De Heere had hem heerschappij gegeven. Dit was voor den mensch tot een recht geworden.
En eindelijk een recht ook tusschen de menschen onderling. Het
huwelijk is vóór den val. Eva zal Adam tot eene hulpe zijn. (Gen.
II: 18 en 20) Ook elders wordt in de Schrift uit de schepping de
verhouding van man en vrouw afgeleid. De vrouw is de heerlijkheid
des mans. „Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit
den man.”
„Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om
den man.” (1 Cor. XI: 8 en 9)
„Ik laat de vrouw niet toe,” zoo zegt de Apostel op eene andere
plaats, „dat zij leere, noch over den man heersche, maar wil, dat
zij in stilheid zij.”
„Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva.” (1 Tim. II: 12 en 13)
En als tweede grond voor hetzelfde wordt dan een
argument ontleend, niet aan de schepping, maar aan den val: „En
Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw, verleid zijnde, is
in overtreding geweest." Waarom wij, onjuist achtende het
gevoelen, o.a. door Thomasius verdedigd 17), dat het
maritaal gezag slechts straf voor de zonde zoude wezen, liever
het gevoelen volgen van Calvijn, die in het woord: „tot uwen man
zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben”
(Gen. III: 16), alleen ziet verzwaring van het gezag, dat te
voren vrijwillig werd aanvaard en nimmer drukken kon
18).
Ook lag reeds in het scheppingsplan de verhouding die er
|16|
zou wezen tusschen ouders en hun kroost. Er zou toch niet zijn telkens nieuwe schepping. Evenals er natuurlijk verband lag tusschen Adam en Eva, moest het wezen met de verdere menschheid. Schoon wij het Traducianisme verwerpen, en het Creatianisme huldigen, zien wij niet voorbij, dat de ordening van het geslacht reeds in het woord: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt” bij de schepping was gegeven, vóór den val 19).
Inderdaad was er dus wel rechtsordening reeds voor den val, zij het ook, dat zij verschilde van wat later zou bestaan.
Zoo laat zich in den staat der rechtheid geen Overheid denken. Met geen woord wordt daarvan gesproken in het verhaal der Schepping. En wat omtrent haar wezen elders in de Schrift geleerd wordt, brengt haar geheel tot den staat na den val. De Overheid zal wezen tot bescherming der goeden, maar tot schrik der kwaden. Zij draagt het zwaard, en niet te vergeefs. Zij is eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet. — Immers wijst dit alles op een toestand, waarin het kwade binnensloop en worstelt met het goede. Wij stemmen dan ook in met den aanhef van artikel 36 uit de geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerken: „Wij gelooven dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega.”
Toch is niet altoos zoo gedacht, wat reeds met het oog op den invloed der Aristotelische wijsbegeerte niet vreemd is.
Thomas Aquinas voert voor het tegenovergesteld gevoelen twee redenen aan 20). De eerste is deze, dat de mensch op samenleven is aangelegd, waarvoor onmisbaar is de saambindende factor der Overheid. En het tweede argument wordt ontleend aan het woord der Heilige Schrift: „Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzoo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods.” (1 Petr. IV: 10) Immers zou de Heere aan den een meer dan aan den ander gaven van wetenschap en gerechtigheid hebben verleend.
In den eersten bewijsgrond vindt men den in de middeneeuwen
|17|
telkens, niet het minst in den strijd over de leer der twee zwaarden, voorkomenden eisch der ordinatio ad unum terug. Thomas vergeet echter, dat het uitloopen in veelheid en wegschuiven uit verband juist een gevolg der zonde is, welke bovenal verdeelend en verwoestend werkt. Door de zonde is de samenhang der schepping verbroken en moet door uitwendige middelen, door hoepels om de duigen, de eenheid, waar deze heeft te zijn, zooveel mogelijk worden hersteld.
En het tweede argument bewijst te veel. De Heere schenkt in zijne genade ook velerlei gaven in verband met den toestand, waarin zich de mensch door den val bevindt! Men denke aan de handigheid van den operateur. Bovendien zoude de meerderheid van gaven, zooals Thomas zich die voorstelt, wel ten nutte kunnen komen zonder een gezag, met daaraan verschuldigde gehoorzaamheid.
Alberti heeft hetzelfde geleerd. Ten deele werkte ook bij hem de opvatting van Aristoteles. Maar tevens, naar het schijnt, de te ver gedreven zucht om voor den toestand na den val het richtsnoer te vinden in den staat der rechtheid. De hoogste vorm van samenleving kan vóór de zonde niet ontbroken hebben, zij het ook dat hij toen was zonder eenig gebrek 21).
Ook onder de Gereformeerden kwam men niet aanstonds tot het juiste inzicht. En zoo wordt door Danaeus in zijne Politices Christianae libri septem de vraag, of in den staat der rechtheid eene Overheid bestaan zou hebben, bevestigend beantwoord, hoezeer hij natuurlijk erkent, dat daar geen kwaad zoude zijn geweest. Echter schijnt niet moeilijk na te gaan, hoe Danaeus tot dit inzicht kwam. En wel uit tegenstelling tot de Anabaptisten, met wie de Gereformeerden eenerzijds veel te strijden hadden, en andererzijds door anderen werden vereenzelvigd. Danaeus stelt het toch voor, alsof allen, die het bestaan eener Overheid in den staat der rechtheid ontkennen, de meening zijn toegedaan, dat alle Overheid een oordeel over, eene straf voor de zonde is. Die opvatting nu acht hij hoogst bedenkelijk. Daaruit zijn de Anabaptistische dwaasheden voortgekomen. Hiertegenover stelt hij de eere, waarmee de Overheden in Gods Woord worden vermeld. Eigenlijk acht hij daardoor de zaak beslist. Omdat de Overheid niet eene straf is,
|18|
maar in de Heilige Schrift als nuttig en heerlijk wordt geprezen, meent Danaeus haar in de oorspronkelijke schepping gegrond te mogen achten, het standpunt der gemeene genade nog geheel buiten rekening latende. De beteekenis van de zonde, met betrekking tot de Overheid, ziet hij hierin alleen, dat nu ook deze instelling door het kwaad is aangetast en zoo de sporen van den val vertoont. Dat, gelijk Danaeus zegt, ook in den staat der rechtheid een hoofd moest bestaan, om de handelingen der menschen te bestieren, is eene bewering zonder voldoenden grond, en die bovendien van de Overheid een beeld ontwerpt, weinig strookende met de voorstelling, die de Schrift ons geeft.
Robert Filmer gaat in zijn Patriarchs or from the natural power of kings nog verder; meent dat Adam reeds de volle souvereiniteit heeft gehad, wijl hem de macht is gegeven niet alleen over de aarde en alle onbezielde voorwerpen, maar tevens over de menschheid in haar geheel, welke macht van hem op de nakomelingschap is overgegaan. De macht, welke thans de Vorsten hebben, is alzoo niet meer onmiddellijk eene macht Gods, maar de macht van Adam, hem eenmaal van God gegeven, en als eene nalatenschap vererfd.
Naar het schijnt, hebben velen gemeend aan de eere der Overheid te kort te doen, indien zij haar ontstaan in verband brachten met de zonde. Zoo is ook van Remonstrantsche zijde aangevoerd, dat het minachting voor de Overheid moest kweeken, zoo zij geacht werd alleen om der zonde wil te bestaan, waartegen Maresius in zijne aanteekening op art. 36 van de belijdenis der Gereformeerde Kerken terecht opmerkt, dat het dan ook tot geringschatting van de geneeskunde zou moeten leiden, dat deze alleen noodig is om de menschelijke ellende 23).
Van Gereformeerde zijde is allengs het bestaan van de Overheid alleen om der zonde wil beslister uitgesproken. In gelijken zin als Maresius, oordeelt ook Cornelius van Velzen, die de Overheid noodig heet wegens der menschen boosheid en blindheid, zoodat deze instelling tot het natuurrecht behoort, maar, overeenkomstig de telkens gemaakte onderscheiding, tot het ius naturae secundarium, hetwelk veronderstelt den val van den mensch 24).
|19|
Deze meening heeft steeds meer ingang gevonden. Zoo treft men haar ook aan bij Ericus Walten in zijn vertoog over De regtsinnige Policey 25); en bij den ongenoemden Schrijver van het geschrift: Redenering en ondersoek over den oorsprong, nature, mitsgaders Bepalinge van ’t Hoogsten gebied 26). Eveneens weet Thomasius van geene Overheid in den staat der rechtheid 27).
Langzamerhand wordt echter dit standpunt weder prijs gegeven. Immers mag de juistheid van Jellinek’s voorstelling worden betwijfeld, die den toestand, waaruit de latere leeraars van het natuurrecht den staat doen opkomen, eene nawerking noemt van de leer des Bijbels omtrent ’s menschen val. Althans is hier principieel onderscheid.
De staat der rechtheid, waarvan de Heilige Schrift gewaagt, en zooals die later is aangenomen, was een historische toestand, terwijl de natuurstaat van de 17de en de 18de eeuw bloot is eene figuur van den geest; eene abstractie; een zich wegdenken van den Staat om hem zoo terug te vinden; grond en doel van den Staat te bepalen. In gelijken trant als Herbart alle recht, naar de idee, uit de overeenkomst afleidt.
Pufendorf wil reeds niet weten van, niet rekenen met den val. Alleen komt ’s menschen natuur, gelijk zij thans is, in aanmerking. Het doet er niet toe, of de staat der onschuld een andere was, en waardoor wijziging kwam. Ook al neemt men aan, dat de Staat is opgericht om het menschelijk leven te beschermen tegen velerlei kwaad, zoo is toch onnoodig uit te gaan van de vooronderstelling, dat aanvankelijk alle zucht om elkaar te schaden heeft ontbroken 28).
Intusschen kon, door zoo te werk te gaan, toch niet uitblijven, dat de toestand zonder Staat, waaruit juist de behoefte aan den Staat moest bewezen worden, werd afgeschilderd als minder volkomen, zoo niet ellendig, en laat zich begrijpen, dat reeds Pufendorf bij den strijd, waarin hij allengs gewikkeld raakte, het verwijt moest hooren den staat der rechtheid te hebben gesmaad. Men lichtte in den geest Staat en Overheid uit den huidigen toestand weg; dacht zich wat daaruit zou worden; en schoof dan eene menschelijke wilsdaad onder den Staat, nu als vereeniging gedacht, met een bestuur, om aan den wil der leden uitvoering te geven.
|20|
Straks komt Rousseau tegen allen burgerstaat en samenleving in verzet, maar toch kan daarom niet worden gezegd, dat hij uitgaat van den mensch, gelijk hij was vóór den val. Zijn Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes van het jaar 1754, een niet bekroond antwoord op eene prijsvraag, en dat volgens Lorenz von Stein aan het missen van dien prijs wellicht te grooter opgang dankte 29), wordt door Louis Proal terecht „le bréviaire de l’anarchie” genoemd 30). Het paradijs van Rousseau, dat hooger staat dan de hof van Eden, komt het meest met het leven der bijna verdierlijkte stammen overeen. Uitdrukkelijk verklaart hij in zijne voorrede zelfs, dat reeds de eerste mensch, juist door het licht, dat God hem had geschonken, buiten den natuurstaat was. Zoo had Adam ook de taal, terwijl nog in den meer ontwikkelden natuurstaat de mensch zich bedient van, en ook genoeg heeft aan weinige geluiden en gebaren, evenals de dieren op die wijze openbaren hetgeen in hen omgaat 31). Rousseau’s natuurstaat is alleen wrok tegen de samenleving, die de oorzaak der ellende is; eene bevestiging van het aangehaalde woord van Groen van Prinsterer: „Beschouw onzen aanleg als niet in Adam bedorven, dan zijn de maatschappelijke instellingen aan de verbastering schuld.”
„Une société,” schrijft Adolphe Prins in zijn laatstverschenen werk 32), „pour se passer d’autorité aurait besoin de la discipline volontaire et permanente de chacun de ses membres, c’est-a-dire d’un degré de culture, de lumières, de vertu, d’esprit, de sacrifice, de moralité qui n’a pas encore été atteint dans ce monde.”
Die toestand heeft wèl bestaan. „En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.” (Gen. I: 31) Maar de zonde is ingekomen. Tusschen dit woord en dat andere: „de Heere zag, dat de boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde,” (Gen. VI: 5) ligt het alles beheerschend feit van den menschelijken val, waarna eerst de Overheid door Gods gemeene genade ontstond.
Meestal wordt aangenomen, dat ook de instelling van den eigendom, de distinctio bonorum, zooals de gewone uitdrukking is, eerst tot den toestand na den val behoort, en aanvankelijk gemeenschap van goed bestond. De eigendom behoort wel tot
|21|
het natuurrecht, maar tot het ius naturae secundarium. Soms wordt de eigendom zelfs eenigermate als iets zondigs voorgesteld, gelijk in uitingen van Ambrosius, waarop door Janet de aandacht wordt gevestigd 33).
Bij de meeste kerkvaders wordt de goederengemeenschap als de oorspronkelijke toestand geleerd 34). Augustinus leidt het eigendomsrecht niet uit het goddelijk recht, krachtens hetwelk veeleer gemeenschap bestond, af, maar uit het menschelijk recht. Het decretum Gratiani, uit het midden der 12de eeuw, acht ook de gemeenschap van goederen volgens het natuurrecht te zijn. Durand de Pourcain ontwikkelt haar met voorliefde 35). In den Roman de la Rose, uit het begin der 13de eeuw, wordt tot het geluk van den eersten tijd gerekend, dat de eigendom nog ontbrak 36). Volgens Occam is de gemeenschap naar goddelijk en natuurlijk, de eigendom naar menschelijk recht 37). Melanchton, die uitvoerig het eigendomsrecht verdedigt tegen de wederdoopers aan den eenen, en de absolutisten, die allen eigendom aan den Keizer toekenden, aan den anderen kant, erkent dat, hoezeer deze instelling thans van goddelijk recht is, zij toch met de zonde in verband staat 38). Ook Winkler is van oordeel, dat vóór de zonde „nulla dominiorum distinctio” bestond 39). Hetzelfde vindt men bij Hugo de Groot 40), bij Bossuet 41). Kortom, zij die zooals Alberti ook den particulieren eigendom in den staat der rechtheid mogelijk achten 42), vormen de minderheid. En inderdaad, waar alle zelfzucht, alle onheilig streven is uitgesloten, is voor het bestaan der grenzen, die thans den particulieren eigendom vormen, weinig reden te vinden.
Zoo was dan wel de toestand, ook voorzoover die door het recht beheerscht wordt, vóór den val veelszins anders als daarna. En de mensch verstond door inwendige voorlichting hoe het alles wezen moest. Ook was zijn wil in overeenstemming met dien van zijn Schepper. In vrije gehoorzaamheid beantwoordde hij aan allen eisch van het recht, ofschoon dit niet als uitwendige orde voor hem stond. Niet in eene zekere onnoozelheid, gelijk Hugo de Groot leert 43), tegen welke voorstelling ook Alberti 44) en Thomasius 45) hunne stem hebben verheven, maar „in ware gerechtigheid en heiligheid” 46).
——
|22|
Maar deze volmaakte harmonie bleef niet bewaard.
De mensch, gehoor leenende aan de paradijsbelofte der slang en het Evangelie der hel 47): gij zult wezen als God, overtrad het gebod, dat proefsteen der gehoorzaamheid was; ontzonk daarmee aan zijn God, de bron van het leven, en viel, overeenkomstig de bedreigde straf, in den dood, die, wijl ’s menschen geheele leven creatuurlijk is, over zijn bestaan in vollen omvang moest gaan.
Reeds zoo laat zich de drievoudige dood begrijpen, in de Schrift genoemd. De geestelijke dood, door den Apostel bedoeld, als hij spreekt van den dood „door de misdaden en de zonden” (Efez. II: 1 en 5); de natuurlijke dood, die „tot alle menschen doorgegaan is” (Rom. V: 12); en de eeuwige dood, of tweede dood geheeten, die geen macht heeft over hen, die deel hebben in de eerste opstanding, die priesters van God en Christus zullen zijn, en met Hem als koningen heerschen duizend jaren. (Openb. XX : 6, 14; XXI: 8)
Ook het aardrijk is vervloekt om des menschen wil. Te voren had hij daarover eene heerschappij, waarbij, naar de opmerking van Puchta, recht en macht vereenigd waren. Thans zal hij daarvan slechts eten met smart. Het zal hem doornen en distelen voortbrengen. De mensch stond op tegen zijn God, en nu verzet, naar het schoone woord van De la Mennais 48), de aarde zich tegen de heerschappij van den mensch.
De dierenwereld zelfs deelt in het oordeel. De slang is boven al het gedierte des velds vervloekt, (Gen. III: 14) dat dus toch ook door Gods toorn wordt getroffen. Trouwens leert ons elders de Schrift: „het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft” (Rom. VIII: 20); waarom alle onbarmhartigheid tegenover het dier zoo dubbele wreedheid is.
De mensch heeft zich door de zonde in den dood geworpen, die naar recht onmiddellijk en volkomen konde doorgaan, maar door Gods gemeene genade in zijne werking veelszins wordt gestuit.
„Want alzoo zegt de Heere, Die de hemelen geschapen heeft, die God, Die de aarde geformeerd, en Die ze gemaakt heeft; Hij heeft ze bevestigd; Hij heeft ze niet geschapen, dat
|23|
zij ledig zou zijn, maar heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben de Heere, en niemand meer.” (Jes. XLV: 18)
Nochtans schuilt in ’s menschen lichaam de kiem des doods van de geboorte aan; is hij verduisterd in het verstand, en zijn wil ten kwade geneigd.
„Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding huns harten.” (Ef. IV: 18) „Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen.” (Rom. III: 18) Daardoor wordt ook de rechte kennis gemist. Immers wordt gezegd: „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid; allen, die ze doen, hebben goed verstand;” . . . . (Ps. CXI: 10)
Tegenover het woord van Proudhon: „Il est surprenant qu’au fond de notre politique nous trouvions toujours la théologie,” stelt Donoso Cortes omgekeerd, dat vervreemding van de kennisse Gods, Die het al heeft geschapen, moet leiden tot vermindering van kennis der dingen, wier aller wezen in God is gegrond 49).
Neen, het is niet, gelijk Dr. Max Dreszler onlangs schreef, die den val voorstelt als het doorbreken der reflexie, „vom Herzen gefordert, vom Kopf gebilligt; vom Weibe gefunden, vom Manne ergriffen.” 50)
De val is niet het voortschrijden tot hooger intellectueel leven, maar juist het knakken daarvan; het inschuiven van een wolken-floers; het trekken van een vlies over het oog van den geest.
En zoo zijn dan ook, naar Gods eeuwige ontfermingen, in Christus alleen alle schatten der wijsheid en der kennisse Gods begrepen; wordt van den scheut uit de wortelen van den afgehouwen tronk van Isaï gezegd: „op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren.” (Jes. XI: 1 en 2)
Ook is de wil omgeslagen in tegenovergestelde richting. In stee van God lief te hebben en den naaste, is hij in vijandschap zoo tegen zijn’ Schepper als zijn’ evenmensch.
Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. (Rom. VIII: 7)
|24|
's Menschen wezen is door de zonde aangetast. Verwerpende de Roomsche leer de nudis naturalibus betuigen wij met het antwoord op de 5de vraag van den Heidelbergschen Catechismus: „ik ben van nature geneigd God en mijnen naaste te haten.”
Ja, wel wordt, gelijk Calvijn zegt 51), alle opgeblazenheid des menschen ter neder geveld door de bliksemen, welke de Apostel Paulus uitschiet, niet tegen sommigen, maar tegen het gansche geslacht der kinderen Adams.
„Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;
„Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God
zoekt.
„Allen zijn zij afgeweken, te samen zijn zij onnut geworden; er
is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe.
„Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij
bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen;
„Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
„Hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten;
„Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen;
„En den weg des vredes hebben zij niet gekend.
„Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen." (Rom. III: 10-18)
De vreeze Gods is verdwenen; daarmee de oorspronkelijke gesteldheid van ’s menschen verstand; de onmiddellijke kennis van alle verhouding door den Heere in zijne schepping gelegd.
Toch heeft de Heere in zijne ontferming den mensch niet van alle inzicht ontbloot. Kaïn verstond nog, dat hij door het vergieten van Abels bloed den dood verdiend had (Gen. IV: 14), wat eerst na den zondvloed als uitwendig gebod gesteld zou worden (Gen. IX: 6), maar in zekeren zin slechts de bekrachtiging was van wat van stonde aan in de schepping was gegrond.
Door de stuitende macht des Heeren, was de ontaarding niet aanstonds zoo groot, als zij zich later bij de diepstgezonken volksstammen vertoont, wier bestaan zoo verkeerdelijk natuurstaat wordt geheeten, en aan wier rechtsleven, waaromtrent mannen als Kohler, Post, ook onze vroeggestorven landgenoot Wikken, wetenswaardige gegevens verschaften, toch niet zelden eene door onjuist historisch inzicht beheerschte aandacht wordt gewijd.
Ook stelde de Heere den mensch in staat met meer of minder
|25|
moeite de wetten van het heelal, althans gedeeltelijk, te
verstaan. Abel was schaapherder en Kaïn een landbouwer. Het leven
van het dier en het bestaan van het land was hun dus geen
volkomen geheimnis. Ofschoon ook dit als vrucht van genade: „zijn
God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.
„Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat
het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken
slaat men uit met eenen staf, en het komijn met eenen stok;
Het brood-koren moet verbrijzeld worden; maar hij dorscht het
niet geduriglijk dorschende; noch hij breekt het met het wiel
zijns wagens, noch hij verbrijzelt het niet zijne paarden.
Zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen; Hij is
wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.” (Jes. XXVIII: 26-29)
Van Jubal, uit Kaïns geslacht gesproten, lezen wij, dat hij was „de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.” En van Tubal-Kaïn, met hem uit Lamech voortgekomen, dat hij de leermeester was van allen werker in koper en ijzer. (Gen. IV: 21 en 22) En zij dankten deze bekwaamheid aan de genade van denzelfden Geest Gods, Die straks Bezaleël en Aholiab vervulde met wijsheid des harten om te maken alle werk eens werkmeesters, des allervernuftigsten handwerkers, des borduurders en des wevers, en om ook anderen te onderwijzen. (Exod. XXXV: 31-35)
Ja, het is, alsof nu de mensch sedert de vorige eeuw zich meer en meer van het hoogere afwendt, en op het stoffelijke werpt, de Heere hem in staat stelt tot eene kennis van dit deel der schepping te komen, als waarvan voorheen het vermoeden zelfs niet was; eene kennis, die eenerzijds de wonderen van Gods werk op het heerlijkst vertoont, maar tevens den mensch, die daarin niet den Maker eert, steeds verder van Hem voert, en met te zwaarder oordeel dreigt naar des Heeren Woord: „Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.” (Rom. I: 20)
Zoo wordt ook eenerzijds wel gemist de gansch loutere
|26|
kennis van alle rechtsverhouding, zooals die van stonde aan was of in verband met de zonde uitkwam, — maar is toch door Gods gemeene genade niet alle mogelijkheid benomen, daarvan weder een meer of min getrouw beeld te ontwerpen, terwijl Hij nog daarenboven door de Heilige Schrift met rijke barmhartigheid licht ontstak in het duister, dat den mensch door de zonde omringt.
Teedere ontferming Gods.
De mensch ontzonk wel aan zijnen Schepper, maar kon daarmee toch diens recht over het werk zijner handen niet te niet doen. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Dat is niet bloot geschiedverhaal. Daarin ligt ook dat Gods macht en Gods wil duurzaam over het aardrijk gelden, gelijk in de profetieën van Jesaja daarop telkens wordt teruggekomen. Nog valt geen muschje ter aarde zonder zijnen wil; en zijn de hairen van ons hoofd alle geteld. Nog is er niets, dat van den Heere niet bestemming en ordinantie kreeg. De plicht der gehoorzaamheid is niet door ’s menschen ongehoorzaamheid opgeheven. Slechts wierp hij zich in dien ellendigen staat, dat hij Gods wil in alles moet volbrengen, en toch dien wil, zelfs bij genade, maar ten deele verstaat. En evenwel geen onrecht, ook buiten de verzoening. Moedwillig heeft de mensch zich van het licht beroofd, dat hem voor dwalen hoedde. Reeds straft men den scholier, die uit achteloosheid zijn rekenboek verloor, en nu zijn werk niet kon maken. En zult gij dan, o, mensch! die hier het recht gevoelt, God van onrecht betichten, omdat Hij van u eischt, waartoe gij in staat zoudt wezen, had niet het snoode opstaan tegen zijne Majesteit uwen blik omfloersd en uwe kracht gebroken?
Gods recht houdt stand, dat in zijne schepping alles leeft en zich beweegt naar het bevel zijns willens.
Vandaar dat ook na den val alle recht in den meest vol-strekten zin blijft uitgaan van God almachtig en drieëenig.
„Es leuchtet hier von vornherein ein,” zegt Harms, „dass auch das Recht seinen Grund haben muss in Gott, da schliesslich die Erkenntniss aller Dinge in der Erkenntnisz Gottes begründet ist.” 53) Maar ook is noodig, dus merkt hij verder op, na te gaan in welken zin het recht in God zijnen grond heeft 54).
|27|
Over de wijze, waarop het recht in God gegrond is, werd in de middeneeuwen groote strijd gevoerd; met name over de vraag, of en in hoever de inhoud van het recht wil (voluntas) dan wel rede (intellectus) is 55). De eerste en betere opvatting werd echter eenzijdig gedreven; de wil Gods als van het wezen Gods losgemaakt, en als willekeur gedacht. Toch is dit niet noodzakelijk, ja verkeerd. Echter doet zoo ook Harms, wanneer hij, onder verklaring van instemming met het gevoelen van Leibnitz, dat recht niet recht is omdat God het wil, maar omdat Hij recht is, schrijft: „Das Recht ist ohne alle verbindende Kraft, wenn es blos im Willen Gottes seinen Grund hat, d.h. wenn es bloss eine zufällige und keine ewige Wahrheit ist.” Het recht kan zijn laatsten grond volgens hem slechts „in dem Wesen und der Natur der Dinge haben, worauf es sich bezieht” 56)
Toch erkent Harms, dat in zekeren zin het recht wel van den wil Gods uitgaat, maar van een gebonden, niet van een ongebonden wil, en wel gebonden door het wezen der dingen, die Hij wenscht te ordenen. Zelfs heet het verder: „Nicht der ungebundene allgewaltige Wille Gottes, sondern der durch das Wesen Gottes gebundene ordnende Wille ist der Grund des Rechts.” Tegen die verklaring is zelfs weinig bedenking te maken, doch zij wordt aan het slot van het betoog weder aldus verzwakt: „Das erste Ergebniss unserer Betrachtung is also: dass im blossen Willen für sich, weder der Einzelnen noch einer Gesammtheit noch in dem Willen Gottes, das Princip des Rechts liegt, sondern in einem durch das Wesen der Dinge gebundenen Willen.”
Gods wil blijft grondslag en inhoud van het recht, maar niet geheel op zichzelf gesteld te denken, afgescheiden van het wezen Gods.
Voor alle betrekking tusschen menschen is de regeling door God bepaald. De mensch heeft nooit anders te doen dan naar het bestek, naar de lijnen Gods te zoeken, zonder ooit te zijn geroepen tot het geheel zelfstandig scheppen van een norm. Gelijk de man heeft te zoeken naar de vrouw, hem van God gegeven, en de ouders de maatschappelijke bestemming hebben op te sporen, waarvoor God hun kind het leven schonk, —
|28|
zoude het daar anders wezen voor het recht? Terwijl ook daarvoor niet behoeft te gelden, dat tot kennis van Gods wil alleen langs den weg der bijzondere openbaring zoude zijn te geraken, en juist van Gereformeerde zijde aanstonds de mogelijkheid moet worden toegegeven, dat de Heere aan de Romeinen, wel niet de wereldheerschappij om hun deugd 57), maar een juisten blik op menig deel van het rechtsleven schonk 58).
Volgens Stahl is het recht „eine menschliche Ordnung, aber zum Dienste der göttlichen, bestimmt durch Gottes Gebote, gegründet auf Gottes Ermächtigung.” 59) Het recht is bij hem niet eene Goddelijke ordening, door den mensch te zoeken en voorzooveel noodig uit te drukken, maar veeleer omgekeerd, eene menschelijke ordening, waarvoor van Gods zijde alleen geboden zijn gegeven, gedachten geopenbaard: „die Gedanken und Gebote der Weltordnung Gottes sind jedoch nicht selbst ein Recht — ein sogenanntes Naturrecht oder Vernunftrecht, denn das Wesen des Rechts ist es ja gerade, selbständig menschliche Lebensordnung, sohin positives Recht zu seyn.” 60) „Recht und positives Recht sind darum gleichbedeutende Begriffe. Es gibt kein anderes Recht als das positive.” 61) Die „Gedanken und Gebote der göttlichen Weltordnung” hebben „kein rechtliches (auszerlich bindendes) Ansehen im menschlichen Gemeinleben, so lange und so weit nicht die menschliche Gemeinschaft sie zu Geboten ihrer Ordnung gemacht hat. Erst dadurch werden sie zu geltenden Normen — zum Rechte. Denn als ihre eigene Lebensordnung soll die menschliche Gemeinschaft das Recht aufrichten, und die menschliche Ordnung selbst, nicht die Forderungen an sie, wie sie göttlicher Ordnung entsprechen, hat die Sanktion Gottes, dasz sie die Menschen äuszerlich und gemeinsam bindet.” 62)
Doodslag is geen onrecht, zoolang niet de menschen hebben gezegd: gij zult niet doodslaan. „Die Gebote der christlichen Offenbarung haben eben so wie die Gebote der Vernunft und Gerechtigkeit, die ja auch nichts anders als Gottes Gebote sind, keine unmittelbare Geltung als Recht, selbst nicht, wenn sie eine deutliche und präcise Fassung haben. Das beruht auf jenem einen entscheidenden Grundsatz: dasz eben nur die menschlich aufgerichtete, nicht die von Gott geforderte Ordnung Recht ist”. 63)
|29|
Voorts zijn alleen de grondgedachten en voornaamste betrekkingen van het recht in Gods wereldorde gegrond, „göttlich nothwendig,” maar de wijze van uitvoering, ofschoon zij toch ook genoemd wordt „von göttlichen Geboten bewegt und bestimmt,” is aan de menschelijke vrijheid overgelaten; en dit niet alleen in laatste uitwerking, maar ook in het geheele plan van uitvoering. De eigendom zelve is „ein Gedanke und Gebot in Gottes Weltordnung.” Of die instelling echter zal bestaan naar Romeinsche dan wel naar Germaansche opvatting, is aan menschelijke regeling overgelaten 64).
Het recht is dus volgens Stahl geheel menschelijk en positief, al bestaan daarvoor ook geboden Gods, en is, wat den inhoud betreft, slechts voor een deel in zijne wereldorde gegrond. Stuit men, wat nu het laatste betreft, hier niet op eene Deïstische opvatting? Alsof de Heere slechts, eens voor altijd, een zeker plan ontwierp, dat echter geen rekening houdt met de bijzondere gesteldheid van plaats en tijd, en daarom zich tot hoofdtrekken bepaalt, terwijl de mensch het heeft uit te werken en aan te vullen naar de eischen van het bont geschakeerde en telkens wisselende leven.
Geen Pantheïsme in het recht, maar ook geen Deïsme.
Wat het eerste punt betreft, dat het recht zuiver menschelijk is, zoo valt niet te loochenen, dat ook Stahl grootelijks verschilt van wat in vroeger tijd, juist vóór het opkomen van het rationalisme in het recht, algemeen werd aangenomen, hoezeer men overigens in tal van vraagstukken uiteenging.
Dat er een recht was, waarvoor allen, zoo Overheden als volken, hadden te buigen, stond vast. Zelfs werd geleerd, dat al wat daarmee streed, ipso iure nietig was 65).
Naar de onderscheiding allengs gemaakt, viel in het recht, dat van hooger orde was, eene scheiding te maken tusschen natuurrecht (ius naturale), welke uitdrukking echter tevens voor al het recht van goddelijken oorsprong werd gebezigd, goddelijk recht (ius divinum) en het gemeene volkenrecht (commune ius gentium).
Het natuurrecht in engeren zin betreft aardsche doeleinden, en de kennis daarvan is in 's menschen natuurlijke rede geplant. Het goddelijk recht geldt hoogere belangen, en is den mensch
|30|
op bovennatuurlijke wijze medegedeeld 66). Eindelijk is het volkenrecht, van welke uitdrukking de beteekenis een zoo eigenaardig verloop in de historie heeft, evenals bij de Romeinen, een door alle volken erkend recht, waarvan de inhoud bestaat uit de aan het zuivere natuurrecht met het oog op de toestanden, zooals die sedert en door den val zijn geworden, ontleende gevolgtrekkingen 67). Dit recht houdt verband met de zonde, en wordt toch niet tot een uitvloeisel van menschelijke wilsbepaling, maar blijft een deel der hoogere ordening, dat niet gemaakt, slechts opgeteekend behoeft te worden, en welks voorschriften onaantastbaar zijn 68).
Omtrent elk dezer deelen (ius naturale, divinum en gentium) stond vast, dat de bepalingen er van niet geheel ter zijde gezet mochten worden, doch tevens werd wijziging met name door aanvulling en beperking mogelijk geacht, welke bijvoeging noodig werd, wijl men het hooger recht te zeer buiten den invloed der bijzondere omstandigheden stelde.
Onder dit recht van bovenmenschelijken oorsprong, dat ook voor de Overheid gold, stond voorts het ius civile, het recht dat van haar uitgaat, en allengs meer en meer als wil der Overheid werd opgevat, in welke voorstelling elkaar ontmoetten zoowel de verdedigers van het gezag als de aanhangers van de volkssouvereiniteit. Vooral echter werd door de eersten de gedachte, dat het positieve recht slechts de wil van den Souverein is, steeds scherper ontwikkeld 69). Telkens keert het aan de Instituten ontleende: Quod principi placuit legis habet vigorem terug, en laat men voor den monarch gelden het mede aan de Romeinsche rechtsbronnen ontleende: Princeps legibus solutus est 70). In dit niet gebonden zijn aan de bestaande wetten werd allengs het kenmerk der souvereiniteit gezien 71). Het wordt verdedigd door Bodinus 72), Theodorus Graswinckel 73) e.a., maar met uitdrukkelijke verklaring van den eerste, dat dit niet geldt voor de goddelijke en natuurwetten, waaraan ook de Souverein zich heeft te houden, terwijl de laatste het goddeloos noemt te zeggen, dat iemand zich aan de goddelijke wetten zou kunnen onttrekken, en dit ook het algemeene gevoelen onder de absolutisten was.
Dat men echter den Souverein niet aan de menschelijke
|31|
wetten gebonden achtte, was zoo vreemd niet, waar men in die wetten bloot wilsverklaringen van hem zag, maar even weinig is het te verwonderen, dat aan den anderen kant voor de gehoorzaamheid ook, ja, in de eerste plaats, van den Souverein werd gepleit, al ontbrak vaak de juiste constructie, en zocht men dien plicht te gronden in de meerderheid van het volk boven den Vorst 74); zelfs stak in het verzet van de voorstanders der volkssouvereiniteit, zooals Marsilius van Padua, geen principiëele tegenstelling, inzoover zij op hunne beurt het volk hooger stelden dan de wet.
Ook van Calvinistische zijde is gestreden voor het gezag van de wet tegenover den Vorst, maar insgelijks niet altoos zonder daarbij op een dwaalspoor te geraken. Wij noemen slechts Hubert Languet en zijn Vindiciae contra tyrannos, waardoor stellig eene verkeerde lijn loopt, voorzoover het volk boven den Souverein wordt geplaatst, maar dat nochtans treft door den toon van diepen ernst 75).
Bij de beschouwing dat alle positief recht eenvoudig voortkwam uit en steeds ondergeschikt bleef aan den Souverein, kon natuurlijk geen subjectief recht, voorzoover het in de positieve wet gegrond was, onaantastbaar voor de Overheid wezen 76). Veilig was het alleen, voorzoover het zijne basis had in dat recht, waaraan ook de Overheid gehoorzaamheid had te betoonen, waarom daarheen werd overgebracht wat onschendbaar werd gerekend, en zoo de eigendom bij het ius gentium werd onder dak gebracht, zij het ook het ius gentium secundarium, en daardoor onteigening ex causa mogelijk gelaten.
Natuurlijk moest ook de vraag aan de orde komen wat moest gelden in geval van botsing tusschen het positieve lagere recht en het hoogere recht van goddelijken oorsprong. Werd van den eenen kant beweerd dat alle handeling van den Souverein, die met de natuurrechtelijke grenzen zijner macht in strijd was, alle bindende kracht ontbeerde, ook formeel nietig was, — van de andere zijde werd de formeele almacht van den Souverein verdedigd; ook dergelijke handeling was, zij het al bloot formeel, recht.
Intusschen verdient alleszins de aandacht, hoe ook de voorstanders van laatstgemeld gevoelen de gebondenheid van het
|32|
staatsgezag aan het natuurrecht, al kon het zich formeel daaraan onttrekken, erkenden te zijn, niet van ethischen, doch van juridieken aard. Goddelijk en natuurlijk recht behield het karakter van recht, al ontbrak de mogelijkheid om de overtreders te bestraffen. Het formeele recht kon materieel onrecht wezen en omgekeerd. „Niemand ferner zweifelte,” zegt Gierke zoo treffend, „dasz die formell unbedingte Gehorsamspflicht des Unterthanen materiell durch die höheren Geboten des göttli-chen und natürlichen Rechts begrenzt sei; dasz jenes Bibelwort, nach dem man Gott mehr gehorchen soll als den Menschen, einen zu allen Zeiten und an allen Orten gültigen Rechtssatz enthalte; dasz der geringste Unterthan, wenn er im Ein-klange mit seiner Gewissenspflicht der souveränen Gewalt den Gehorsam weigere und die Folgen standhaft auf sich nehme Recht thue, und Unrecht thue wenn er dies unterlasse.” 77)
God meer te gehoorzamen dan den menschen werd een rechtsplicht geacht. Beter stellig dan het gevoelen van Stahl, die zegt, dat de vraag over de grenzen der gehoorzaamheid aan de Overheid niet tot het recht behoort, „sondern moralisch” is 78).
Waarlijk is er met die uitspraak van Gierke voor oogen weinig op vooruitgang te roemen, wanneer men ontwaart, hoe het recht al meer van den laatsten glans en iedere majesteit beroofd wordt, en tot een zuiver menschelijk product gemaakt van meer of minder waardij. Bij Von Ihering is het recht „der Inbegriff der in einem Staat geitenden Zwangsnormen”; de „Organisation des Zwanges”; de „wohlverstandene Politik der Gewalt” 79); de zweep, die den enkele drijft om niet als individu te leven, maar als deel van het geheel. En onze landgenoot, de hoogleeraar Hamaker, heeft, met nauw onderbroken logische scherpte, de meening ontvouwd en toegepast, dat het recht anders niet is dan een samenstel van regelen, die feitelijk door de maatschappij worden gevolgd, maar zonder eenige zedelijke verplichting, zoodat van ongehoorzaamheid even weinig sprake kan zijn als men dus zoo heeten het dragen van eene andere jas dan de meeste menschen 80).
En moge nu al Dahn gelijk hebben, waar hij zegt, dat bij Von Ihering het recht slechts een noodzakelijk kwaad is 81), en
|33|
de hoogleeraar Van der Wijck in verontwaardiging Mr. Hamaker’s stelsel „ethisch nihilisme” noemen 82), het baat ten slotte niet, zoolang niet tot God als bron, zijn’ wil als inhoud van het recht wordt teruggekeerd. Lucien Brun wijst er op, dat de doling van het maatschappelijk verdrag en den menschelijken oorsprong van het gezag gevonden wordt „dans beaucoup d’esprits qui se croient supérieurs, et qui, surtout, se croient conservateurs, . . .” 83) Ook Groen van Prinsterer zocht telkens aan te toonen, dat het conservatisme slechts radicalisme in den dop is, en het radicalisme niet anders dan opgeschoven conservatisme. En treffend wordt dit o.a. bevestigd, zoo door Das monarchische Princip van Roellner 84) als door het Handboek van den hoogleeraar Cock voor de Prinsen uit ons Vorstelijk Stamhuis 85).
Het recht vloeit voort uit God. Die belijdenis dient weder te worden aanvaard. Zijn wil moet gelden in alles en voor allen. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Die ordening blijft. Daarvan gaat ook door de zonde niet af. Ook niet door de duisternis, waarin de mensch na den val geraakte.
De historie leert, dat oudtijds de rechter geheel zelfstandig het recht had te zoeken. Dit is zoo vreemd niet. Ja, het geschiedt door ieder mensch in het dagelijksch leven nog voortdurend. Het kind moet het vertrouwen hebben, dat zijn onbeschreven recht ook tegenover den ouderen broeder veilig ligt in ’s vaders hand. Eene rechterlijke uitspraak zonder menschelijke wet laat zich alleszins denken. Zeer juist is dan ook het betoog van Thomas Aquinas, waar hij het bestaan van dergelijke wetten alleen als meer gewenscht beschrijft 86).
Ten volle beamen we wat Von Ihering zegt omtrent den voorrang aan het wettelijk recht boven het gewoonterecht te geven: „Das Gesetz ist der Akt wodurch das Recht — de kennis van het recht — aus dem Zustand der Naivetät heraustritt und in officieller Weise zum Selbstbewusztsein gelangt.” 87) Nochtans schuilt in de wet ook het niet geringe gevaar, dat zij voor der menschen bewustzijn zooveel te eer wordt een zelfstandig gebod, en niet slechts de uitdrukking van het recht, zooals dat door God voor dien tijd en toestand wordt gewild 88). En dit gevaar wordt nog verhoogd door het stelsel van
|34|
codificatie. Al sluiten we het oog niet voor het profijt, dat zij biedt, zoo is nochtans de bedenking van Stahl gegrond te achten, dat door de codificatie „das Bewusztsein der Nothwendigkeit, welche bis dahin das bestehende Recht für sich hat, der Vor-stellung beliebigen Wählens und Wechselns weicht.” 89)
De wet is de officiëele uitdrukking van het recht door menschen, dat haar echter niet behoeft voor zijn bestaan. De behoefte van den mensch aan zoodanige formuleering is alleen ten gevolge der zonde.
De Heere zelf is voorgegaan met het opnemen, het nederleggen van het recht in eene wet. Van het proefgebod was den mensch geen kennis ingeschapen. Maar in de wet der tien geboden treedt, wat de kern aangaat, slechts naar buiten wat te voren onmiddellijk, zuiver, en ook daarna nog ten deele, met inwendige kennis werd verstaan. En de Heere heeft voorts door Mozes eene meer uitgewerkte burgerlijke en strafwet gegeven, ofschoon aanvankelijk ook daar de rechtspraak meer onmiddellijk geschiedde, naar de kennis die van ’s Heeren wil nog bestond of werd gevraagd; eerst door Mozes alleen; later op Jethro’s raad daarin bijgestaan door „kloeke mannen, God vreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende” (Gen. XVIII: 21), die „alle kleine zaak” richtten, terwijl „de harde zaak” tot Mozes werd gebracht.
Klöppel poogt aan te toonen, hoe bij de Grieken het besef leefde, dat eene wet niet kortweg was een volksbesluit, maar „Ausdruck der dauernden Rechtsordnung, also über das Belieben der Einzelnen wie der Menge gestellt,” en zij dan ook niet eenvoudig bij stemmenmeerderheid werd gevonden, „sondern nur durch einen richterähnlichen Ausspruch eines gerichtsähnlichen Volksausschusses der Nomotheten nach einer rechtsstreitähnlichen Verhandlung zwischen Vertheidigern des alten und des neuvorgeschlagenen Gesetzes . . .” 90) Bij de Grieken heerscht het materiëele, bij de Romeinen het formeele wetsbegrip.
Het is opmerkenswaardig hoe ook de physiocraten, al is bij hen geen teruggaan tot de Heilige Schrift, toch zeer krachtig wordt uitgesproken, dat de wetten niet behoeven gemaakt, slechts gevonden te worden, wijl zij gemaakt zijn door God zelf. „L’autorité souveraine” — zegt Dupont de Nemours —
|35|
n’est pas instituée pour faire des lois; car les lois sont toutes faites par la main de celui qui créa les droits et les devoirs” 91) En schoon is ook het woord van Mercier de la Rivière, dat het duidelijk is, „que dans la main des hommes, le pouvoir législatif n’est point Ie pouvoir de faire des lois nouvelles; qu’il se reduit à publier celles qui sont déjà faites par Dieu même, et a les sceller du sceau de l’autorité coercitive dont le souverain est dépositaire unique.” 92)
Binding merkt op, dat de strafwetten gemeenlijk uitgaan van een ongeschreven recht 93). In de strafwet wordt niet, gelijk het naar Stahl’s opvatting moest zijn, verboden te stelen, doch dit verbod reeds gegeven geacht, en alleen de straf op overtreding daarvan bepaald. Waarom het ook niet juist is te zeggen, dat de misdadiger die strafwet overtreedt. Hij handelt veeleer dienovereenkomstig. Wat hij overtreedt is het aan die strafwet anterieure gebod Gods: gij zult niet stelen. En de regel nulla poena sine lege, waarmee ook ons wetboek van strafrecht aanvangt, beteekent slechts, dat er geen strafbaarheid is zonder wet; niet dat eerst daardoor eene handeling ongeoorloofd en onrechtmatig wordt.
De wet eene vertolking, het in den menschelijken geest opgevangen spiegelbeeld van het recht. De majesteit van de wet, van het recht, waarnaar wij leven, ligt niet, zooals Stahl zegt 94), hierin, dat het dient tot instandhouding der Goddelijke orde, maar in de bedoeling om die orde zelve te wezen. De majesteit, die aan het recht verbonden blijft trots de verminking en glansverdonkering, welke het in den menschelijken trechter ondergaat, is ten slotte niet anders dan de majesteit van den Goddelijken wil. Tusschen recht en wet in zekeren zin geen klove. En toch mag in anderen zin het bestaan van eene breuk, van eene tusschenruimte, geen oogenblik vergeten worden. Er kan botsing, zal altoos verschil bestaan tusschen recht en wet. Maar dit vloeit niet uit den aard der dingen. Ten onrechte zegt Gierke: „Wer . . . die Möglichkeit eines solchen Widerspruchs läugnet, der läugnet die Rechtsidee.” 95) Het komt niet daaruit voort, dat de wet eene menschelijke opvatting van het recht is. Als het scheppingswerk voltooid was, en ook de mensch door de hand zijns Makers geformeerd, zag God „al wat Hij gemaakt had,
|36|
en ziet het was zeer goed.” Er was vlek noch kreukel, geen misstand en geen botsing. Ware het zonder zonde tot een uitspreken van Gods ordeningen gekomen, het zou geweest zijn volkomen adaequaat, zonder eenige feil. De afstand, die thans tusschen recht en wet, het Goddelijk en het menschelijk recht bestaat, is, evenals de behoefte aan zulk eene formuleering, uitsluitend door de zonde.
De wet bedoelt Gods recht uit te spreken. In beginsel mag daarom geen tusschenruimte worden gedoogd. Waar het oog die ontdekt, mag niet worden gerust eer naar het bewustzijn de eenheid is hersteld. Eene onjuiste wet is eene valsche leer; eene leugenprediking, die Gods woorden steelt uit het hart der menschen (Jer. XXIII: 30). Gods eer is met de rechtsorde onder menschen gemoeid. Ook in het recht gaat het om de waarheid Gods. Daarin ligt de hooge adel onzer wetenschap.
In beginsel mag geene scheiding tusschen recht en wet, tusschen Goddelijke bepaling en menschelijke uitdrukking, worden toegelaten. Toch volgt daaruit niet, gelijk maar al te vaak is beweerd, en ook door de physiocraten verdedigd, dat ieder mensch bevoegd is, ja verplicht, elke wet, die naar zijne schatting, van de Goddelijke orde afwijkt, ter zijde te zetten; te doen als ware zij niet. Wij hebben den val te aanvaarden. Onmiddellijk naar Gods ordening te leven, is de hooge gunst geweest, waartoe de mensch eenmaal was geroepen. Nu hij moedwillig aan God zich onttrok, dient hij de gevolgen voorzoover die door de verlossing niet zijn opgeheven, te dragen. En daartoe behoort ook dit, dat hij thans is onderworpen aan menschelijke ordeningen, die wel slechts uitdrukking van Gods wil moeten zijn, maar door de zonde daaraan nooit volkomen kunnen beantwoorden.
Het recht de ordening Gods. Het geheele recht. Daarmee is ook het antwoord op de strijdvraag gegeven, of ook de Overheid aan de wetten onderworpen is. In de scheiding toen door absolutisten en hunne tegenstanders erkend, ligt de oplossing van het geschil. Voorzoover het recht hooger dan menschelijken oorsprong heeft, zoo werd beiderzijds toegestemd, bindt het ook den Souverein. Welnu, dan is er ook geen deel, waarin zij boven het recht zoude staan. Wat voor de eene
|37|
helft werd aangenomen, dat het een norm voor allen is, wijl het van God uitgaat, behoefde slechts te worden doorgetrokken. Het recht is Godes. Men liet zich op een dwaalweg brengen, omdat de Heere omtrent het eene deel eene meer duidelijke openbaring dan omtrent het andere schonk. Zoo kwam men tot de meening, dat er een stuk Goddelijk recht was, dat verlengd moest worden met een stuk van menschelijk maaksel. Omdat de eene helft moeielijker dan de andere is te vinden, uit natuurlijke gegevens en langs den weg van wetenschappelijk onderzoek wordt ontdekt, houdt zij niet op evenals het overige Goddelijke wilsbepaling te zijn. De top van den berg schuilt in de wolken. Daarom behoeft hij niet met menschenhand er op gezet te worden. De wetenschap zoekt naar het Goddelijk plan. Wat daarvan het diepst verborgen is, en alzoo het moeilijkst na te speuren, houdt toch niet op Goddelijke waarheid te zijn, al zal zich uiteraard dit voordoen, dat daarbij licht wordt gedwaald; en het resultaat onwillekeurig meer aan den mensch wordt verbonden. De Bijbel, zoo als men dien leest, woord voor woord, is Gods werk. Maar de diepere gedachten, die eerst door saamvoeging, door indringen in het verband, worden gegrepen, heeten menschenwerk. Geheel verkeerd. En zoo wordt evenmin de moeielijker regeling der fijnere rechtsbetrekkingen, waarbij zich eveens, en vaak in nog meerdere mate, invloed van tijd en plaats laat gelden, iets wat minder uit den Goddelijken wil zou vloeien dan het gebod: Gij zult niet doodslaan 96). Het recht is de Goddelijke wil, gelijk het de Goddelijke wil is, dat het voor een deel in menschelijke vertolking heerscht. Daarom is de Overheid die geroepen is het recht te handhaven, gehouden, in eerbiediging van het recht voor te gaan. En zoo kunnen wij gelukkig ook loslaten de wanhopige fictie, bij de voorstelling van het recht als wil der Overheid behoorende, dat elke nieuwe Souverein begint met de bestaande rechtsorde in te slikken, om haar aanstonds, — een wetboek is niet zoo verteerbaar als een oester, — weder uit te spuwen, en zoo te maken tot iets dat uit haar voortkwam.
Het recht eene ordening Gods. Daarom bestaat het ook zonder menschelijke vertolking. Er is een volkenrecht zonder tractaat. Volgens Spinoza mogen tractaten niet langer worden
|38|
nagekomen dan het belang gedoogt 97). Gods Woord leert anders. Met onwaarheid wisten de Gibeonieten het volk van Israël te bewegen, zonder dat het „den mond des Heeren” werd gevraagd, hun levensbehoud toe te zeggen (Joz. IX: 14 en 15). Wat onze hedendaagsche diplomaten daarvan zouden zeggen, schetst Bernoulli aldus: „Dolus causam dans! Dol manifeste! Manoeuvres frauduleuses! Der Vertrag ist ja nicht ohne Gefährde! So wurden die Rechtskundigen aller Zungen ausrufen; und wo ist das Cabinet, welches nicht gleich entschieden ware, sobald etwas geschlossen seij, ohne den Mund des Souverains zu fragen, so gebe es keinen einfachern Ausweg, als die Verhandlungen zu desavouieren und die Ratification zu versagen; so falie alle Verbindlichkeit von selbst dahin.” 98)
Dan, Gods Woord niet alzoo. De gezworen eed zal gehouden worden. „Heere! wie zal verkeeren in uwe tent?” In de beschrijving, als antwoord op die vraag gegeven, staat ook dit: „heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet;” (Ps. XV: 1 en 4). En nog is in Davids dagen een hongersnood van drie jaar, omdat Saul de Gibeonieten toch heeft gedood. (2 Sam. XXI: 1)
Als Zedekia het verbond schendt, zij het ook tegenover een’ heidenschen Koning, die zijnerzijds zonder recht Jeruzalem belegerd heeft en Juda’s Koning weggevoerd, zegt Gods Woord nochtans: „zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? ja zal hij het verbond breken en ontkomen?” (Ezech. XVII: 15)
Door de zonde is de kennis van het recht verduisterd. Onze landgenoot Van der Muelen, die de kennis van het recht tot den gevallen staat bracht, bedoelde geen weerspraak daarmee, en als ware het recht zelf eerst met den val ontstaan. Musaeus, die hem heftig aanviel, beschuldigde hem van Antinomianisme. Toch leeft de mensch, de zonde weggedacht, inderdaad zonder het bewustzijn van eene wet, die hij tracht na te komen. Zoo konde ook Van der Muelen zeggen, dat de kennis van recht en onrecht, die aan het heden eigen is, niet zulk een geluk is te achten. En tevens is die kennis van het recht eene onvolledige, eene gebrekkige geworden 99).
Doch niet alleen is ’s menschen kennis verdonkerd, en hij
|39|
duisternis geworden, maar ook is de wil, die met alle Gods ordeningen overeenkomstig was, niet alleen daartegenover komen te staan, maar ook in vijandschap tegen God omgeslagen. Hemming wijst er op, dat zon, maan en sterren aan de God-delijke ordening gehoorzaam zijn, maar de mensch, in het midden des heelals gesteld, is weerbarstig en weigert zich te onderwerpen 100). Gewis kon alleen vallen het schepsel met een’ vrijen wil. Maar toch predikt Gods Woord ons, dat er in de schepping rondom ons veel is den mensch tot beschaming. „Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geene kennis; mijn volk verstaat niet.” (Jes. I: 3 en Jer. VIII: 7)
Op zichzelve zou uit de zonde alleen doodelijke, waarlijk Satanische haat voortkomen tegen God en zijn werk. Voorzoover nog iets anders wordt gezien, en vaak eene zekere in-stemming met en behagen in Gods ordeningen, is dit niet, wijl de zonde niet tot den wortel doordrong, en dit overliet, maar alleen gevolg van ’s Heeren genade, die de uitwerking van het kwaad stuitte, willende dat het aardrijk niet ledig zou zijn, en eene betamelijke samenleving bleef. (Jes. XLV: 18)
En eveneens zou de zonde niet bij machte wezen de openbaring van het recht te wijzigen. Dit is vaak, waar de invloed van den val op het recht besproken werd, voorbijgezien. Alle verschil tusschen den staat vóór en dien na den val is niet eenvoudig uit de zonde. De Kerk is niet uit de zonde, maar uit de genade. En eveneens de Overheid.
Uit de zonde is alleen de dood; duisternis in het verstand en vijandschap in den wil; vloek over mensch en dier en aarde, maar niet eene nieuwe ordening. Op zich zelf is de vrucht van den strijd, dien de mensch aanbindt tegen zijn’ God, geene andere, dan dat hij zich wierp in eeuwige ellende naar lichaam en ziel, en moet verzinken onder Gods eeuwigen toorn. In den Heere verandert niets; zijne ordeningen vallen niet met den mensch, zooals Mevius meende; zijn recht wordt gehandhaafd ook in den eeuwigen dood van den zondaar.
Alle gewijzigde uiting van het recht na de zonde staat wel met haar in verband, maar komt niet uit haar voort; ontspruit uit de genade. Evenals de igniculi, de overblijfsels van de kennis
|40|
van Gods wet in de harten der menschen niet daar zijn, wijl de zonde, maar omdat de genade ze liet blijven.
Het is niet onjuist, als Thomasius en Osiander leeren 101), wat Rachel niet aannam, dat het natuurrecht na den val anders is dan te voren, doch men brenge die verandering in onmiddellijk verband met ’s Heeren bedoeling van barmhartigheid om het menschdom niet onverwijld en in zijn geheel aan alle doorwerking van den eeuwigen dood prijs te geven.
De Heere is in zijne genade aanstonds toegekomen op den mensch. Als Hij Adam riep. Als Hij rokken van vellen maakte voor het eerste menschenpaar en hun die aantoog (Gen. III: 21); eene gemeene genade, tevens beeld van de bijzondere genade in Christus, die de naaktheid des zondaars bedekt met het kleed zijner gerechtigheid, welk beeld ook dezen trek van gelijkheid biedt, dat de rokken niet verkregen werden dan door vergieten van bloed; het eerste bloed, waarop de Schrift wijst.
Stahl heeft hierin gelijk, dat niet evenzeer als voor den enkelen mensch verlossing is van het geheel 102), maar evenmin mag worden voorbijgezien, dat het geheel niet buiten alle genade staat, en zonder die genade aanstonds in eeuwigen dood was weggezonken.
De toestand na den val is van gemengden aard, wordt door twee factoren beheerscht: zonde en genade; verderf en stuiting van het kwaad. Het recht openbaart zich nu dienovereenkomstig. Juist omdat het recht van God is, past het ook op den nieuwen toestand.
Het is verkeerd, wanneer de wijziging, die het recht onderging de uitbreiding, daaraan gegeven, aldus met Rom. II wordt in verband gebracht, dat sedert den val het natuurrecht beperkt is tot de kennis, welke de mensch van ’s Heeren wet nog heeft.
Telkens wordt, niet alleen in de theologie, maar evenzeer in de rechtswetenschap, de mensch te zeer op den voorgrond gesteld.
Ook toen nog ernstiger met de Heilige Schrift werd gerekend, zocht men de kennis van het recht te putten uit den mensch, nu eens uit den mensch op zich zelf en zooals hij was in den staat der rechtheid, gelijk Mevius wilde; dan uit den mensch naar zijn sociale natuur. Een omkeeren der verhouding.
|41|
Omdat de Heere aan den mensch kennis schonk van het recht, is niet het recht af te leiden uit ’s menschen wezen.
Even onjuist is het het natuurrecht te willen beperken tot de igniculi, die den mensch werden overgelaten. In Rom. I geldt het alleen de kennisse Gods, en in Rom. II die van ’s Heeren wet. Maar al wil men zich op dit tweede hoofdstuk gronden, zoo houdt de meening toch geen stand. Immers kan Gods wet niet afhangen van ’s menschen kennis; kromp zij toch niet door onze zonde in; breidt zij zich evenmin uit, naarmate daarvan breeder kennis wordt genoten.
Het is gansch ongeoorloofd, een misbruik maken van Gods genade, te leeren dat de mensch met dat stuk van Gods wet, dat hem de Heere nog doet kennen, af is van de wet in haar geheel. De zonde had dan het voordeel, dat daardoor de wet getiërceerd of gedecimeerd was. Van een verder zoeken naar Gods wil kon men zich nu onthouden. Er was niet meer te vinden. De rest was uitgeveegd. Onhoudbare voorstelling inderdaad.
Er is geen reden om een onderscheid in het recht te maken, naarmate de Heere de kennis er van meer of minder gemakkelijk, al of niet aan allen gemeen maakte. Toch zijn ook daarvan maar al te veel sporen in de onderscheiding tusschen een ius naturae en een ius gentium, welk laatste toch ook van hooger oorsprong werd gerekend; eene onderscheiding, waarop intusschen met zonder invloed was de aan Ulpianus ontleende, en in de Instituten voorkomende onderscheiding tusschen beide soorten van recht, en waarbij, zooals dit bij Albericus Gentilis valt waar te nemen 103), soms dezelfde onhelderheid bestond als in de Instituten op dit punt.
Omdat het recht uit God is, sluit het zich bij den toestand aan, zooals die ook na den val door den Heere wordt gewild.
De dood is blijven heerschen. Al wat daarmee ook in het recht verband houdt, zoude zonder zonde niet of anders zijn geweest. Door den dood wordt het huwelijk ontbonden (Rom. VII: 2 en 3; 1 Cor. VII: 39), en het is niet vroom, maar ongeoorloofd, indien de overlevende zich aan den gestorvene wil blijven verbonden achten als ware deze op reis gegaan. Dit breken nu van den huwelijksband door den dood zou, ware de
|42|
zonde niet ingetreden, natuurlijk nimmer zijn voorgekomen.
Het erfrecht, waaraan zooveel uitdrukkingen in de Schrift zijn ontleend, met name om het verkrijgen niet uit verdienste aan te duiden, laat zich zonder zonde niet denken. Thans is het er: „wij hebben niets in de wereld gebracht, en het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen.” (1 Tim. VI: 7) Waarom de voorstelling van Leibnitz verwerpelijk is, als waren de erfgenamen plaatsbekleeders en zaakwaarnemers voor den gestorvene.
Ook alle krankheid is uit de zonde. Een geheele wereld heeft daarop betrekking, die ook doordringt in het recht. Hoe de rechtsverhouding moet wezen in krankzinnigheid; de bijzondere bepalingen voor dooven, stommen en blinden, — het herinnert alles aan de zonde.
Evenals wat in het recht voorkomt over dwaling, bedrog en geweld.
Alleen door de zonde, die verdeelend werkt op de verhoudingen in den mensch en buiten hem, is de vijandschap tusschen menschen onderling. Trots de eenheid van het geslacht wringt en woelt haat en nijd daartegen in. De mensch is geneigd zijnen naaste te haten. Ja, zelfs — dit woord en de trap van vergelijking worden zoo weinig verstaan — den naaste. De man zijne vrouw. En schoon de Heere reeds in gemeene genade rijke openbaring van liefde in het huwelijk schenkt, en iets doet zien van het oppervlakkig zoo wonderspreukige woord, dat het niet-liefhebben van zijne vrouw even onnatuurlijk is als het haten van zijn eigen vleesch (Ef. V: 28 en 29), — toch is de toestand deze geworden, dat de huwelijksband zelfs door overspel gebroken wordt, en de Heere in dat geval den man vergunt de vrouw te verlaten, welke hij naar de scheppingsordinantie „aankleven” zou (Gen. II: 24).
De mensch is geneigd tot overtreding ook van alle geboden der tweede tafel, en niet slechts in gedachten, maar ook in daden; er is een kiem van verzet tegen allen band van ondergeschiktheid; een kiem van opstand in het kind tegen zijne ouders; een kiem van ontrouw in ieder huwelijk; een belust zijn op het goed van den evenmensch, ja een beginsel van haat tegen hem, dat, tot ontwikkeling gekomen, zelfs het leven niet
|43|
ontziet. In het maatschappelijk verkeer, dat op trouw berust, moet men altoos op ontrouw bedacht zijn. De eed zou niet noodig wezen, zoo ieders woord waarachtig was.
Door de zonde is de verdeeling der volken. Bossuet meent, dat de splitsing noodig werd door de uitgebreidheid. Toch laat zich in den staat der heerlijkheid zoo iets niet denken, en houdt dit nauw verband met de breuke der eene taal, van welke gedeeldheid de Heere Zich wel bedient om den rijkdom zijner schepping ook op dit gebied te doen uitkomen, maar die toch zoo groote belemmering is dat, gelijk Augustinus opmerkt, iemand liever met zijn’ hond is dan met een vreemd mensch, 104) en zooals de Apostel Paulus aantoont, zelfs geestelijke gaven zonder nut voor de gemeente blijven. (1 Cor. XIV)
In de middeneeuwen is het feit der splitsing in volkeren niet genoeg erkend. De machtig heerschende gedachte der eenheid, die echter gepaard ging met het toekennen van zelfstandige waardij aan wat uit het oogpunt van het geheel slechts deel was, leidde tot het willen samenvatten van de menschheid in één uitwendig verband, al ging men daarbij meer federalistisch dan centralistisch te werk. De Christenheid met de menschheid vereenzelvigende, moest die menschheid zich als één volk vertoonen; als de meest omvangrijke universitas op aarde, nu eens aangeduid als ecclesia universalis, dan als respublica generis humani, die ééne uitwendige rechtsorde behoeft en een unicus principatus 105). Van daar het imperium mundi des Duitschen Keizers, van Frankrijk uit, met name door Johannes Parisiensis, straks krachtig betwist. Van daar ook bevorderd het streven om alles te doen culmineeren in den Paus. Vandaar de stelling, dat alle oorlog binnen de grenzen van dat rijk alleen burgeroorlog is.
Onze eeuw sloeg in het andere uiterste over; de splitsing werd tot volstrekte vervreemding; en niet het minst door den invloed van Bismarck werd in de politiek van non-interventie het Kaïnitisch beginsel: Ben ik mijns broeders hoeder? in strijd met wat Calvijn in vroeger 106), en Groen van Prinsterer in deze dagen leerde 107), tot hoogste diplomatieke wijsheid.
Als gevolg van de zonde, maar tevens als te aanvaarden en door het recht te regelen instelling is vaak de slavernij
|44|
gerekend. Zeker is waar, dat zoodanige verhouding van mensch tot mensch nimmer zou zijn ontstaan, ware de staat der rechtheid bewaard, maar daarom behoort zij toch niet tot den toestand, zooals die thans door den Heere wordt gewild. Gelijk bekend is, stond Aristoteles het gevoelen, voor, dat de slavernij iets natuurlijks was, en geenszins de vrucht van geweld. De eigendom heeft volgens hem behoefte ook aan levende werk-tuigen, die zelven voorwerp van eigendom zijn. Daartoe nu dient de slaaf. Zelfs is het lichaam van hen, die deze bestemming hebben, daarop aangelegd 108).
Van Christelijke zijde kwam men niet aanstonds tegen de slavernij in kras verzet. Basilius leerde in zijn werk De Spiritu Sancto, dat te recht dienstbaar is wie in zich de gave van bestier mist en daardoor behoefte aan anderer leiding heeft. Toch erkende hij, dat niemand van nature slaaf is, en eerst door eene latere handeling de een macht over den ander krijgt 109). Gingen andere kerkvaders al minder ver, toch poogden zij de slaven met hun staat te verzoenen, ook door hen op voorbeelden te wijzen, die het vernederende van de slavernij hadden weggenomen: op Mozes, die te vondeling is gelegd; op Jozef, die als slaaf verkocht werd, en in dien staat een type van den Heiland was, die Zich der dienstbaarheid onderwierp voor ons, die zijne slaven zijn, nadat wij door Hem van de slavernij der zonde en de banden des doods zijn verlost 110). Telkens werd herinnerd, dat de ergste slavernij die der zonde is, en de ware vrijheid die, welke Christus voor de zijnen verwierf, en ook in de boeien kan worden gesmaakt. Augustinus erkent, dat de slavernij geen deel van de oorspronkelijke schepping is, maar acht haar wel, als gevolg van de zonde, tot den actueelen toestand te behooren, zoodat zij niet verdwijnen zal, eer die dag aanbreekt, waarop alle menschelijke heerschappij eindigt, en God alles in allen is Hl). Augustinus vat de vermaning tot gehoorzaamheid, door den Apostel tot de slaven gericht, als rechtvaardiging van het instituut tevens op. Ook later is nog gepoogd de slavernij voor de gevallen bedeeling in beginsel te verdedigen. Zoo door Hobbes, Hugo de Groot, Bossuet, welke laatste haar tracht te rechtvaardigen naar de etymologie der Instituten, dat de overwinnaar in een rechtmatigen krijg het
|45|
recht heeft den overwonnenen het leven te benemen en dus ook ze te sparen en te bewaren op de voorwaarden door hem gewild; eene redeneering, die alle klem mist voor wie zoodanig recht over het leven der krijgsgevangenen ontkent.
De zonde kan de slavernij wel verklaren, niet wettigen. Want, zooals Janet te recht opmerkt, „le péché ne peut pas avoir eu pour conséquence de rendre un homme l’instrument de l’autre.” 112) Zoo moest dan ook het Christendom telkens met de slavernij in botsing komen, al was het slechts om eene wijze van behandeling tegen te gaan, die overigens met betrekkelijk recht uit de instelling zelve volgde. Maynz wijst op de wreede wetten, nog onder de Christenkeizers omtrent de slavernij uitgevaardigd 113). En maar te veel waarheid ligt in Gierke’s woord: „Das Corpus iuris civilis überlieferte auch in seinen aus christlicher Zeit herrührenden Bestandtheilen der Nachwelt keinen specifisch christlichen, sondern den mit christlicher Zuthat äuszerlich geschmückten heidnisch-römischen Staats- und Rechtsbegriff.” 114) Toch kan niet geloochend worden, dat, gelijk Troplong 115) en Wallon 116) zoeken aan te toonen, het Christendom van stonde aan feitelijk op de slavernij heeft ingewerkt, en geijverd voor eene praktijk, die eigenlijk het wezen zelf der slavernij aantastte.
De Heere deed het recht aansluiten bij den gevallen staat der menschheid. Maar door de zonde heeft de mensch veelszins hiernaar te tasten, of hij het ook vinden mocht. En ook openbaart zich telkens de boosheid, die zich tegen dit recht verzet, en vooral, gelijk Gods Woord zoo duidelijk doet zien, daar tot inbreuk neigt, waar menschelijke kracht tot verweer ontbreekt, tegenover den arme, den wees, de weduwe.
Om der zonde wil heeft de Heere in zijne gemeene genade het instituut der Overheid aan de menschen gegeven, dat Hij in het leven deed opkomen, door zijn Woord verklaard heeft en bekrachtigd.
Het verband van de Overheid met de zonde is vroegtijdig wel gevoeld, doch eerst verkeerd gelegd, als in Overheid en staatsverband alleen vrucht van de zonde werd gezien. Zoo Augustinus, die de hemelsche stad en de aardsche tegenover elkaar stelt. De eerste is die, waarvan de
|46|
Schrift zegt: „Zeer heerlijke dingen worden van u
gesproken, o stad Gods!” (Ps. LXXXVIII: 3) „De Heere is groot en
zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg zijner
heiligheid.
„Schoon van gelegenheid, eene’ vreugde der gansche aarde is de
berg Zion, aan de zijden van het noorden; de stad des grooten
Konings.”
„Gelijk wij gehoord hadden, alzoo hebben wij gezien in de stad
des Heeren der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar
bevestigen in eeuwigheid." (Ps. XLVIII: 2, 3, 9)
„De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.” (Ps. XLVI: 5) 117)
Daartegenover de stad dezer wereld, waarmede alle aardsche Rijken worden aangeduid 118). In die stad is heerschzucht, en zoo daar al eenige kennisse Gods is, heeft men Hem toch niet als God geëerd en gedankt, maar is men verijdeld in zijne gedachten 119). De aardsche stad wordt afgebeeld door Hagar, wier burgers voortkomen uit de door de zonde verdorven natuur. Zij dient de hemelsche, wier type is Sarah 120). Gods zonen, die de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren (Gen. VI: 2), zijn de burgers der hemelsche stad, welke zich met die der aardsche vermengen 121). Wel laat de Heere Zich met de Rijken dezer aarde in. De lotgevallen der heidensche Staten, de bestelling van goede en kwade heerschers, het toekennen van de wereldheerschappij aan de Romeinen om hunne deugd, zijn handelingen van Gods wereldbestier, deels Goddelijk strafgericht, maar niet het verleenen van Goddelijke volmacht 122). Eens wordt de aardsche stad tot het extremum indicium veroordeeld 122), en zullen hare burgers het eeuwig verderf lijden met den Satan 124). Haar zondig bestaan komt ook in haren stichter Kaïn uit, die zijn broeder doodde, een burger der hemelsche stad en een vreemdeling op aarde 125). Maar de stad Gods behoeft niet gebouwd te worden, want zij is van Boven 126). In de stad door Kaïn gesticht, was archetypisch Rome afgebeeld, dat het hoofd van het aardsche Rijk zou worden, en welks muren eveneens met broederbloed bevochtigd zijn. Gelijk Kaïn ouder was dan Abel, zoo is het geestelijke niet eerst, maar het natuurlijke (1 Cor. XV: 47) 127). De vijandschap van dit broederpaar toont den strijd, die er altoos is
|47|
tusschen de stad Gods en die der menschen 128), wier stamhoofd Kaïn is, gelijk Seth dit werd van die der hemelsche, terwijl in Adam de burgers van beide steden waren begrepen 129).
Uit de gedachte, dat Staat en Overheid een’ zondigen oorsprong hebben, kwam men tot den eisch, dat de Overheid zich in verbinding met de Kerk van die smet zou zuiveren; het wereldlijk gezag alleen door hare tusschenkomst goddelijke wijding kreeg en drager werd van goddelijke macht. In eigen kracht moest de Staat alleen een Rijk van ongerechtigheid zijn. Voor den Staat, zeide reeds Augustinus, is geen andere weg des heils dan voor den enkelen mensch 130).
Het doel van den Staat, de bevordering van het aardsch geluk, is op zichzelf niet gerechtvaardigd 131). Slechts zoo dit strekt tot bereiking van hooger belang. Zoo wordt het eigenlijke doel van den Staat de bescherming der Kerk, en moet zijne macht gebezigd worden tot bestrijding van ketters en ongeloovigen.
Altoos bleef de Staat in het groote mystieke lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, slechts een ondergeschikt en dienend lid, beperkt tot de aarde en den tijd, en dat zich tot het hemelsche en eeuwige Rijk verhield als het lichaam tot de ziel. Bij Augustinus is in den grond, en daarin ligt zijne fout, de Kerk de eenig ware Staat, welken het wereldlijk gezag heeft te dienen als een instrument.
Ook later komt nog telkens uit, dat de Staat wordt beschouwd als product der door de zonde gevallen natuur; door geweld onder toelating Gods gesticht, of met zondige bedoeling aan den Heere afgedwongen.
Zoo in uitspraken van Paus Gregorius VII 132); van den kardinaal Deusdedit 133), en tal van anderen 134). Ter bevestiging van welk gevoelen vaak beroep op de geschiedenis van Israël werd gedaan, als ware dit de eigenaardigheid van Saul’s koningschap geweest, waarom het ’s Heeren misnoegen wekte, dat toen voor het eerst eene wereldlijke regeering ontstond, terwijl toch het kwaad hierin stak, dat voorkeur gegeven werd aan een koningschap, zooals andere volken hadden, met versmading van de Theocratie, de hooge eere, die Israël alleen
|48|
genoot, dat de Heere zelf, onmiddellijk, de Koning was van het volk zijns eigendoms.
Om de smet, die naar de gemeene opvatting door een zondigen wortel kleeft aan den Staat, moet hij door de Kerk geheiligd worden, van haar zijn recht ontvangen, om voorts zijne macht te haren dienste te gebruiken 135). In gevolge die verhouding worden de grenzen van het wereldlijk recht (leges) door het geestelijk recht (canones) bepaald 136); en wordt ten slotte het wereldlijk gezag een kerkelijk ambt 137), gelijk Alvarius Pelagius uitdrukkelijk leert, dat alle wereldlijk ambt evenals het geestelijke eene kerkelijke bediening is (gradus in ecclesia).
Zoo is alle wereldlijke macht onmiddellijk afkomstig van den Paus, slechts middellijk van God; en was men door het miskennen van den Goddelijken oorsprong der Overheid, de verwarring tusschen het zijn om en het zijn uit de zonde, — aangeland bij de pauselijke theorie, die slechts in verband met dat verleden wordt begrepen 138).
Onder de Romeinsche keizers was echter de Kerk meer of minder aan den Staat ondergeschikt geweest. Hoezeer dit nooit vergeten werd, waagde slechts een enkele het argument der eenheid, der ordinatio ad unum, te bezigen ten behoeve eener volledige onderworpenheid van de Kerk aan den Staat 139). Over het algemeen pleitten de tegenstanders der pauselijke theorie voor het bestaan van twee gecoördineerde machten, zelfstandig elk in haren kring; voor de eigene autoriteit van het wereldlijk recht, onafhankelijk van de canones; voor het beginsel dat het imperium onmiddellijk is a Deo en non dependet ab ecclesia 140).
Het zelfstandig recht der Overheid is met name door de Hervorming op den voorgrond gesteld, met de erkenning, dat haar oorsprong niet ligt in de zonde, maar dat zij is om de zonde uit de genade. Wel verhelen wij niet, dat zelfs in Calvijn’s Institutie, — immers waarlijk geen wonder, — de zelfstandige beteekenis der Overheid niet genoeg is uitgewerkt, waar hij haar onder de uitwendige middelen der zaligheid rangschikt. Maar toch zegt hij uitdrukkelijk, hoe uit het woord: „Door Mij regeeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid” (Spreuk. VIII: 15), blijkt, dat niet door de boosheid
|49|
en verkeerdheid der menschen het gezag over alle dingen op aarde bij de Overheden is, maar door Gods Voorzienigheid en heilige ordinantie, welke goed gevonden heeft, dat de zaken der menschen alzoo geregeerd zouden worden 141).
En zoo teekent hij op het eerste vers van Rom. XIII, waar gezegd wordt, dat de macht van God is, en de machten, die er zijn, van God verordend, aan: „intellige a Deo esse potestates, non qualiter et pestilentia, et fames, et bellum, et caeterae peccatorum poenae ab ipso esse dicuntur: sed quia ipse ad legitimam rectamque mundi administrationem eas instituerit. Nam etsi tyrannides ac dominationes iniustae, quum plenae sunt ἀταξίας, non sunt ex ordinata gubernatione; ipsum tarnen
ius imperii in humani generis salutem a Deo ordinatum est . . . . Quas enim Deus infligit poenas hominum peccatis, non proprie ordinationes vocabimus, sed quae consulto media statuit ad legitimum ordinem servandum.”
Het gezag is van God; den mensch tot zegen; om der zonde wil; tot bescherming der goeden en „eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet.” (Rom. XIII : 4) Hieruit zegt Calvijn, kunnen de Overheden ook verstaan welke hunne roeping zij.
Van zoodanige roeping konde echter zonder zonde geen sprake zijn. Bestond de geheele wereld uit rechte Christenen, dus merkt ook Luther op, zoo ware geen behoefte aan Vorsten en Heeren 142). Maar daarom is ook ongeoorloofd het woord door Théodore Vibert met instemming aangehaald: „L’homme n’appartient qu’a Dieu, telle est ma foi, et je me méfie de celui qui voudrait me donner à une autre domination, comme je me méfierais d’un pharisien ou d’un pouvoir impie”. 143)
De Overheid is om de zonde; uit de genade; uit de gemeene genade; uit het Noachietisch verbond; al sluit dit niet uit, dat zij langs natuurlijken weg, door den naturalis impetus, zooals Aegidius Romanus zegt, opkwam 144). In het woord: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden” (Gen. IX: 6), is door velen de instelling der Overheid reeds gegeven geacht, gelijk ook Calvijn daarbij aanteekent: „Sic autem Deus vindictam minatur ac
|50|
denunciat homicides, ut armet etiam gladio magistratus ad caedes ulciscendas, ne impune fundatur sanguis hominum.”
De Overheid om der zonde wil, maar uit de genade 145).
Zoo blijft waar het woord, hoe menigwerf het ook misbruikt zij, dat de Overheid alleen bestaat voor, ten behoeve van het volle.
Dit werd in de middeneeuwen gevoeld, toen de gedachte, dat het gezag een ambt is, waaraan ernstige plichten zijn verbonden, met energie ontwikkeld werd, en zelfs niet losgelaten door de aanhangers der sedert de 12de eeuw opkomende leer, dat bij den Vorst eene machtsvolkomenheid berust, die alle zelfstandig gezag der magistratus inferiores ontkent, en hunne bevoegdheid eenvoudig opvat als delegatie 146).
De Overheid om het volk. Zooals het ook wordt gezegd in den aanhef der akte, waarbij Filips als heer dezer landen werd afgezworen. Toch staat daarom niet, ofschoon dit zoo dikwerf besloten werd, het volk boven de Overheid. Immers schrijft Huber terecht, „dat dit argument in zich zelf geen kracht van besluit heeft, omdat het nut ofte profijt ende macht niet aen malkander hangen, nochte uit elkander vloeijen”. 147) Gelijk hij nader aantoont door het voorbeeld der voogdij.
De Overheid om het volk. Dies heeft hun macht eene bestemming en in die bestemming eene grens. Derhalve doet, zoo werd in de middeneeuwen onder invloed van Aristoteles' beschouwingen geleerd, alle overschrijding dier grenzen het wettig gezag in tyrannie ontaarden en ontslaat van den plicht der gehoorzaamheid, terwijl meer dan één langs dit spoor aanlandde bij de verdediging van.den tyrannenmoord 148). Als ware aan de volken ook rechtsmacht gegeven om over het doen der Overheid vonnis te strijken. Calvijn wijst er op dat, hoezeer de Magistraat eene zeer bijzondere gave van Gods goedgunstigheid is ten behoeve van den mensch, en de Heere zelf der Overheid hare perken stelt en hare plichten voorschrijft, deze nochtans al hare macht uitsluitend aan God ontleent, Die ook den Assyriër gebruikt als de roede Zijns toorns en Zijne grimmigheid doet wezen een stok in hunne hand. (Jes. X: 5) Uitvoerig betoogt Calvijn, wat de menschen met hun verstand zoo lichtelijk niet kunnen begrijpen, dat in een zeer boos en alle
|51|
eere gansch onwaardig mensch, die echter met hoogheid is bekleed, toch ook die voortreffelijke en goddelijke macht resideert, welke de Heere door zijn Woord den dienaren zijner justitie heeft opgedragen, en dat mitsdien de onderdanen hun denzelfden eerbied moeten betoonen, als zij aan een zeer goeden Koning zouden geven 149).
De Overheid om het volk, — dus geldt, zoo besluit Ericus Walten: salus publica suprema lex esto 150). O ja, mits dit welzijn des volks niet juist van de bron worde losgemaakt: „zij is Gods dienares, u ten goede.” Dit laatste is zij te minder, naarmate zij meer ophoudt het eerste te zijn, en naar den trant van Spinoza het belang des volks stelt tegenover en boven recht en trouw.
De Overheid om het volk. Ja, waarlijk. En daarom te schuldiger het volk, dat deze genade Gods verachtende, tracht de Overheid aan zijnen wil te onderwerpen, in stee van zich voor haar, als de dienaresse Gods den menschen ten goede, met ootmoed en dankbaarheid te buigen.
Hoe groot intusschen zij de Majesteit, waarmede de Overheid bekleed is, waarom Tertullianus den dienst van het gezag een Godsdienst noemt van tweeden rang, zoo mag toch nooit worden vergeten, dat de macht op een schepsel rust.
De Theocratie is voorbij. Zij was alleen aan Israël eigen, waarover de Heere zelf onmiddellijk het overheidsgezag oefende, en heeft over Israël bestaan tot de verstrooiing. Met die opvatting alleen laat zich het optreden der richters verklaren, die allerminst waren President der Republiek. Israël was geen Republiek, maar eene monarchie. Zelfs wordt het koningschap, dat met Saul aanvangt, door de Theocratie beheerscht. Evenals alle „Koningen” na hem, was hij slechts onderkoning. Het volk mocht den Heere verwerpen, maar de Heere liet Zich niet afzetten. Hoe heerlijk voorrecht die Theocratie echter ware, toch zoude zij zonder zonde niet hebben bestaan. De Theocratie stond in verband met Israëls aparte volksleven, waarvoor zonder zonde geene plaats ware geweest. Terecht werd dan ook oudtijds dit onderscheid gemaakt, dat Gods heerschappij over Israël niet was krachtens zijn supremum dominium over alle dingen, maar singulari modo 151).
|52|
De Theocratie is met de verstoring van Israëls volksbestaan te gronde gegaan. Het goddelijk recht der Overheid mag zoo niet geheeten worden. Dit houdt juist de ontkenning der Theocratie in, en wijst op anthropocratie: de heerschappij van een mensch, maar met goddelijk recht 152).
Het gezag rust op menschen, en zoo ontkomt ook dit instituut, deze weldaad Gods, niet aan het kwaad der zonde. Het woord blijft waar, al is het door Rousseau in het begin van zijn Emile en in verband met onjuiste beschouwingen gezegd : „Tout est bien, sortant des mains de l’Auteur des choses, tout dégénère entre les mains de l’homme.”
Het pogen, dat telkens opduikt om het der Overheid onmogelijk te maken, dat zij kwaad zoude doen, zal telkens ijdel blijken, maar dit belet niet dat met de zonde toch rekening worde gehouden, waarom Calvijn dan ook om der menschen feil en gebrek aan de regeering van meer dan één, van de voornaamsten, de voorkeur geeft of aan een koningschap door hen beperkt 153).
Het gezag wordt geoefend door menschen, onder invloed der zonde, waardoor het zelfs gebeuren kan, dat zij iets bevelen wat onmiddellijk indruischt tegen eenig gebod Gods. In dat geval geldt het woord: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den menschen.” (Hand. VI: 29) Dit werd, zegt Alberti 154), zelfs door Plato gevoeld, en de geschiedenis toont waarlijk duidelijk genoeg de onjuistheid van Dr. Treumann’s beweren, dat hetgeen hij noemt de theocratische leer, tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid leidt 155). Het absolutisme wordt gevonden bij Spinoza, volgens wien de bevelen der Overheid moeten worden nagekomen hoe ongerijmd zij ook zijn, en die zich inspant om de beteekenis van het aangehaalde woord der Schrift zooveel doenlijk te verzwakken. Gode meer gehoorzaam dan den mensch, daarin ligt ook volgens Calvijn 156) de eenige grens, en hij wijst op het verwijt aan Efraïm gedaan, juist dat hij gewandeld heeft naar het gebod, dat in strijd was met ’s Heeren wil (Hos. V: 11). Tegen de vergoding der heidensche Keizers hebben zich reeds de eerste Christenen verzet 157). Kernachtig is het woord van Tertullianus: „Dicam plane imperatorem Dominum: sed quando non cogor ut Dominum, Dei
|53|
vice, dicam. Caeterum liber sum illi. Dominus enim meus unus est Deus omnipotens et aeternus, idem qui et ipsius.” 158) Doch ook onder de Christenkeizers moest gelijk verzet soms worden betoond, wanneer heiligheid werd toegekend zelfs aan de kamer, die de Keizer bewoonde, en de inkt, waarmee hij schreef; ja, hem als allerhöchstselige een voorrang werd toegekend in de eeuwigheid 159). Schoon daartegenover is het woord van Bossuet, dien Felix geheel verkeerd beoordeelt 160), als hij den Souvereinen zegt van hunne macht: „Au fond elle vous laisse faibles; elle vous laisse mortels, elle vous laisse pécheurs, et vous charge devant Dieu d’un plus grand compte.” 161) Johannes van Salisbury verzette zich in zijn Polycraticus 162) tegen den titel van divus, welken zich de Keizers nog immer lieten welgevallen, maar toch ging nog Keizer Frederik II zoover zich met Christus te vergelijken en zijne geboorteplaats met Bethlehem, terwijl zijne vereerders durfden zeggen, dat het aanschouwen van zijn aangezicht de vreugde van het Paradijs overtrof 163).
Toch had zich reeds vroegtijdig het beginsel, dat Gode meer dan aan eenig mensch te gehoorzamen is, baan gebroken. Niet aanstonds werd gevoeld welken directen invloed het Christendom ook op het staatsieven moet hebben. Gierke noemt het als eene eigenaardigheid van de leeraars der Calvinistische staatkunde, „dass sie unmittelbar in der heiligen Schrift nicht nur ausschliesslich die für das sociale Leben massgebenden religiösen und ethischen Wahrheiten, sondern zugleich Normen für die äussere Ordnung von Kirche und Staat suchen und finden.” 164) Maar brak al dit inzicht eerst later door, wèl is reeds in de eerste eeuwen van de verbreiding des Evangelies af negatieve invloed ook op dit terrein uitgegaan, inzoover eene grens werd gevoeld voor de gehoorzaamheid aan menschelijke autoriteit. „Der Mensch gieng nicht mehr im Bürger, die Gesellschaft nicht mehr im Staate auf. Das grosze Wort, dasz man Gott mehr gehorchen soll als den Menschen, begann seinen Siegeslauf. Vor ihm versank die Omnipotenz des heidnischen Staats. Die Idee der immanenten Schranken aller Staatsgewalt und aller Unterthanenpflicht leuchtete auf. Das Recht und die Pflicht des Ungehorsams gegen staatlichen Gewissenszwang
|54|
zwang wurden verkündigt und mit dem Blute der Martyrer besiegelt.” 165).
En dit beginsel heeft in de middeneeuwen stand gehouden. Het is
dan ook volstrekt onhoudbaar om, zooals Dr. Treumann onlangs deed
166), Calvijn wegens zijne instemming daarmee onder de
Monarchomachi te rangschikken. Zeker is in de historie
de calvinistische trek in het staatsrecht een andere dan de
luthersche, gelijk ook Gierke hiervan verstaat als hij schrijft:
„Auf dem Boden des lutherischen Bekenntnisses aber erwuchs
überhaupt nach der entschieden obrigkeitlichen Wendung der
deutschen Reformation kein die Volksrechte in den Vordergrund
rückendes politisches System.” 167) En zoo zeide dan
ook Groen van Prinsterer: „Stahl was Lutheraan. Ik bleef
Calvinist.
„Er is, bij overeenstemming in beginsel, een niet onbelangrijk
staatsregtelijk verschil der tweederlei protestantsche
rigting.” 168)
En nu is er buiten twijfel afwijking van het rechte spoor bij mannen als Languet, Hottomannus, Buchanan, — maar Calvijn onder de Monarchomachi te rekenen, is inderdaad onjuist, en wie het doet op grond van de meerdere gehoorzaamheid aan God verschuldigd 169), zou het gansche tijdvak der middeneeuwen en meer dan dat Monarchomachistisch moeten heeten; zou daaronder b.v. ook Arnisaeus moeten rangschikken 170), ja, toont de eigenaardigheid van dat streven niet te verstaan.
Gode meer te gehoorzamen dan den mensch werd erkend niet alleen als plicht, maar als een rechtsplicht; het daaraan niet-voldoen werd onrecht gerekend 171). Beter standpunt dan wat Stahl inneemt, die zegt: „ein Staatsbefehl, der Gottes Gebot widerstreitet, (ist) keinesweges unrechtmäszig, denn der Staat ist selbst die Quelle aller Rechtmäszigkeit, sondern blosz sittlich unverbindlich und sittlich zum Nichtgehorsam auffordernd für Alle, die Gottes Gebot erkennen.” 172)
Voor wie Gods gebod niet erkennen, is het dus zelfs noch rechtens noch zedelijk ongeoorloofd.
Ook deze mogelijkheid van botsing tusschen het Goddelijk en het menschelijk gezag is alleen door de zonde; gebonden aan deze bedeeling.
Eenmaal zal ook hieraan een einde komen. Als de grens der
|55|
gemeene genade is bereikt. Dan zal ook de Overheid zelve wegvallen, en zal God alles in allen wezen. Geen Staatsvergoding dus. Ons oog is op nog heerlijker toestand gericht.
Dan houdt alles op wat met de zonde in verband staat. De behoefte aan eenige uitwendige wet zal dan niet meer bestaan. Dan zal geen menschelijke vertolking van de ordeningen Gods meer noodig zijn. Met ongedekten aangezichte zal de heerlijkheid Gods worden aanschouwd. Dan zal het weder zijn, gelijk het eenmaal was, en Donoso Cortes aldus beschrijft: „Lorsqu’il sortit des mains de son créateur, l’homme entendait le bien, et l’entendant il le voulait, et le voulant il le faisait, et faisant le bien qu’il voulait de sa volonté, qu'il entendait de son entendement, il était libre” 173). Dan zal geen wolkenfloers meer het gezicht beperken; het verstand niet meer verduisterd wezen en de wil niet ten kwade neigen. Dan zal er geen onderdrukking meer wezen; geen vijandschap. Oorlog zal niet meer zijn; het rijk des vredes zal heerlijk bloeien. Ja, splitsing in Staten en talen zal ophouden. Uit alle natiën en alle tongen zullen de verlosten met éénen mond aanheffen het lied ter eere van het Lam. Dan zal alle onrecht voorbij, alle onrecht gewroken zijn; ook het onrecht, dat hier straffeloos bleef; ook het onrecht dergenen, die geroepen waren het recht te beschermen. Dan zal het voor aller oogen duidelijk worden, dat recht en dwang niet onafscheidbaar zijn. Het recht zal zonder dwang schitteren in den rijksten luister. Dan zal het zich openbaren, niet naar den gezonken toestand van het heden, maar het zal passen bij den staat der volmaakt rechtvaardigen. Het recht Gods zal dan wezen het voorwerp van liefde en lof. Het recht Gods, waarin plaats is voor de rechtvaardiging van zondaars, zonder dat aan Gods volstrekten eisch iets wordt afgedaan. Door dat mysterie, waarin de engelen begeerig waren in te zien, en het-welk geopenbaard is in de volheid des tijds. Door het Lam, dat geslacht is; dat aan Gods recht voldoet; Wien toekomt eeuwige aanbidding en dankzegging; en aan wiens voeten alle kroonen zullen worden neergeworpen.
In den beginne schiep God den hemel en de aarde. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Maar de zonde sloop in, en het onrecht brak door. Toch hield Gods
|56|
recht stand en bleef zijn wil alleen norm. „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde," is de bede, door den Heiland zelven den zijnen in den mond gelegd. En zoo zal het ook eenmaal wezen. Het onrecht zal worden weggedaan; de hemelen, die nu zijn, en de aarde zijn door het woord Gods als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen.” (2 Petr. III: 7) „Maar wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont” (2 Petr. III: 13).
Dan zal de dood niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch
moeite zal niet meer zijn: want de eerste dingen zijn
weggegaan.
En die op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw
(Openb. XXI: 4 en 5).
„En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort,
zegge: Kom!”
„Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja
kom, Heere Jezus!” (Openb. XXII: 17 en 20)