Neen, niet hierin is het heilig karakter van het zoogenaamd positieve recht gelegen, dat het kopie heeft te wezen van eene andere ordening, die liefst zou moeten heerschen, doch niet heerscht, terwijl het positieve recht heerscht ook voor zooverre het geen getrouwe afdruk is. In onderwerping aan het Goddelijk gezag; met inachtneming Zijner geboden; eene zelfstandige orde te vestigen, zietdaar de hooge eere, waartoe de mensch in de vorming des rechts is geroepen; in verwerking van het door God geboden materiaal, overeenkomstig de door Hem aan de dingen gegevene bestemming, eene nieuwe orde in het leven te roepen; op zijne beurt te mogen schepping, te weten de voor de rechtstoestanden geeischte vertolking van de gedachten Gods. En het heilig karakter van het positieve recht, naar deszelfs bestemming, is dit, dat daarin te ruischen heeft de Wet Gods, juist gelijk zij buiten dat recht en onmiddellijk tot den enkelen mensch komt, waardoor alzoo ook het recht een factor wordt in de verkondiging dier Wet, en daarmee dienstbaar is aan de verheerlijking van den Heiland, tot Wien de Wet als tuchtmeesteresse leidt.
Het recht, een schakel in het geheel der Wetsprediking, voerende tot den Christus, — bij de ontwikkeling dezer gedachte wensch ik, M.H., U in de laatste plaats te bepalen.
Een’ enkele bevreemdt het wellicht, deze hooge roeping aan het recht te zien toegekend. Immers is, gelijk ik in den aanvang mijner rede herinnerde, aan het recht zelfs verweten geworden het onheilig karakter te dragen van eene bescherming van het egoïsme te zijn; eene verdediging van het zelfzuchtig streven, dat door geen wet der liefde zich beteugelen laat. Non omne quod licet, honestum est, zoo zeiden ook de ouden 1). Geenszins, dus spreekt men dan, wordt de
1) L. 144 Pr. D. de regulis juris (L. 17).
|30|
vrijbrief, door het recht uitgereikt, altoos door de zedelijkheid gecontrasigneerd 1).
Deze voorstelling komt uit een misverstand voort, en wel van gelijken aard, als dat, hetwelk somtijds aanleiding heeft gegeven tot de bewering, dat op zedelijk terrein goed en kwaad niet onmiddellijk aan elkaêr grenzen, maar dat er nog een kleurloos tusschenvak is, dat den overgang uit het eene naar het andere vormt. Het is immers, zoo wordt dan gevraagd, niet mogelijk iedere daad òf als zedelijk te loven, òf als onzedelijk te laken, en dies moet men wel een derde aannemen voor wat noch het een noch het ander is. — De praemisse is juist, maar de conclusie deugt niet. Gewis verdient niet iedere handeling uit zedelijk oogpunt òf prijs òf blaam, edoch, — en dit vergeet men, — niet iedere handeling is vatbaar om naar zedelijken maatstaf te worden gemeten. Wat buiten het gebied des zedelijken levens ligt, naar daaraan ontleende tegenstelling te beoordeelen, is als wilde men de lichtkleur eener symphonie bepalen of wegen de geur van eene bloem.
Dezelfde feil nu wordt begaan door hen, die in straks bedoelden trant een strijd meenen te ontdekken tusschen recht en zedelijkheid. Tal van daden vallen niet binnen den kring van het recht en kunnen mitsdien ook niet door het recht worden gewraakt, maar dit stilzwijgen geeft niet de vrijheid hier het qui tacet consentire videtur toe te passen. Zeer juist wordt omtrent dit punt door Ahrens opgemerkt: „on dit quelquefois que le droit permet ce qui est defendu par la morale. Mais l’expression est impropre, car le mol de permission implique une connexité entre le droit et une action moralement défendue. Or le droit ne se trouve dans aucun rapport avec elle, il lui est étranger, l’action n’est pas pour le droit. 2)”
Geen strijd dan in beginsel van recht en zedelijkheid. Veel meer het eerste aan het laatste diensthaar. En dit niet slechts, gelijk het door von Savigny 3) en anderen wordt gezegd, wijl het recht de
1) Ook Falck (t.a.p., S. 81) merkt op „dasz
mehrere Rechte mit dem Sittengesetze im Widerspruch stehen, und
also durch dieses nicht gegeben seyn können.”
2) T.a.p., p. 95.
3) T.a.p., Bd. I. S. 332.
|31|
mogelijkheid van het zedelijk leven waarborgt, maar ook in nog praegnanter zin, wijl daaruit de geboden Gods ook voor het persoonlijk leven den mensch moeten tegenblinken; Zijne heilige Wet zich daarin heeft af te spiegelen.
Dit beslaat niet in het inlasschen van enkele zedelijke voorschriften. In China is het, naar ons Hegel mededeelt 1), bij Staatswet den man gelast zijne eerste vrouw meer te beminnen dan de andere, met wie hij buitendien in echt vereenigd is. En zou men dan niet denken aan wat door een spottend buitenland over een China ook in dit werelddeel gezegd is, wanneer men in ons wetboek van burgerlijk recht de echtgenooten ziet vermaand elkaêr weerkeeriglijk hulpe te bewijzen en trouw te betoonen, of den kinderen daar hoort leeren, dat zij, van welken leeftijd ook, eerbied en ontzag hunnen ouders schuldig zijn 2)?
Neen, eene proclamatie wordt niet nationaal door haar te omlijsten met de vaderlandsche kleuren, en het recht wordt in wezen niet veranderd door het te „lardeeren” met lessen van moraal.
Evenmin echter is dit het verband tusschen recht en zedelijkheid, dat, gelijk sommigen leeren, het eerste het onbetwiste deel van het laatste is; het recht dat stuk der zedelijkheid, waarover geen geschil meer wordt gevoerd, en dat daarom met dwang gehandhaafd zou mogen worden 3). Het recht zou dan datgene wezen, wat aan aller opvatting van zedelijkheid gemeen is, in den trant van wat op ander gebied door Rousseau het intérêt commun genoemd wordt, te weten: de samenvoeging van die belangen, welke bij allen worden teruggevonden.
Liever zou ik de bedoelde verhouding aldus willen uitdrukken, dat de zedelijkheid als het voltooide borduurwerk is, en het recht de aanvankelijk afgewerkte hoek, waardoor men zich reeds een vrij
1) Grundlinien der Philosophie des
Rechts, S. 276.
2) Artt. 158 en 353 B.W.
3) Van deze meening schijnt C.A. Schmidt blijkens zijn
geschrift: Der principiejle Unterschied zwischen dem
römischen und germanischen Rechte, S. 57. Cf. Falck t.a.p.,
S. 82.
|32|
juiste voorstelling van het geheel kan vormen; of beter nog, dat het recht is als de enkele bakens, die zijn uitgezet bij het aanleggen van een weg, maar die toch het plan van den koers — dit dan de zedewet — zeer duidelijk doen zien.
Reeds gaat van de overheid als zoodanig eene stem des hoogeren levens uit. Onder wat is aangevoerd geworden om den republikeinschen regeeringsvorm voortreffelijk te doen achten boven het monarchaal gezag; geoorloofd is naar antirevolutionair staatsrecht zoowel de eene als de andere vorm; — behoort ook dit, dat de republiek eene zuiniger huishoudster is, waartegenover men dan, in gelijke oppervlakkigheid, meende dat het, zou het pleit niet verloren wezen, noodzakelijk was dit verschil in kosten zoo klein mogelijk te maken. Voorzeker, van de hofstoet blijkt ook op het budget. Maar, — en dit wordt voorbijgezien, — die staatsie is geenszins een ijdel vertoon. Zij is niet minder dan eene openbaring van de hoogheid des gezags. Het volk, dat in de scholen der geleerden niet komt en met diepzinnige bespiegelingen zich niet onledig houdt, wordt ook door die praal, die den troon omgeeft, onderwezen van de eere, die toekomt aan de overheid. En Ge houdt het toch niet voor eene onverschillige zaak, of ook, in conservatieven geest, alleen voor de goede orde in de maatschappij van belang, dat er een levendig besef van het verhevene der souvereiniteit in de harten der burgers woont. Alle menschelijk gezag is immers, — straks reeds wees ik hierop, — schaduw; de naar de zwakheid van het menschelijk oog berekende, en om de zwakheid van ons wezen gegeven, afbeelding van het hoog gezag Gods. En mitsdien, naar gelang beter wordt verstaan, dat de koning als koning op hooge eere aanspraak heeft, zal men ook te dieper zich leeren buigen voor Hem, die der heeren Heer, de Koning der koningen is.
Daarom zeide Calvijn te recht, dat de schattingen en belastingen ook, voor zoover de waardigheid des Rijks dit vordert, voor den luister der hofhouding mogen worden besteed 1). En mag nimmer het
1) Institutio, Lib. IV. cap. 20. 13.
|33|
weren van alle staatsie als bewijs, of ook slechts als eisch, van Christelijken eenvoud gelden, zelfs zouden wij, wel verre van het wierookvat des lofs te zwaaien voor den burgerkoning, die allen luister uit zijne omgeving zocht te bannen en zijn civiele lijst voor kerk en armen uitgaf, hem eer te gispen achten wijl hij blijken deed het ambt niet te begrijpen, waartoe hij werd geroepen, en, in strijd met de bedoelingen der barmhartigheid Gods, aan de natie het voordeel rood eener practicale predicatie over de hoogheid van het gezag.
Voorts kan ook van de wijze, waarop de overheid de takken van publieken dienst heeft ingericht, eene sprake van meer dan gewoon gewicht tot het volk uitgaan, en wel in zooverre soms als door de poriën en naden dier organisatie de gehoorzaamheid aan of wel de veronachtzaming van den Woorde Gods heendringt.
Het gebod den Sabbathdag te heiligen is in den wijden omvang, dien het ook blijkens den profeet Jesaja heeft, niet toepasselijk op de overheid. Daadwerkelijke heiliging van dien dag laat zich bij haar als zoodanig niet denken.
Wel echter is bedoeld gebod ook voor haar van kracht wat de uitwendige zijde des levens, den negatieven zin van het voorschrift, betreft, weshalve de eerbied voor dit bevel heeft te spreken in en hetzelve alzoo moet gepredikt worden door het op den dag des Heeren zooveel doenlijk staken van elken arbeid in de publieke werkplaatsen, en het weren van de openbare erve wat met de heiliging van dien dag niet is overeen te brengen.
Zoo straalt er ook eene beschouwing ten aanzien der hoogere wereld; omtrent de natuur van den mensch en de beteekenis van den Christus; in die regeling door, welke de overheid ten onzent; met instemming — o vergeet het niet! — van het wettelijk orgaan des Nederlandschen volks; voor het lager onderwijs vastgesteld heeft. Die wet toch, prospectus tevens niet slechts van het leerplan maar ook van de opvoeding in de door het publiek gezag op te richten scholen, spiegelt de opleiding voor tot alle Christelijke deugd, ook zonder dat de noodzakelijkheid van levensgemeenschap met den Heiland wordt geleerd, en weerspreekt alzoo Diens woord, dat zonder
|34|
Zijne hulp niets gedaan kan worden, veelmin de schoonste deugd bereikbaar is te achten, zoolang de mensch niet Hem als zijn Heer en zijn Koning belijdt.
En daarom, ook al beseft men, dat men, waar zulk een overmoedig beweren als opschrift boven de deur der school is gesteld, geen vrijheid heeft te pogen als ter sluiks de waar, die daar wordt uitgereikt, te zuiveren van wat zou kunnen schaden, en te mengen met de medicijn, die alleen bate brengen kan; reeds om niet straks, juist wat zoo nog werd gekweekt, als bewijs te zien aangevoerd, hoe toch ook de school, waar ’s Heeren Naam niet aangeroepen wordt, de Christelijke deugd kan doen ontluiken en mitsdien het zedelijk leven blijkbaar niet in Christus wortelt; — toch is met het stichten van betere kweekplaatsen alleen nog niet genoeg gedaan. Leg u oor slechts te luisteren en hoor dan hoe er, o niet met schel misbaar, — eer stillekens, gelijk de druppel zachtkens valt, maar die toch door het dikwijls vallen ten leste zelfs den steen een holte boort, zoo ook van dag tot dag op nauwelijks merkb’ren toon als van der scholen gevels den volke wordt gepredikt: ook voor de reinste deugd is Jezus Christus niet onmisbaar. En zoude het dan niet voor wie eenigszins den invloed weet te weten eener dus tegen des Heeren woord ingaande prediking; ja niet om de eere des Heilands Zelven geboden zijn, geene poging onbeproefd te laten, dat aan dezen de slagorden des levenden Gods honenden Filistijn de mond worde gesnoerd, en althans die ergernis uit ons midden worde weggedaan, dat de Christelijke deugd als vrucht van zulk eene ontchristelijkte school wordt toegezegd? 1)
1) Eere daarom aan den heer Jhr. J.L. de Jonge, lid van de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal, die bij gelegenheid van de beraadslaging over de wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. n°. 127) een daartoe strekkend amendement heeft voorgesteld, dat echter met 53 tegen 28 stemmen verworpen is geworden. (Cf. Handd. 1877-78, bl. 1222-1251) Terecht schreef ook wijlen de Hoogleeraar Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper: „Wanneer onder opleiding tot Christelijke deugden zoo iets verstaan wordt, dat de meest rechtzinnige Israëliet er geen aanstoot aan nam, dan zou voorzeker het woord Christelijk in de wet slechts een leuswoord zijn, inderdaad een schandelijk, een onheilig bedrog.” Op het eerste deel dezer zinsnede teekent ➝
|35|
Maar niet alleen van de overheid door het optreden als zoodanig, of van de organisatie van den openbaren dienst, — ook van elders moet uit het geheel der voor de maatschappelijke samenleving noodzakelijke, uitwendige, ordening eene taal worden gehoord, die tot der menschen zedelijk bewustzijn spreekt, waarin hem 's Heeren Wet voor oogen wordt gesteld. En dit niet slechts in zooverre als, gelijk ook Maurice in zijn Social Morality opmerkt, het recht op de vooronderstelling van persoonlijkheid, van een zich zelf bewust wezen berust 1), doch ook, en bovenal, deswege, wijl de idee der betrekkingen maatgevend voor den rechtsnorm zijn moet, en alzoo het rechtskleed dier betrekkingen, welke eene zedelijke bestemming hebben; waarin eene zedelijke bedoeling ligt; die bedoeling ook zal afspiegelen, als in enkele trekken teekenen zal 2).
Dit laten zien nu van de Wet Gods door die zedelijke bedoeling, welke als op den achtergrond der rechtsbepalingen zichtbaar wordt, is eene prediking van gelijken aard als uit zoo menigen vorm des maatschappelijken levens kan worden opgevangen.
Zoo vaak wordt het vergeten, dat inderdaad een vorm nooit dood is, maar dat daarin steeds eene gedachte woont, die zich op die wijze uitspreekt, en zich alzoo tevens verder den weg zoekt te banen. Deswege reeds is een vormendienst, zoo het beginsel niet deugt, dat zich daarin belichaamt, geenszins onschuldig te achten.
➝ M.D. van Otterloo in zijne uitnemende Bijdragen ter
toelichting van de school-kwestie, 1874. bl. 229
aan: „En juist dat wil de wet; zij brengt de kinderen van
Christenen en Joden samen, niet om den laatsten het Evangelie te
verkondigen, maar om dat Evangelie feitelijk en rechtens aan de
eersten te onthouden.” Ook de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen wilde in de door haar destijds aangeboden schets
van een wetsontwerp de woorden Christelijke deugd
behouden en gaf daarvan deze opmerkenswaardige toelichting: „De
uitdrukking is aldus ruim en onbepaald genoeg, om zelfs door
Israëlieten geadmitteerd te worden. Zij is geruststellend voor
hen, die het Christelijk beginsel in de wet gehandhaafd, althans
erkend wenschten te zien.”
1) T.a.p., p. 138. Cf. ook Luthardt, Die modernen
Weltanschauungen und ihre praktischen Konsequenzen, 1880. S.
87. Uitmuntend noemt zoo ook Trendelenburg (Naturrecht,
§ 60) de straf „das Recht des Thäters und keine Verletzung,
sondern eine Anerkennung seiner Persönlichkeit.”
2) Cf. Walter, Naturrecht und Politik, 1863.
§ 83.
|36|
Ja, daarom moet de vorm verbroken worden, waarin eene onware gedachte zich afbeeldt.
Edoch, wel moogt ge waken tegen overijling. Niet immer toch schuilt de fout in den vorm, wanneer we ons daardoor voelen gedrukt, wijl hij, niet in harmonie met ons innerlijk is. De wanverhouding kan ook ónze schuld zijn, doordien wij verkeerdelijk ontzonken aan het leven, dat in dien vorm zich uit.
En daarom niet te ras aan den vorm getornd. Soms moet de klove, die er tusschen innerlijk en uiterlijk gaapt, eene stemme ter Uwer verootmoediging zijn.
Waar straks een Uwer verwanten ten grave wordt uitgedragen, en Gij, niet uit des harten aandrang, maar slechts om den gebruikelijken vorm in acht te nemen, U in het rouwgewaad hult, — o, laat dan niet uit afkeerigheid van schuldbelijdenis dat gebrek aan harmonie tusschen de stemming van Uw hart en de kleur van Uw kleed te spoedig een prikkel worden om tegen dien vorm U aan te dringen. Vroor U niet een ijskorst op het hart? Ja, laat Uwe ziel veeleer in tegenovergestelde richting uitgaan en het oor leenen aan de stille prediking, die, in barmhartigheid aan U den onbarmhartige, uit de plooien van dat gewaad nog wordt toegefluisterd: ge hadt moeten minnen voor wie Uw hart, wellicht zelfs ongevoelig voor hun eeuwigen nood, in zelfzucht zich toesloot.
Den vorm, die ons te ruim is, in te plooien, kan goed zijn, maar ook kan het wezen, dat het leven moet worden uitgezet en zoo het kleed weer pasklaar gemaakt. Ontdekt te worden aan onze inzinking, kan de heilzame vrucht zijn van het voldoen aan den vorm, die zich ons in den weg stelt.
Gelijke spiegel nu, waardoor de mensch tot kennis zijner onreinheid kan komen, wordt hem ook voorgehouden in tal van rechtsbepalingen, die uitgaan van eene zedelijke gedachte, welke hem tevens is een zedelijke plicht.
Zoo legt ieder voorschrift, waaraan de levenseenheid van man en vrouw ten grondslag strekt, aan het geweten van ieder hunner deze ernstige vraag voor: en gij, was in u nooit iets wat bij het opwassen
|37|
die levenseenheid had kunnen verstoren, en daarom u reeds nu schuldig heeft gesteld aan overtreding van Gods gebod: „Gij zult niet echtbreken”?
In iedere toepassing van het beginsel, dat de man het hoofd is in den echt, wordt het der vrouwe herinnerd, dat zij tot haar man; den koning, profeet en priester in het huisgezin; heeft op te zien naar het de Schrift ons leert, als de gemeente des Heeren tot haar verheerlijkt Hoofd.
Ook zonder, en beter dan, dat het wetboek van burgerlijk recht den kinderen uitdrukkelijk den plicht tot ontzag jegens hunne ouders poogt in te scherpen, schijnt door zoo menig artikel van dat wetboek het: „Eert uwen vader en uwe moeder” heen, welk gebod eveneens ieder schuldig stelt.
In de opsomming der graden, waarin het huwelijk niet, of slechts noode, wordt gedoogd, leest Ge van de innigheid, waarmee de naaste verwanten elkaêr moeten minnen, en die juist eischt, dat de mogelijkheid des huwelijks uitgesloten wordt of beperkt.
Zoo berust de bevoegdheid, om zich soms van het geven van getuigenis in rechten te verschoonen, voor een deel op de overweging, dat vaak de stem des bloeds zoo luide spreken kan, dat de mensch niet in den tweestrijd tusschen die stem en den eisch der waarheid mag worden gebracht, maar deswege brengen bedoelde bepalingen ook deze vraag tot Uwe conscientie: was er nooit in U een wortel der bitterheid, waardoor die stem des bloeds allengs had kunnen worden verstikt; en zoo ja, — maar wie zal zich onschuldig weten? — die zijn broeder haat, heeft volgens de uitlegging van het Bijbelwoord zelf dit gebod overtreden: „Gij zult niet doodslaan”.
Deze voorbeelden, hoe de Wet Gods tot den enkelen mensch ook op dat gebied spreekt, waarop de Heer hem juist niet onder Zijne onmiddellijke heerschappij gehouden en hem onder anderer wet heeft gesteld, zouden zonder moeite nog vermeerderd kunnen worden. Doch genoeg reeds, naar ik vertrouw, om mijne bedoeling kenbaar te maken. Laat mij U daarom nu nog slechts mogen wijzen op eene soortgelijke prediking, die ons tegenklinkt uit wat met de
|38|
rechtsorde onafscheidelijk verbonden is: de strafoefening aan wie zich in het schenden der rechtsorde tegen de overheid heeft verzet.
Evenals deze, alleen reeds door haar bestaan, eene heilige prediking doet hooren, wijl in haar het beperkte beeld van den Heere God is te eeren, zoo is ook de strafoefening op haar zelve, het bestaan van een gericht, niettegenstaande de zelfstandigheid der straf 1), afschaduwing en profetie van een deel der hoogere wereld, gelijk zij ook gemakkelijk tot het besluit kan leiden, dat, gedoogt reeds de heiligheid van het aardsch gezag niet, dat deszelfs geboden straffeloos overtreden werden, veel minder God Almachtig de schennis Zijner Wet ongewroken kan laten, en het ontzettend gericht voor de hemelsche vierschaar wel toeven kan, maar toch eenmaal staat te komen.
En gewaagde ik straks van de zegenrijke werking, die een vorm kan oefenen, eerst ter verootmoediging, om daarna tot verhooging van het gedaalde levenspeil te voeren, ditzelfde geldt ten aanzien van het strafvonnis, ook al raakt dit niet ons zelve.
Neen, — veroordeelt niet te spoedig de strafwet van naar onjuisten graadmeter te zijn besteld, of klaagt niet te ras den rechter van hardvochtigheid aan, waar een straf U in evenredigheid tot het bedreven kwaad bovenmatig zwaar toeschijnt. Dat Gij eene wanverhouding meent te bespeuren, kan ook hierin zijn’ oorsprong hebben, dat U de voelhorens van het zedelijk bewustzijn te zeer zijn afgestompt en het kwaad, helaas, maar al te zwak in Uw binnenste reageert. De bevreemding over het vonnis moet wellicht worden omgezet in een bedekken van het gelaat wegens zoo groote vereenzelviging met de zonde, dat ook zeer gruwelijke boosheid ons weinig strafbaar dunkt. En ziet dit, door de straf te worden onderwezen omtrent de hoegrootheid van het bedreven kwaad, en zoo tot
1) Evenals er wel een gebod Gods is om de rechtsorde in haar geheel te gehoorzamen, maar niet daarom elke rechtsbepaling op zichzelve een gebod Gods is, — zoo is ook het schenden der rechtsorde wel zonde voor God, maar treft de straf den misdadiger niet onmiddellijk, wijl hij gezondigd heeft, maar omdat hij zich tegen een aardsch gezag heeft verzet. Dit is de zelfstandigheid van het strafrecht.
|39|
belijdenis van zonde te worden gebracht, is de genade, die er — o majestueuse ordening Gods! — nog voor den booswicht schuilen kan in de veroordeeling, die hem treft. Ja, wordt als wapen ter bestrijding van het recht lot de doodstraf soms ook dit aangevoerd, dat aan geen mensch de mogelijkheid van het bereiken zijner ethische bestemming zou mogen benomen worden, — daartegenover waag ik te beweren dat, acht men ’s menschen eigenlijke bestemming deze, zich kennende als verloren zoon, zich tevens uit genade een kind van God te weten 1), — somtijds wellicht die bestemming niet anders meer kan worden verwezenlijkt, dan juist door het schavot, wanneer alleen de veroordeeling tot zoo ontzettende straf de laatste vonk kan aanblazen, die reeds zeer diep onder de asch bedolven was 2).
1) Ook Z. Exc. de Minister van Justitie heeft
onlangs als zijne meening verklaard, „dat voor den mensch het
zwaartepunt ligt niet in deze, maar in de toekomende
wereld,” enz. (Handelingen van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal 1880/81, bl. 124). Op denzelfden grond meenen de
voorstanders van het Christelijk onderwijs, dat als volksschool
niet kan dienen; ja, dat ook geenszins onzijdig is; de school,
waar door den onderwijzer niets mag worden gezegd in strijd met
de overtuiging dergenen, die het zwaartepunt wél in dit
leven leggen.
2) Men versta mij wél. Evenzeer als ik met beslistheid
de meening verwerp, als lag de grond voor de straf in de
noodzakelijk geblekene verbetering van den misdadiger, zou ik
ongaarne de doodstraf verdedigen „als een uitnemend middel ter
bekeering.” (Woorden van den Min. v. Just., die ook daartegen
opkomt). Dit ware m.i. eene miskenning van het zelfstandig
karakter der straf. Maar evenmin komt mij klemmend voor; het zij
met de meeste bescheidenheid gezegd; het navolgend betoog,
waarmede onder meer Zijne Exc. de Minister van Justitie, wiens
scherpzinnigheid en kunde mijnen lof niet behoeven, in de
Kamerzitting van 26 October II. de doodstraf heeft bestreden.
„Van twee dingen één;” aldus sprak de Minister volgens
het Bijblad bl. 121. „òf de moordenaar is, zooals men het
uitdrukt, ,,bekeerd”, òf hij is dat niet. In het eerste geval,
met welk recht eisenen wij, als Christenen, den dood van
iemand, van wien in de Schrift staat, dat er over hem meer
vreugde is, dan over tal van rechtvaardigen, die de bekeering
niet van noode hebben? En indien de man niet bekeerd is,
hoe kan men zich dan als Christen geroepen achten, hem
aan eene voor hem onzekere toe komst prijs te geven?” Naar mijne
meening is de straf niet eenvoudig een „middel ter bekeering”,
zoodat de grond der straf zou ontbreken, zoodra dit doel langs
anderen weg was bereikt. De schennis der rechtsorde, de opstand
tegen het aardsch gezag, waaronder men is gesteld, wordt door de
bekeering niet ongedaan gemaakt. Op dit standpunt is er dan ook
geene plaats voor wat de Christen omtrent den zoendood des Heeren
belijdt, gelijk hij de schuldvergeving niet op de bekeering doet
rusten.
En wat den ,,niet-bekeerde” aangaat, — de gereformeerde althans
gelooft, dat de bekeering een werk Gods is, en ook hier mag het
wel herinnerd worden, „dat God ➝
|40|
Zoo wordt dan door bet recht op organische wijze de Wet Gods verkondigd; op dat gebied, waar menschelijk gezag over ons gesteld is, de Wet vernomen, die geldt binnen dien kring, waar dat menschelijk gezag juist niet mag komen. En is er geen goddelijk recht in den zin van natuurrecht, waardoor nochtans het droit divin geenszins wordt uitgesloten, op beteren, den laatstbesproken’, grond meen ik van een goddelijk karakter van het recht te mogen spreken en de liefde der gemeente voor het recht te mogen vragen.
Maar, — en hiermede besluit ik, — zal het recht aan die hooge roeping beantwoorden, dan dient het ook de Wet Gods ten grondslag te hebben, gelijk het zelfs veelal, waar een ander uitgangspunt is gekozen, met die Wet in strijd, het zedelijk bewustzijn der natie vervalschen en het volk van God vervreemden zal.
„Tot de Wet en het Getuigenis”, dit moet een levensleus ook voor den rechtsgeleerde zijn. Niet minder dan den theoloog moet hem de Schrift de bodem zijn, waarin hij wortelt; maatstaf van critiek ten allen tijde; nooit voorwerp van critiek 1).
➝ zijn rechten zelf wel weet te handhaven. (Woorden van
den Minister van Justitie) Zekerlijk, — ik erken het gereedelijk,
— mag ook de inrichting van den Staat als een weg worden geëerd,
waarlangs de Heere God ter bekeering werkt. Dit mag echter niet
daartoe leiden, te trachten de bekeering als het ware te
berekenen, reeds wijl de Geest is als de wind, van welken men
niet weet van waar hij komt. In zelfstandigheid bouwe de mensch
de rechtsorde, overeenkomstig de geboden, die daarvoor gelden.
Aan God Almachtig verblijve liet dan achter den ondoordringbaren
sluier de bekeering van zondaars te bewerken, ten aanzien waarvan
de mensch zich niet te zeer bezorgd make, dat hij Gode niet den
voldoenden tijd zoude laten.
Op bovenbedoelde wijze zou men wellicht ook hier toe kunnen komen
iedere gevangenisstraf te veroordeelen, wijl, naar die
berekening, den misdadiger daardoor de middelen ter bekeering
zeer verminderd wierden en dit niet Christelijk zoude wezen.
1) De oppervlakkige lezer zal zich aan deze uitspraak
lichtelijk stooten en tegenover haar aanstonds gereed staan met
de banale opmerking, dat dit uitsluiten van critiek zekerlijk
geschiedt, wijl bedoelde materie die het minst kan lijden, het
„kritiekste” is. Dezulken mogen in hun gewaand vernuft ook den
Hoogleeraar Dr. S. Hoekstra wel gaan terecht wijzen omtrent diens
scherpzinnige ontkenning van de mogelijkheid, om over de waardij
van het heelal te oordeelen. (November-aflevering van de
Gids). Genoemde Hoogleeraar verklaart het onzin, en ik
vereenig mij gaarne daarmee, te zeggen, dat het beter ware, zoo
het heelal niet geschapen ware, wijl het heelal zelf voorwaarde
van ons aanzijn, van ons denken is. In gelijken trant nu meen ik,
dat op ethisch gebied ’s menschen verhouding is tegenover de H.
Schrift. Zij is het richtsnoer van waarheid en recht. En daarom
➝
|41|
En is die bestemming der rechtsorde eene hoogheilige, — des te grooter dan ook de verantwoordelijkheid voor wie bij de vorming des rechts bevoegdheid tot meespreken werd gegund. Gewis het bestaan van een volkstribunaat, waardoor de maatschappij der overheid zelfs het uitvoeren harer voornemens kan beletten, is, zijn de toestanden daarvoor rijp, een hoog te waardeeren voorrecht. Maar dit voorrecht brengt tevens zeer dure verplichting met zich. Volk van Nederland, waar de rechtsorde van haar waren bodem vervreemdt, den goddelijken grondslag mist, en zoo der glorie des Gekruisigden niet dient, daar staan, mede om het in de Staten-Generaal ons geschonken orgaan, ook wij daaraan schuldig.
Recht en politiek neen, geenszins zijn zij uitteraard aan den Christen vreemd. De verheerlijking van den Heiland toch is beiden het einddoel.
➝ is het logisch onmogelijk hare innerlijke waarheid te
bewijzen, d.i. hare overeenstemming aan te toonen met de
waarheid. Zij is de levensbodem, waarin de mensch staat.
De erkenning hiervan is een daad des geloofs, en alleen door dat
geloof is het mogelijk in de juistheid van wat men gelooft
bevestigd te worden. Dit geldt ook elders en wordt daar toegepast
door dezelfden, die meenen, dat het vooropstellen van den eisch
van zulk een geloof den mensch onwaardig is. In de overtuiging
van de liefde zijner vrouw verstrekt worden, kan alleen hij, die
in die liefde gelooft. Wie in ernst beginnen wilde met dat
geloof, gelijk alle geloof, als aan den mondigen mensch niet
passende, ter zijde te stellen, om die liefde eerst te erkennen,
wanneer zij was gebleken, zou waarschijnlijk tot weinig
bevredigende slotsom komen. Eveneens is bij het kind reeds de
twijfel aan de liefde zijner ouders veroordeeld. Het is groote
oppervlakkigheid, waar het als eisch van het redelijk bestaan
wordt voorgesteld, eerst aan alles te twijfelen, om daarna
slechts dat aan te nemen, wat zich weet te bewijzen. Veel kan
zich juist alleen voor zoover mogelijk bewijzen, op voorwaarde,
dat alle twijfel worde tegengegaan.
Het is die eenzijdigheid van voor alles dezelfde wetten te willen
doen gelden, die zich ook hij den sterrekundige uit, welke
verklaart met zijn kijker het gansche heelal te hebben
doorvorscht en nergens God te hebben gevonden, of van den
anatoom, die de zelfstandigheid van den geest loochent, wijl hij
bij het ontleden van den mensch wel longen en lever, maar niet
den geest gevonden heeft.