|28|
Waarde Vriend! Ik ga, mijner belofte getrouw, er mij toe zetten, om u te bepalen bij verschillende heilzame verordeningen, die in het nieuwe Reglement gevonden worden.
Het vijfde Artikel reeds, waarborgt de executie van alle besluiten, door een hooger kerkelijk kollegie gegeven: zelfs in geval het mindere kollegie vermeent, door zoodanige besluiten bezwaard te zijn; zoodanig dat het zich daarover bij nog hooger kerkbestuur vermeent te moeten beklagen. Een maatregel van orde, bij elk bestuur aangenomen, doch bij onze kerkelijke kollegiën, zoo als gij weet, niet bekend, of althans zeer slecht nagekomen. Ook was hierin bij de kerkenorde niet voorzien; bepalende deze alleenlijk, Art. 31, dat men, in geval van beklag over de uitspraak eener mindere kerkvergadering, zich op eene hoogere konde beroepen: Maar verder zwijgende van de gehoudenheid, om inmiddels te gehoorzamen.
In naauw verband hiermede staat de bepaling, vervat in Art. 7, dat er van alle kerkelijke zaken appel valt; doch nooit meer dan één appel. Ook hieromtrent was bij de kerkenorde niet voorzien, en het natuurlijk gevolg daarvan, dat dezelfde zaak, die ter eerster instantie gediend had voor den kerkeraad; eene tweede instantie had gehad bij de klassis; nog eenmaal werd gebragt aan het Synode. Alles noodelooze omslag, poging, om de zaken op
|29|
de lange baan te schuiven: en welke men toch maar niet verhinderen kon.
Hiermede is weder ten naauwste verbonden de bepaling, dat het eerste Synode zal hebben te ontwerpen eene manier van behandeling van kerkelijke zaken. Een waar desideraat, en hetwelk wij toch maar niet bezaten: van waar zoo vele onzekerheid in de behandeling van kerkelijke zaken, en — als ik het zeggen mag — zoo vele misslagen, over welken regtsgeleerden, niet zonder reden, de handen in elkanderen geslagen hebben.
Gij weet, mijn Vriend! hoe dikwerf de meer en meer toenemende slapheid in het examineren het onderwerp van onze gesprekken is geweest, en hoe wij zulks betreurden, als een zeker middel, om het ongeloof en de ongodsdienstigheid in de hand te werken en voortteplanten in onze kerk. Hoe toch, vroegen wij ons dikwerf, kan de man van verstand en studie, uitgelokt worden, om de kerk te bezoeken, wanneer hij weet, dat hij eenen man zal hooren, wiens taal, slag voor slag, het gezond menschenverstand beleedigt, en die toont noch studie, noch smaak te hebben? Hoe zal het ongeloof afnemen, zoo lang Predikanten, in het openbaar, blijken geven van onkunde, welke tot onderwerpen van spotternij worden? En wij besloten, dat, terwijl zij onverantwoordelijk handelden, die Weetnieten door het examen hielpen; het belang van den godsdienst ten dezen opzigte nieuwe en betere maatregelen gebiedend vorderde: maatregelen, welke der domheid en onkunde, voor altijd den weg tot den kansel toesluiten, en het allen, wien eene kwalijk geplaatste
|30|
barmhartigheid bezielt, onmogelijk maakt, om dezelve ten aanzien van examinandi intevolgen. Kunt gij nalaten u te verblijden, dat ook het ontwerpen van een Reglement op de examina aan het eerste Synode is opgedragen? Hoe veel zullen wij niet gewonnen hebben, zoo dit goed uitvalt! En daar aan kunnen wij toch wel niet twijfelen.
Maar al leerde ook de uitkomst tegen alle verwachting aan, dat het nieuwe Reglement op de Examina weinig of niet beter dan het oude beantwoordde aan de behoeften van onzen tijd; zoo heeft ons nogtans het Reglement op het kerkbestuur reeds een waarborg gegeven, dat het te toegevend examineren een einde hebben moet. Het is eene oude opmerking, dat de beste wetten, zonder geschikte handen, die dezelve volvoeren, niets baten; en dat, omgekeerd, eene gebrekkige verordening onder de uitvoering door eenen wijzen, eene heilzame strekking erlangt. Zoo iets is ook buiten twijfel waar ten opzigte der examina van Kandidaten der Godgefeerdheid. Maak de beste verordeningen op dezelve, die in tien jaren uitgedacht kunnen worden; geef dezelven ter executie aan onze gewone klassikale vergaderingen; en gij zult niets gewonnen hebben! De Ezels zullen hun paadje even gebaand vinden als te voren, en langs hetzelve even gemakkelijk binnen komen als altijd. Want hoe zou het gaan? De man, die naar de orde examineren moet, zal met den Examinandus te voren afspreken, wat hij vragen en wat deze antwoorden zal. Onder de toehoorders zult gij er hebben, die het examen verveelt, en als het maar aan een einde
|31|
is, gaarne ja! willen zeggen; anderen, wie het onverschillig is, of er een Weetniet min of meer onder de Predikanten geteld wordt; anderen, die denken: „hij weet wel wat weinig; maar hij is toch een goede jongen:” nog anderen, die denken: „hij weet toch, in alle geval, nog meer dan die en die, en die zijn er wel doorgekomen;” nog al anderen, die toelaten, omdat hij discipel is van Professor N.N. en hij welligt een brief over hem had ontvangen; nog al anderen, die denken: „hij kan nog aanleeren! Wijst men hem af, zoo is hij welligt geheel verloren:” nog al weder anderen, die denken: mij is ook barmhartigheid geschied! Daar gaat de Ezel al met de meerderheid door! Of staken de stemmen, zoo beslist misschien het lot, of hij bekwaam genoeg is of niet?!! Ik beroep mij op uwe ondervinden!
Maar hoedanig er het toekomstig reglement op de examina ook moge uitzien, voor zulke ergernissen zijn wij reeds bewaard! Trouwens de werkzaamheden van de klassikale vergaderingen zijn reeds bepaald, en het is niet meer van hare taak, te examineren. Zulks moet derhalve geschieden, of door de klassikale Moderatoren, of door het Provinciaal kerkbestuur. Zie hier onze waarborg! Noch bij de eersten, noch bij de laatsten zal de zwakheid of de onkunde de meerderheid van stemmen halen. Ik moet mij in het goed vertrouwen, hetwelk ik op de benoemde leden heb, grof bedriegen, of zij zullen toonen, dat zij het belang der kerk kennen, en ter harten nemen. Wat zeg ik? Dat zij eerbied hebben voor den stand, welken zij bekleeden, en
|32|
dat zij zich zelven de schande zullen sparen van naast weetnieten geplaatst te worden.
Het is maar al te zeer bekend, dat men even schuldige toegevendheid gebruikte ten aanzien van de zedeloosheid als van de onkunde. Wanneer het al gebeurde, dat, na langdurige ergernis, een zedeloos mensen van den Predikstoel werd geweerd, was het nogtans niet alleen niet zeker, dat men hem nooit weder in de bediening zoude zien herstellen; maar het tegendeel kan men, bijna met gewisheid , vooraf vaststellen. De gedeporteerde hield zich eenige maanden stil; vroeg eene verklaring van den kerkeraad der plaats, waar hij zich intusschen onthield, dat hij zich onbesproken had gedragen; vervoegde zich daarmede bij de klasfis, die hem gedeporteerd had, en verzocht de intrekking van zijn vonnis. Nu kwam het kwalijk geplaatste medelijden boven. Men moest broederlijk handelen: en als een broeder berouw heeft en beterschap betoont, moet de straf opgeheven worden. Het vonnis werd ingetrokken, en — het schandaal weder beroepelijk gesteld, om straks daarna nieuwe ergernis te geven, en te toonen, hoe weinig hij deze barmhartigheid had verdiend.
Ook voor deze ergernis zijn wij in het vervolg bewaard, door de bepaling, vervat in Art. 47, dat een Predikant, of Kandidaat, wegens zedelijk wangedrag eenmaal afgezet zijnde, nooit weder als zoodanig aangenomen kan worden. Zeg niet, dat deze bepaling te streng is! Zij is allerheilzaamst. Wie zich aan zoodanig wangedrag heeft schuldig gemaakt, dat hij van zijne bediening; vervallen heeft
|33|
moeten verklaard worden, moge berouw krijgen, en zich verbeteren; dies te beter voor hem: elk Christelijk hart zal er zich over verheugen. Maar als Leeraar der gemeente kan hij niet meer dienen. De zonde, waarin hij zich eenmaal zoo grof verloopen heeft, kan hij niet in anderen bestraffen: en de gansche klasse van Godsdienstleeraren mag niet in gevaar gebragt worden van, om zijnen wil gelasterd te worden, en de haar zoo noodige achting te verliezen. Wat hier met den naam van broederlijke vergeving werd bestempeld, was in den grond, verwaarloozing van het belang der gemeente. De thans tot wet gemaakte gestrengheid is zorg voor de eer van het koningrijk van onzen Meester.
Een ander stuk van belang, hetwelk ten gevolge van dit Reglement tot stand moet komen, is eene verordening op de klassikale onkosten. Zoo iets; gewisselijk dit is van de dringendste noodzakelijkheid. Gij hebt het meermalen met mij erkend, dat het inderdaad ongehoord is, zoo als men bij sommige klassen, Proponenten, inkomende en uitgaande leden, gemeenten, die kerkelijke approbatie van beroepingen vroegen, liet betalen, en dat bij vele klassen ten dien opzigte volstrekte willekeur bestond. Ik zoude er u kunnen aanwijzen, waar het laatstgenoemde artikel steeds een stuk was van onderhandeling en beding tusschen den kerkeraad, die eenig beroep had gedaan, en een lid der kJassis, daartoe gecommitteerd, welke, er dan maar op uit was, om zoo veel geld te bedingen als hij magtig worden kon. En hoe werd dat geld dan nog besteed? . . . . Ik zal er niet meer van zeggen. Ik danke God,
|34|
dat mijn oog de zoo dringend noodige verbetering nog mag zien.
Eene Synodale vergadering vergaderde niet meer dan eenmaal Jaarlijks. Men weet hoe dit den loop van zaken vertraagde. De Provinciale kerkbesturen, welke deze Synodes vervangen, hebben ten dezen opzigte een groot voordeel. Zij vergaderen zeker driemalen in elk jaar: en boven dien kan de Voorzitter nog buitengewone vergaderingen beleggen. Welke verordening zeker de gelegenheid, om alle zaken met den vereischten spoed aftedoen, zoo ruim laat als men verlangen kan.
Ik behoef slechts te noemen, het brengen van alle kerken onder één bestuur; het te maken reglement op de beroepingen; op de oefeningen en katechisatien (godsdienstig onderwijs); de bepaling, dat alle stemming moet geschieden bij beslotene billetten; de uitnodiging der Predikanten tot het zamenkomen ter onderlinge oefening en behartiging van de belangen der gemeenten, om u ten laatsten te overtuigen, dat wij, inderdaad op den weg zijn, om, door middel van dit Reglement, veel goeds tot stand te zien brengen.
Ik eindig dezen brief, met de verzekering enz.