Zeer geëerde Heeren Directeuren dezer School. Wel is de taak zwaar, die Gij mij hebt opgelegd, en zijn de schouders, die dien last te torschen hebben, weinig geoefend. En
|42|
toch heb ik met vreugde deze ure begroet. Niet het minst echter, wanneer ik den blik afwendde van hem, die tot het bekleeden van dezen leerstoel door U geroepen werd, en alleen op den leerstoel zelven lette.
Ik sprak straks van de breede opvatting, aan het Gereformeerde standpunt eigen. Zij spiegelt zich af ook in het aan mij opgedragen ambt. Het Koningschap van Jezus Christus moet op ieder gebied worden ingedragen. Dal is het vast geraamte voor elken kring, voor ieder instituut. Ook de ordening van Staat en recht moet van de zalvende olie des Heiligen Geestes doortrokken worden, en eene prediking doen hooren ter eere van Hem, Wiens troon in de hemelen is. Dan eerst is de bezieling mogelijk, die ook daarvoor moet bestaan, en wordt het ontfermend bedoelen onzes Gods verwezenlijkt, Die ook door Staat en recht de eere van Zijn’ Naam verkondigen wil.
Moge aan het kweeken dier bezieling in ruime mate bevorderlijk zijn ook de leerstoel, aan mijne zorge toevertrouwd. En toch het kan wel niet vreemd worden geheeten, dat ik, ziende hoe ambtsgewaad en leerstoel mij zoo ruim nog zijn en als „op den groei” gemaakt, ik U tevens de bede brenge, dat het U moge geschonken worden door den in al milder sympathie van de zijde onzes volks en ook in het beschikbaar worden van krachten zich openbarenden zegen Gods welhaast den eenling der rechtsgeleerde faculteit ook in dien kring ambtgenooten ter zijde te stellen.
Hooggeachte Heeren Curatoren. De eere is mij ten deel gevallen van op Uwe voordracht tot het in deze ure aanvaarde ambt te worden geroepen. Ook dit legt mij eene niet geringe verantwoordelijkheid op. Gij meent mij toegerust met die gaven, welke Gij noodig acht om anderen in te leiden en voor te gaan in de mij toegewezen vakken van wetenschap. De talenten zijn van God, en ook hier geldt het, dat niemand zelfs het minste aan zijne mate kan toedoen. Maar het begraven of op winste uitzetten, — is dat niet van den mensch? Gij nu hebt vertrouwd, dat ik naar dit laatste
|43|
zou trachten, en daartoe maant mij dan ook met ernst reeds die goede meening.
En toch is waarlijk zelfs deze prikkel de eenige niet. Of werd mij niet afgebakend een kring van werkzaamheid, die reeds op zich zelven de toewijding mijner krachten eischen kan? Gewis, het is ten slotte alleen om de practijk te doen. Maar, was ik al niet zeer lang in wat men noemt een practische betrekking, toch lang genoeg om het weder meer te verstaan, dat iedere practijk de toepassing is van eene theorie; de waardij der eerste daarom in hoofdzaak door de deugdelijkheid der laatste wordt bepaald, en geene goede practijk duurzaam mogelijk is, zoo zij zich niet telkens late indompelen in de frissche wateren der wetenschap.
En eindelijk mag wel niet het minst de ernstige toewijding mijner krachten aan de mij opgedragen taak worden verwacht met het oog op de zeer hooge beteekenis, die ook ik aan het antirevolutionaire beginsel zoeken. Dit beginsel voor anderen te mogen ontvouwen, zoo in wezen als toepassing, — bekoorlijk verschiet. En wel kan ik er dankbaar voor zijn, dat dit beginsel zich mij in den weg heeft gesteld aan eene, zij het al niet door eene, van ’s Lands Hoogescholen. Nu toch zou ik mij schuldig houden aan een verzoeken Gods, zoo ik niet daarnaar streefde de wegen, die tot de kennis van het antirevolutionaire Staatsrecht leiden, meer te effenen, en het liet aankomen op eene samenvoeging der omstandigheden, zoo kennelijk door Hooger Hand bewerkt, als die, welke voor mij de schatkameren van dat Staatsrecht heeft ontsloten.
Moge de zegen Gods, mij op den arbeid geschonken, U, Mijne Heeren, een blijk zijn van ook bij het doen dezer voordracht op een Gode welgevalligen weg te zijn gegaan.
Ten laatste wende ik mij lot U, hooggeachte ambtgenooten. Niet zonder schroom neem ik onder Ulieden zitting. Mijne meerderen toch zijt Gij, zoo in jaren als in wetenschap. Maar wat mij aarzelen doet ter eenre zij, is aan den anderen kunt juist steun.
Van U, zeer gewaardeerde ambtgenoot, voor dit jaar met het
|44|
rectoraat dezer School bekleed, genoot ik de vriendschap straks reeds een lustrum. En welwillendheid werd mij door U allen mildelijk betoond. Zij die genegenheid te mijwaart het kanaal, waarlangs mij bij voortduring toekomt de hulpe Uwer rijker ervaring, Uwer meeromvattende kennis, alsook van Uw dieper inzicht in de ordeningen Gods.
En moge het dan mij gegeven worden in het thans aanvaarde ambt langen tijd met U te arbeiden in eenigheid des geestes, ten zegen van ons volk, en ter verheerlijking van Godes eeuwiglijk te prijzen Naam.
Ik heb gezegd.