|1|
Hoogeerzame Heeren Directeuren onzer Vereeniging,
Hoogachtbare Heeren Curatoren dezer Hoogeschool,
Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren,
Zeergeleerde Heeren Doctoren in de wetenschap,
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords,
Weledele Heeren Studenten,
En voorts bij allen, die opkwaamt om deze plechtigheid met uwe
tegenwoordigheid te vereeren,
Zeer geachte toehoorders!
Adam in der Staatslehre is de titel eener voordracht, die de bekende hoogleeraar Jellinek niet lang geleden in het licht gaf. En verre van eene paradox of iets pikants te bedoelen, heeft hem veeleer bevreemd, dat niet vroeger reeds werd nagegaan, welke plaats het Bijbelsch verhaal van den eersten mensch in de staatswetenschap van middeneeuwen en nieuweren tijd heeft bekleed; welke duurzame sporen dat deel der Heilige Schrift zoowel in leer als bouw van den modernen Staat achterliet 1).
Jellinek wijst dan allereerst op de voorstelling, lang gehuldigd, dat Staat en Overheid 2) onmiddellijk uit de zonde zijn voortgekomen, daarin hebben den wortel van hun bestaan; herinnert hoe ook later, bij het gewijzigd inzicht, dat zich in de leer der twee zwaarden uitsprak, toch de tegenstelling tusschen den staat der rechtheid en dien van den val telkens wordt gemaakt; hoe algemeen geleerd werd, dat de Overheid alleen door de zonde was noodig geworden, gelijk zelfs Marsilius van Padua uitsprak, dat ware de mensch gebleven gelijk God hem schiep, „non necessaria fuisset officiorum civilium institutio.”
Na Hugo de Groot, die eene zelfstandige basis voor het natuurrecht legde, dus gaat de Heidelberger hoogleeraar voort,
|2|
hield men zich toch bezig met het bepalen van ’s menschen verhouding tot dit natuurrecht vóór den zondeval en daarna.
Ja, de leer van den val oefende in de 17de eeuw invloed op de beschouwingen van Maevius, Rachel en Alberti; in de 18de eeuw op die van Thomasius, en in dezen tijd op die van Stahl en Von Mühler.
Ook in den strijd over de absolute koninklijke macht kwam men telkens op Adam terug, gelijk Theodorus Graswinckel in zijn De jure majestatis, en Robert Filmer in zijn Patriarcha zoodanige macht afleidden van den eersten mensch, en zoo Algernon Sidney als John Locke, ofschoon zij Filmer bestreden, desniettemin in hunne voorstellingen door het Bijbelsch verhaal werden beheerscht.
Voorts gaan de leeraars van het latere natuurrecht allen van een toestand uit, die aan den Staat zou zijn voorafgegaan, en wordt in verband daarmee de Staat bij sommigen, zooals Beccaria en Schlözer, een middel om van dien natuurstaat zooveel mogelijk in stand te houden; en het best, zooals Lassalle doet, met een nachtwacht te vergelijken. Men laat den Staat uit den mensch voortkomen, waarin, zij het ook vaak met schijnbaar groote overeenkomst, toch vlak het tegendeel ligt uitgedrukt van wat Aristoteles bedoelde, toen hij den mensch een ζῶον πολιτικόν noemde, en, met onjuiste toepassing van de juiste gedachte, dat het geheel anterieur is aan de deelen, den mensch als ontwikkelde uit den Staat.
De individualistisch-atomistische opvatting van den Staat is, dus beweert Jellinek, wel niet alleen ontstaan uit, maar toch in onmiskenbaar verband met de voorstelling van den eersten mensch, die leefde zonder Staat, en toch in dien toestand reeds hoogen trap van geestelijk leven had bereikt. Rousseau moge den onbedorven, en Hobbes den zelfzuchtigen mensch tot uitgangspunt kiezen, toch is het verschil slechts dit, dat de een aanvangt vóór, en de ander na den val, terwijl zij overeenkomen in het stellen van een betrekkelijk ontwikkeld leven, alvorens nog sprake is van een Staat, welke voorstelling alleen met een bewust of onbewust geloof aan het Bijbelsch geschiedverhaal is te rijmen. Wel wordt ook bij de Grieken de gedachte gevonden van een gouden eeuw, waarmee de wereld zou zijn
|3|
begonnen, maar nooit wordt daar het individu als laatste grond, immer als lid van een grooter geheel, genomen.
In Robinson Crusoë viert het sociaal atoom zijn triumf, dat in staat is eene gansche wereld uit zich voort te brengen, waarom Rousseau terecht een parallel tusschen Adam en Robinson trok, Hettner in dit verhaal eene wijsgeerige schildering zag van ontstaan en bestaan van Staat en Maatschappij.
Thans echter, zoo besluit Jellinek, is in de staatswetenschap de band met Adam verbroken.
Ten eerste door de met Leibnitz begonnen, door Lessing en Herder, Schilling en Hegel nader uitgewerkte moderne ontwikkelingsidee, volgens welke het hoogere altoos door het lagere wordt voorafgegaan. Voorts door het besef dat de Staat niet is het product van reflexie, maar van dieper liggende krachten der menschelijke natuur; dat de mensch zich buiten eene gemeenschap niet laat denken, en in den Staat niet slechts eene bescherming van leven en eigendom vindt, maar dezen, zij het ook met meer beperking dan de antieke opvatting gedoogde, huldigt „als Hort und Schirmherr der edelsten nationalen Güter, als Organisation eines eigenartigen in sich ruhenden Volkstums, als Förderer und Bewahrer einer individualisierten Kulturgemeinschaft.”
Jellinek’s betoog moge hier en daar aan bedenking onderhevig
zijn, toch is de hoofdgedachte onloochenbaar, dat de
staatswetenschap der vorige eeuwen zonder kennis der Heilige
Schrift niet is te begrijpen, en wordt zoo bevestigd, dat wie
zich geheel losmaken van Gods Woord, den band verbreken, niet
alleen met de kunst, maar ook met de wetenschap van het
voorgeslacht. Tot op zekere hoogte zelfs met de heidensche
schrijvers, over wie het licht der bijzondere openbaring wel niet
was opgegaan, maar in wie nochtans telkens het woord der Schrift
bevestigd wordt, dat hetgeen van God kennelijk is, in de menschen
openbaar is, „want God heeft het hun geopenbaard.
„Want zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der
wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne
eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te
verontschuldigen zouden zijn.” (Rom. I: 19 en 20).
|4|
Inderdaad is voorheen de val van den mensch van het hoogste gewicht geacht voor Staat en recht. En Jellinek had dan ook niet alleen uit de 17de en 18de eeuw heel wat meer namen kunnen noemen dan die van Maevius, Rachel, Alberti en Thomasius, maar doet ook voor deze eeuw zelfs uit Duitschland met de namen van Stahl en Von Mühler eene te beperkte greep.
Het is dan ook waarlijk geen wonder, dat op de beteekenis van den val voor Staat en recht telkens de aandacht is gevestigd. Reeds als men let op het woord van Guizot: „Je ne veux point faire ici de théologie; mais je me sers sans hésiter de ces termes qui sont les plus exacts et les plus clairs; le dogme du péché originel est l’expression et l’explication religieuse d’un fait naturel, le penchant inné de l’homme à la désobéissance et a la licence.” 3)
Groen van Prinsterer schreef in 1834, wat men ook terugvindt bij Guizot in zijn nog immer lezenswaard geschrift: De la democratie en France, van het jaar 1849, en hetgeen Le Play voor het maatschappelijk leven zocht aan te toonen: „Beschouw onzen aanleg als niet in Adam bedorven, dan zijn de maatschappelijke instellingen aan de verbastering schuld. De gedachte ontstaat dat de Volken door betere Staatsregelingen gelukkiger zullen zijn. De Overheden worden voortaan als voogden beschouwd, wier magt, naarmate verlichting en beschaving toenemen, allengskens verminderen en eenmaal ophouden moet.” 4)
Door den val, zegt Puchta in zijne Encyclopädie (§ 4), is „die rechtliche Macht und die wirkliche Ausübung, Recht und Factum entzweit; wie er den Mensch mit der Natur in Kampf gesetzt hat, welcher nun abgerungen werden musz, was dem Menschen gebührt, und was sie nicht mehr freiwillig gewahrt, wie also gegenüber der Natur rechtliche und factische Herrschaft geschieden ist, so hat er das Unrecht, d.h., die Trennung der factischen und rechtlichen Macht unter den Menschen hervorgebracht.”
Met meer of minder helder bewustzijn is onder de Christenheid van alle eeuwen het schoone woord van De Maistre beaamd: „Le péché originel explique tout, et sans lui on n’explique rien.” 5)
|5|
Voor alle wetenschap is het onmisbaar te rekenen met den val.
Voor de wetenschap der Godgeleerdheid behoeft dit zelfs geene aanwijzing.
Bij de philologie dringt de val tot in den wortel door, waar deze zoowel eene breuke slaat tusschen woord en gedachte, als het bederf in beiden brengt.
De wetenschap der natuur begrijpt haar object niet, tenzij worde
uitgegaan van den val, naar het woord der Heilige Schrift: „het
schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der
kinderen Gods.
„Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig,
maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft;
„Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de
dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid
der kinderen Gods.
„Want wij weten, dat het gansche schepsel te samen zucht en te
samen als in barensnood is tot nu toe.” (Rom. VIII: 19-22)
Zonder den val beperkte zich de medische wetenschap tot de kennis van den gezonden mensch. „S’il n’y avait point de mal moral sur la terre, il n’y aurait point de mal physique,” zegt De Maistre terecht, tevens wijzende op het verband door den Heiland telkens tusschen krankheid en zonde gelegd. Toch moet de samenhang nog dieper worden gegrepen dan door hem geschiedt; uit de eerste zonde reeds de het lichaam verwoestende kiem worden afgeleid, die sedert woont in ieder mensch; in die zonde de oorzaak van den dood gezocht, en daarom onjuist geacht, dat, zoo geheel naar Gods Woord wierd geleefd, „la mort ne serait plus que l’inévitable terme d’une vieillesse saine et robuste;” . . . 6)
In den val ligt het diepste antwoord op de door den Leidschen hoogleeraar Siegenbeek van Heukelom in zijne inaugureele oratie gestelde vraag naar de oorzaak der aangeboren sterfelijkheid. En moeilijk kon duidelijker blijken welke beteekenis het Woord Gods voor de medische wetenschap heeft dan door het slot dier rede. Terwijl de hoogleeraar de anatomische basis van den dood in het proces der sklerose vindt, die tot
|6|
wanverhouding tusschen het bindweefsel en de dekcellen leidt, en den biologischen grond hierin, dat door de bindweefselcellen de tusschencelstof wordt gevormd, die ten slotte de vitaliteit zoozeer doet dalen, dat het leven geen weerstand meer kan bieden aan de uitwendige omstandigheden, — blijkt daaruit volgens hem, dat de dood juist met de hoogere ontwikkeling in verband staat, wijl de tusschencelstof alleen daarbij voorkomt. En zoo eindigt de hoogleeraar dan met deze woorden: „Het feit dat wij meercelligen gedifferentieerden zijn, dat wij hoogere en tot hooger ontwikkeling vatbare individuen zijn, dat is het waardoor wij sterven. Als wij dan roemen op onze ontwikkeling, als wij meenen vooruit te gaan, als wij ons noemen de hoogsten die toch nog streven naar hooger, dan moeten wij ook glorie dragen op het eenige vaste attribuut dier hoogere ontwikkeling, op de aangeboren sterfelijkheid, op den onvermijdelijken dood.” 7)
Glorie dragen — op den dood!
Naar Gods Woord is de dood de bezoldiging der zonde. (Rom. VI: 23)
Maar toch mag het triumflied klinken: „De dood is verslonden tot
overwinning.
„Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning?”
Neen, de overwinning zal niet verblijven aan dood en graf.
Gode zij dank, die ons „de overwinning geeft,” de glorie
over dood en graf, „door onzen Heere Jezus Christus.” (1 Cor. XV:
54, 55, 57)
De dood — onze eere? Dat zij verre.
De dood is ’s menschen schande; de dood zijne vernedering.
Maar de glorie is het leven; de glorie, die gegeven wordt door onzen Heere Jezus Christus.
En eindelijk de wetenschap van het recht. Is ook op haar object de val van invloed?
Voor de beantwoording van die vraag worde mij uwe aandacht gegund, waar ik in deze ure wensch te spreken over het verband tusschen de zonde en het recht.
——