|5|
Zeer geëerde Heeren Directeuren dezer School.
Hooggeachte Heeren Curatoren.
Hooggeleerde Heeren Ambtgenooten.
Zeergeleerde Heeren Doctoren in eenige wetenschap.
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Goddelijken Woords.
En gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid
vereert.
Zeer geachte Toehoorders!
Zeer gewenschte Toehoorderessen!
Niet zelden heeft onder de belijders van den Christus eene groote mate van schroomvalligheid bestaan, om zich te mengen in de dingen van den Staat. Wat de politiek aangaat, is dit zeer bekend. En hoezeer er al, de dagen, die we thans beleven, met vorige tijden vergeleken, ook in dit opzicht veeleer tot blijden danktoon dan tot droeve klacht aanleiding zij, toch behoeft daarom niet te worden verheeld, dat nog, zij het al met fluisterende stem, de vraag soms wordt herhaald, of het voor wie van Christelijken huize is en de plant, door Hooger Hand gepoot, in haar wasdom niet wil storen, niet raadzaam is te achten, zich van het Staatstooneel verre te houden; zooveel slechts doenlijk iedere beslommering van politieken aard te mijden; en zich een hoog-Christelijk standpunt te kiezen, waar men te zeer boven het gewoel der staatkundige partijen verheven is, dan dat het kleed nog zoude kunnen worden
|6|
bemorst door het slijk, dat opspat tegen een ieder, die deel neemt aan dien strijd.
En niet alleen de staatkunde, maar ook het recht; in wetenschap zoowel als in practijk; heeft het soms moeten verduren, onder beschuldiging van op anderen wortel te stoelen, dan waaruit het geestelijk leven zijne sappen trekt, ter poorte van het Christelijk erf te worden uitgeleid. Verwonderen mag dit niet; althans indien moet worden toegestemd, gelijk wel is beweerd geworden, dat verdediging der zelfzucht grondgedachte van het recht is, waardoor dit veeltijds machtiging verleent tot wat, naar het heiliger meetsnoer van zedelijkheid geoordeeld, de proef niet kan doorstaan; en dat, naar gelijken trant, wie aan de rechtspraktijk zich wijdt, zich liefst een doek voor de oogen moet doen binden, nu niet om zonder aanzien des persoons te spreken, maar om het vlammend schrift van Godes Wet te ontgaan.
De Universiteit, die vóór weinige uren werd ingewijd, en aan welke als buitengewoon hoogleeraar in staatsrecht, rechtswijsbegeerte en canoniek recht verbonden te worden, de eere was, voor mij weggelegd, is een protest van niet onzeker geluid tegen genoemde vruchten der onhelderheid. Van hen, die ook door hunne tegenwoordigheid te dezer plaatse van hunne belangstelling in die Stichting doen blijken, mag daarom worden voorondersteld, dat zij, wel verre van in die strikken te zijn verward, zullen instemmen met een Rennecke, waar deze de noodzakelijkheid voor den Christen bepleit, om niet ganschelijk onkundig te blijven van het leven van den Staat, zal hij niet grootelijks gevaar loopen om zich, uit gebrek aan liefde voor, telkens te stooten aan een door God Almachtig besteld instituut 1). En wel zou het Gereformeerde standpunt de breede opvatting verloochenen, daaraan immers eigen, zoo het niet ook aan het recht een plaats der eere gunde, wijl een plicht des verheerlijkens daaraan toeschrijvende.
Zoo moge ik dan, M.H., U uitnoodigen mij te volgen, waar ik,
1) C.H. Rennecke, Die Lehre vom Staate. 1850. S. 1 u. 2.
|7|
zij het ook slechts in vluchtigen trek, U zal pogen te wijzen op het verband, waarin het recht zich tegenover God den Heere heeft te weten. Een onderwerp, naar ik meen, aan deze ure passend. Aangewezen toch voor de inwijding van den leerstoel, die nog — zij het slechts kort! — de eenige is, die in de rechtsgeleerde faculteit dezer Stichting werd bezet, kwam zij mij voor te eischen de te behandelen stof binnen de grenzen dier wetenschap te kiezen, waarin, naar het Michelet van de rechtswijsbegeerte getuigt, de wetenschap des rechts in haar geheelen omvang tot den hoogsten bloei komt 1). En lettende levens op het karakter der Vereeniging, door wie deze School geslicht werd, alsmede op den nood, — het ontrukken van Staat en recht aan hooger beginsel, — die ook den mij toegewezen leerstoel vestigen deed, zoo geloof ik mij niet verre buiten den daardoor als van zelve getrokken kring van gedachten te bewegen, wanneer ik achtereenvolgens tracht te ontwikkelen,
ten eerste: het verheven karakter van het staatsgezag; het goddelijk recht dier heerschappij;
ten andere: hoe de wijding, die aan het positieve recht naar deszelfs bestemming toekomt, en die verkeerdelijk soms geacht is hierin te bestaan, dat dit recht kopie heeft te zijn van eene hoogere, z.g. natuurlijke of goddelijke, regeling der rechtsbetrekkingen welke, al mag zij dit niet openbaren, nochtans in zich zelve aan de voorwaarden van bindend aanzien voldoet; —
veeleer; en dit ten derde; hierin ligt, dat het positieve recht, eene zelfstandige vertolking van gedachten Gods, Diens Wet, en wel naar eigen trant, verkondigen moet.
Of; op eenigszins andere wijze uitgedrukt; dat, ofschoon wel een droit divin bestaat, er niet een goddelijk recht in den zin van een natuurrecht is, waarvan het dusgenaamde positieve recht afdruk zou moeten wezen, en daarom van verheven bestemming, maar dat dit deswege een heiligen stempel heeft, wijl zich Godes Wet, ofschoon die noch in haar vollen omvang, noch in hare eigenlijke diepte
1) C.L. Michelet, Naturrecht oder Rechts-philosophie, 1866. Bd. I. S. 1.
|8|
door den Staat kan worden afgedwongen, wel daarin afspiegelen moet en alzoo het recht aan de glorie des Heilands dienstbaar maakt, naar de uitspraak der Heilige Schrift, dat de Wet de tuchtmeesteresse is, die tot den Christus leidt.
Aan het geheel moge ik dan dezen titel geven: het goddelijk karakter van het recht.