|1|

Brieven over het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden.

 

Eerste Brief.

 

Gij verlangt, waarde Vriend! dat ik u mijne gedachten mededeelen zal over de nieuwe inrigting van het Bestuur der Hervormde Kerken in de Noordelijke Provincien van ons Koningrijk: en gij begint, met mij te kennen te geven, dat gij wel zoudt hebben mogen zien, dat men ten dezen geene verandering gemaakt; maar de oude vormen hersteld en gehandhaafd had. Gij schijnt eenigermate in het begrip te staan, dat ik het hierin met u eens zoude zijn. Vergun mij, dat ik begin, met u in een ander begrip te brengen. Ik sta, in der daad in de meening, dat de oude inrigting van ons Kerkbestuur alzins verbetering behoefde. Wat zeg ik? het belang van ons Kerkgenootschap vorderde deszelfs geheele vernietiging en het aannemen van andere beginselen, door welke aan het Kerkbestuur meer kracht en klem gegeven, deszelfs uitoefening in handen der besten overgegeven; en eene prompte behandeling en afdoening van voorkomende zaken verzekerd werd: en ik verheuge mij niet weinig, dat ik in het nieuwe Reglement de waarborgen gevonden heb, welke der Hervormde Kerk van Nederland zoodanig bestuur verzekeren.

|2|

Ik wil, om aan uw geuit verlangen te voldoen, u eerst openleggen, welke gebreken in het oude Kerkbestuur, naar mijn inzien, bestonden; en daar na u in de bijzonderheden aanwijzen, welke voordeelen het nieuw Reglement ons aanbiedt.

Het gene mij altijd voorgekomen is, zeer gebrekkig te zijn in onze vergaderingen van Kerkelijk Bestuur, was derzelver talrijkheid; onzekere wijze van zamenstelling, en de beperkte magt van hare leden.

Gelijk het schier algemeen geldt, dat eene talrijke vergadering veel minder uitrigt dan eene min talrijke; zoo geldt zulks, in het bijzonder van onze kerkelijke vergaderingen: veel hoofden, veel zinnen: zegt het oude spreekwoord teregt; maar hoe meer zinnen, hoe meer verwarring, en hoe minder geregelde werkzaamheid. Wie slechts eene Sijnodale vergadering van 40 a 50 leden, zoo Predikanten als Ouderlingen; of eene klassikale vergadering van 25 tot 50 of meer leden vlugtig overzag, moest, zoo hij eenige menschenkennis bezat, reeds uit de grootheid van dit getal, met vertrouwen, durven voorzeggen, dat deze vergadering niet veel goeds uitrigten zal. Hoogst onmenschkundig zoude het toch zijn, te gelooven, dat deze allen de noodige schranderheid en kennis; belangstelling en gematigdheid zouden bezitten, om juist te kunnen onderscheiden; met kennis van zaken te kunnen spreken; met ijver ter harte te nemen; en met afkeer van alle verliefdheid op eigene opinie, toegeven, wat toegegeven moet worden. De menschkunde gebiedt, om te onderstellen, dat in zoo talrijke vergadering er gevonden worden, wie het aan de vereischte mate

|3|

van natuurlijke schranderheid ontbreekt; die zich op de kennis der zaken, die daar behandeld moeten worden, niet hebben toegelegd; of geen belang in derzelver loop en uitslag stellen; of zoodanige gezetheid hebben op eigene opinie, dat het hun boven al te doen is, om deze doortedrijven. Ik beroep mij op de ondervinding, welke gij zelf van kerkelijke vergaderingen gehad hebt. Mijn Vriend! en kunt gij dan nalaten te erkennen, dat ik u dáár juist beschreef, zoo als de loop der raadplegingen u de bestanddeelen onzer Sijnodale en klassikale vergaderingen steeds heeft doen kennen? Ondertusschen hadden deze allen hunne stem en gelijk gezag; en behoeft gij de voorbeelden, door mij te doen opnoemen, welke bewijzen zullen, dat hier door dikwerf besluiten zijn in de wereld gekomen, over welken iemand van gezond verstand zich moet schamen, en over welken zij, die meerdere kennis van zaken hadden, doch die hunne stem tegen die der meerderheid niet konden doen gelden, zich grootelijks hebben bedroefd? Mag ik uit mijne ondervinding spreken? Dan zijn er op onze Sijnodale of klassikale vergaderingen, tien zaken slecht behandeld tegen dat er eene goed behandeld werd.

Hoe kon dit anders, daar de wijze van zamenstelling dezer vergaderingen zoo onzeker was? van de klassikale vergaderingen werden alle de Predikanten van zekeren omtrek leden, benevens een kleiner of grooter getal Ouderlingen, bij toerbeurten meestentijds gekozen. Noch knapheid en kennis; noch lust en ijver; noch met één woord, iets, hetwelk iemand geschiktheid gaf, om zijne plaats aldaar

|4|

waardiglijk te bekleeden, kwam in eenige aanmerking. De grootste ellendeling, door gewetenlooze toegeeflijkheid van eene of andere klassis tot den Predikdienst toegelaten, en door de stem der domheid of der dweeperij in eene of andere gemeente geroepen, voerde daar niet zelden het hoogste woord, en was althans in het geval van zich te kunnen doen gelden. Op zijne beurt, werd hij afgevaardigd naar de hoogste kerkelijke vergadering; werd daar (al naar mate de beurten uitvielen) Voorzitter, Scriba, Correspondens, Deputatus: wat niet al? en had de gelegenheid, en om zich overal bespottelijk te maken, en daardoor het gansche Kerkbestuur een bespottelijk voorkomen te geven; en het weinige goede, dat men nog konde doen, tegentewerken en in de war te helpen. Heugt het u niet meer, dat wij, door zulke aanleiding, eene Sijnodale vergadering hebben zien presideren door eenen der onnozelsten van alle de dienstdoende Predikanten; dat schier bij elk woord, hetwelk hij sprak, de gansche vergadering in een luid gelach uitbarstte? Heugt het u nog, hoe wij ons schaamden? En hoe men nog jaren daarna, tot schande van onze orde, ’s mans jammerlijke misslagen verhaalde als voorbeelden van de belagchelijkste onnozelheid? Kunt gij, in ernst, verlangen, dat eene inrigting zal blijven stand houden, welke aanleiding geeft tot zoo ergerlijke toneelen? Ik kan het niet gelooven.

Ik weet wel, dat dergelijk geval niet dagelijks bestond: maar erg genoeg, dat het bestaan kon. En dit zult gij mij toch wel willen toegeven, dat er, ten gevolge der ellendige gewoonte, om bij

|5|

toerbeurten te committeren, schier nooit eene Sijnodale vergadering bestond, op welke geene leden waren, die, om meer dan ééne reden geacht moesten worden, aldaar allerminst te voegen (*).

Maar ook dan, wanneer door een soort van zonderling geluk, eens eene hoogere kerkvergadering geheel zamengesteld was uit regt knappe lieden, waren deze niet in de mogelijkheid, om iets wezenlijks uitterigten; daar zij zich de handen gebonden zagen door lastbrieven van hunne Committenten; aan welke lastbrieven zij zich te houden hadden; moetende zij conform dezelve besluiten, schoon dit ook regelregt tegen hunne eigene opinie inliep: en zijnde zij verder gehouden, om alle voorstellen overtenemen ad referendum, om vervolgens in de klassis, welke zij vertegenwoordigen, overwogen te worden. Ik bid u wat kon men, bij zoodanige inrigting, uitvoeren? Dit mogen de Synodale acten u zeggen, wier facit, zoo als gij weet, doorgaans uitkwam op — nul.


(*) Reeds vroeg heeft men dit anders gewild. In de acten van het Synode van Gelderland van de jaren 1639, 1643, 1644, kan men de bepaling vinden, dat „geene classicale of andere Commissiën zullen geschieden, per fortem, per vices, of op andere diergelijke wijze: maar per libera vota, en dat alzoo, dat men het oog werpe op de gequalificeerdste, en de geschiktste personen.” Maar dit heeft slechts stand gehouden tot 1692, want toen werd bij het Synode verstaan, dat Commissien ad Synodum bij toerbeurten of successie mogen geregeld worden. Zie Smetius, Synod. Ordonnantien, p. 71. § 55.

|6|

Neen! Het behouden van zoo gebrekkige inrigting kan ik niet verlangen. Herstelling en verbetering schijnen mij dringende behoefte te zijn. Ja! al bestonden alle deze in het oog vallende gebreken niet in die mate, als zij werkelijk bestaan hebben, zoo zou ik nogtans eene andere inrigting boven de oude verkiezen: al was het dan ook alleen, omdat deze zulk een volslagen gebrek aan éénheid had. Op het Nationaal Synode van Dordrecht onderstelde men een steeds wederkeerend Nationaal Synode, hetwelk het punt van vereeniging voor de Provinciale Synodes wezen zou. (*) Verschillende redenen bewogen nogtans de Regering dezer landen, om geene tweede kerkvergadering van deze soort te laten zamenkomen; en hierdoor werd veroorzaakt, dat de Provinciale Synodes, zonder punt van vereeniging, op zich zelve stonden. Men heeft getracht, dit gebrek te verhelpen, door het wederkerig zenden van Correspondenten, die besluiten of voorstellen van hun Synode tot dat van eene andere Provincie overbragten, wordende deze dan aldaar ad referendum bij de klassen overgenomen. Doch het is u niet onbekend, hoe onvoldoende deze inrigting steeds bevonden is. Ten uiterste zeldzaam was het geval, dat langs dezen weg, één en hetzelfde voorstel, bij alle de Synodes in een besluit veranderd werd. Meestal bleef hetzelfde voorstel


(*) Art. 50 der Kerkenorde bepaalt uitdrukkelijk, dat het Nationaal Synode om de drie jaren zal gehouden worden.

|7|

bij het ééne Synode zonder gevolg, terwijl het bij het andere reeds lange besloten was en kracht van wet had. Van daar zoo vele verschillende inrigtingen ten aanzien van examina; kerkvisitatien; bevestigingen enz. in verschillende Provinciën, en zulks bij hetzelfde kerkgenootschap! Het onvoegzame hier van heeft men lang ingezien, blijkens zoo vele instantiën, door zoo menige klassis en Synode, van tijd tot tijd gedaan, om dezen en dien maatregel algemeen te doen aannemen. Dit kwaad is alléén wegtenemen door middel van een opperst kerkelijk kollegie, uit niet te veel leden bestaande; met de noodige kennis van zaken voorzien; niet gebonden aan lastbrieven van Committenten, en welker besluiten kracht van wet hebben voor de gansche kerk.

Mag ik u nog één zeer wezenlijk gebrek herinneren? Ei! denk dan eens aan het gene de Commissarissen Politiek op de Synodale vergaderingen door den tijd geworden waren. Oorspronkelijk gezonden of op verzoek der kerken, om met de zaken op de Synodes behandeld wordende bekend te zijn, en de Synodes te ondersteunen; of, om toetezien, dat op het Synode niets ondernomen of behandeld wierd, strijdig met het belang van den Staat; doch zonder bevoegdheid, om zich te mengen in het gene zuiver kerkelijk en huishoudelijk was; waren zij allengs van den aard hunner oorspronkelijke zending afgeweken. De leden der Synodale vergaderingen gaven tot deze ontaarding zelve aanleiding, doordien zij, van tijd tot tijd, begonnen, in alle ter deliberatie komende zaken, ook dezulken, die het Gouvernement in het geheel niet aangingen, derzelven

|8|

hoog wijs praeadvis (zoo als men zich pleegde uittredrukken) te vragen: en dat praeädvis mogt dan zoo verkeerd zijn als het wilde, de meerderheid was ligt schroomvallig genoeg, om tegen hetzelve niet te durven adviseren: en men verschoonde het verkeerde van het genomen besluit, met te zeggen, dat de Commissaris Politiek het zoo had gewild! Zeg mij, lieve Vriend! wie hield dan toch, eigenlijk gezegd, Synode? De Hoog- en Wel-Eerwaarde Heeren, of de Commissaris Politiek?

Ik weet wel, dat men gevallen noemen kan, in welken de Commissarissen Politiek wezenlijk nut gedaan hebben. Maar dit neemt niet weg, dat het Synode houden onder hun toezigt een waar kinderspel geworden was; dat hunne advisen, door gebrek aan kennis van kerkelijke zaken, dikwerf verkeerd waren, en nogtans gevolgd wiedern; en dat derzelver handelwijze niet zelde despotiek en voor de eer der hoogste kerkvergadering beleedigend was. Ik ben er getuige van geweest, dat men op zeker Synode eenen Ouderling als lid toeliet op een credentiaal NB. van zijnen kerkeraad; terwijl de klassis, die alleen tot het Synode committeren kon, eenen anderen afgevaardigd had, die mede op het Synode toegelaten werd: en tot deze verkeerdheid besloot men, omdat men elkanderen in de oorden gefluisterd had, dat de Commissaris Politiek het alzoo verlangde. Niemand scheen te gevoelen, dat men, op dezen grond alleen, de nulliteit van alle de besluiten dezer Synodale vergadering, met een niet twijfelachtig gevolg, zoude kunnen sustineren. Op eenen anderen tijd, was ik er getuige van, dat

|9|

een Commissaris Politiek de deliberatiën stuitte over eene zuiver huishoudelijke zaak; over de eenvoudige kwestie, of zekere penningen al of niet aan het Synode behoorden verantwoord te worden? Van zulke verkeerdheden zijn de Synodale acten vol. Schreeuwt dit niet om herstel? Dat wij dit in het nieuw Reglement hersteld vinden, zoo goed als men dat verlangen kan, zal ik in het vervolg, ter zijner plaatse, doen zien. Voor het tegenwoordige meene ik, genoeg gezegd te hebben, om u te overtuigen, dat er geene redenen zijn, om de herstelling van de oude vormen van kerkbestuur te verlangen. En hier eindige ik dan ook dezen brief, met belofte, at ik eerlang mijne taak weder opvatten zal. Ik ben enz.