|60|
Ziehier eenige besluiten in 1581 door de Staten van Friesland genomen.
Art. 1. De Roomsche eeredienst, heimelijk of in ’t openbaar, was
voortaan in dezen lande afgeschaft en verboden.
Art. 2. Alle Roomsche geestelijken werden van hun ambt vervallen
verklaard.
Art. 3. Alle goederen en bezittingen der oude kerk moesten
terstond uitgeleverd worden, desnoods met geweld (art. 4), en op
straf van verlies van pensioen (art. 5).
Art. 6. De oude huurcontracten zouden alle vervallen bij het
einde des jaars.
Art. 7. Alle bezittingen moeten op nieuw verhuurd worden.
Art. 8. De opbrengsten zouden worden bestemd tot onderhoud van
predikanten, schoolmeesters en armen „ende ad alias pias causas,
sonder dat die zeluige in privatum et secularem usum zullen
worden gedistribueert”.
Art. 9. Tot die verhuring en aanwending zullen door de gemeente
„die notabelste personen in elcke Dorpe, zijnde guede Patrioeten
ende liefhebbers van de waere Gereformeerde Religie”, worden
benoemd tot genoegen van den grietman.
Art. 10-13. De aldus benoemden moesten jaarlijks verantwoording
doen; ook mocht niemand weigeren de administratie
|61|
aan te nemen; doch dit alles was bepaald behoudens de rechten van
hen, die jus patronatus van prebenden bezaten; priesters die
zulke leenen verkregen hadden, mochten ze behouden, mits zij
afstand deden van hun dienst.
Art. 14. Elke gemeente moest in haar dorp overgaan tot verkiezing
van bekwame, Gereformeerde predikanten en onderwijzers.
Art. 15. Naar gelang van zaken konden twee, drie, vier of meer
dorpen zich tot ééne gemeente samenvoegen op ad vies van de
grietluiden of Gedeputeerden.
Art. 16. Afgezette priesters mochten niet gekozen worden dan na
een examen doorgestaan te hebben.
Art. 17. De grietmannen moesten alle verschillen over de
verkiezingen behoorlijk bij den Hove ende Gedeputeerden
inleveren, en voorts (art. 18) zorgen, dat hun kerken gezuiverd
werden van alles, wat tot de Roomsche afgoderij gediend had.
Art. 19-21. Met opzicht tot het onderhoud der afgezette priesters
werd besloten, dat zij, die van eigen middelen leven konden, en
zij, die vijanden waren van de gemeene zaak, geen toelage zouden
genieten; maar de goedgezinden, die zich rustig hielden, zouden
levenslang een jaargeld of een zekere som in eens ontvangen naar
bevind van zaken.
Charterboek v. Friesland,
Dl. IV, 139, 145, 146.