§ 5. Toestand na 1852.

Van het herziene reglement van 1816 door de Synode in 1852, geldt mijns inziens, wat de Hooge Raad van het Reglement van 1816 aannam rebus ipsis et factis wettig, en dit te meer daar van dit reglement niet kan gezegd worden onkerkelijk geboren; of zou dit reglement onwettig zijn omdat aan de Kerken niet de keuze gelaten werd tusschen de voorgestelde en een door haar zelve vastgestelde ordening, doch alleen tusschen de voorgestelde en de aan haar opgedrongen bestaande kerkorde? Indien eene kerkorde alleen langs dien weg wettigheid verkrijgen kan, dan zou ik vragen, waar is er ooit in een gevestigde Kerk eene wettige organisatie geweest? Wij zijn geen revolutionnairen, die beginnen willen met tabula rasa te maken. Te recht wordt door Dr. Vos gezegd: „de herziene organisatie is zonder protest der kerkeraden aanvaard, door de dienstdoende predikanten gehuldigd en door onderscheidene stemmingen der gemeente gesanctionneerd. Wat daarin gewijzigd moet worden mag alleen langs den weg van getrouwheid aan eenmaal plechtig afgelegde beloften, gesloten overeenkomsten en daadwerkelijk goedgekeurde beginselen begeerd worden, tenzij men, naar den aelouden regel met een goed geweten voor God, ingebondenheid aan zijn woord dat in alles kenbron en richtsnoer zij, een of ander punt daarmede in onverzoenlijken strijd achtende, zich om des Heeren wil tot verbreking en overtreding gedrongen voelt 1).” Doch ziehier, waarin ik van de zich noemende gereformeerden verschil; als ik in dit geval overtreed, en ik word kerkrechtelijk


1) De tegenwoordige Inrichting der Vaderlandsche kerk. Dr. G.J. Vos, bladz. 15.

|37|

gestraft, zoo zal ik de vervolging lijdzaam en onderworpen dragen, geen goedkeuring afbedelen, en de vrijwillig betoonde sympathie dankbaar maar zwijgend aanvaarden; en al mocht ik meenen zelfs te moeten uittreden, dan zal ik alles verlaten om de stem des gewetens, om de gehoorzaamheid aan Gods Woord, steunende op de beloften des Heeren, wiens waarachtigheid in deze ik reeds eenmaal mocht ondervinden!

In menig opzicht is door de heeren Lohman en Rutgers juist aangetoond, dat het Reglement van 1852 de voortzetting en ontwikkeling is van het Reglement van 1816. Evenwel komt het mij voor, dat zij uit een wezenlijke verbetering van het Reglement van 1852 te veel afleiden. Wij merkten ten vorige jare op dat het thans vigeerend Reglement begint met de gemeente, om van onder af op te klimmen tot aan de Synode, in plaats, van zoo als in 1816, met de Synode aan te vangen en af te dalen tot de gemeente of plaatselijke Kerk. Hieruit leiden zij af dat de Kerken de eenheden zijn, waaruit het genootschap de Nederlandsche Hervormde kerk bestaat; ik merk daartegen op dat hier behendig het woord genootschap wordt bijgebracht, dat in den tekst van het Reglement niet voorkomt. Maar nog grooter bezwaar heb ik tegen hetgeen de geachte schrijvers daarop laten volgen: „sterker nog spreekt het feit, dat niemand lid der Kerk kan worden maar alleen eener bepaalde Kerk:” dit nu dient bepaald ontkend, men wordt lid en dit is een grief, die ik heb tegen dit Reglement, als zich niet aansluitende aan de gereformeerde traditie, men wordt lid der Kerk, niet eener plaatselijke gemeente: Zie art. 38 Regl. Godsdienst-onderwijs: „Zij, die als lidmaten der Kerk wenschen te worden aangenomen, melden zich daartoe aan bij den predikant hunner gemeente, enz.” dat de toestemming, medewerking van den kerkeraad eener bijzondere gemeente daartoe vereischt wordt, is gewis, maar een feit is het, dat met het oog op het Reglement vaststaat, men wordt

|38|

lid der Kerk en als zoodanig wordt men bij een bijzondere gemeente aangenomen (art. 2). Dit wordt bevestigd door de duidelijke woorden van art. 3 Alg. Regl. „Deze allen blijven tot de Nederlandsche Herv. Kerk behooren, zoolang zij niet door woord of daad ten duidelijkste toonen, zich van haar af te scheiden of door haar van hunne betrekking tot de Kerk vervallen zijn verklaard”.

Wat door de geleerde schrijvers aangaande de kerkelijke goederen wordt in het midden gebracht is over het algemeen met heel veel juistheid en kennis van zaken uiteengezet.

Dat de Synode geen beschikkingen kan maken aangaande het beheer, is thans genoegzaam algemeen erkend, de gevoelens van de Heeren Mr. Buma, Mr. Boeles, Mr. van der Laan, en anderen zijn thans door niemand meer betwist, doch waarom? Omdat de colleges van Bestuur nooit dienaangaande eenig recht hebben gehad vóór 1795; omdat de Koning in 1816 zich het recht van toezicht op het Beheer heeft voorbehouden, en omdat de Regeering in 1869 dit toezicht niet aan de Synode heeft opgedragen, maar aan de gemeenten zelf heeft overgelaten. Hierover dus geen verschil. In de laatste jaren heeft de Synode dan ook steeds zich buiten allen invloed op het beheer der kerkelijke goederen gehouden en de zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten geëerbiedigd, en de vrees dat de Synode ooit de hand naar de kerkelijke goederen zal uitstrekken, durf ik gerust hersenschimmig noemen; en mocht in den strijd der partijen ooit een lager Bestuur in deze zijne bevoegdheid te buiten gaan, dan zal de Synode wel de laatste zijn, die daaraan hare goedkeuring zal verleenen. De Synode heeft gewis veel op hare verantwoording, maar dat zij er thans nog aan denken zou om het beheer onder haar toezicht te brengen, is geen ernstige wederlegging meer waard. De kerkelijke goederen behooren aan de plaatselijke gemeente, dit wordt door ieder

|39|

erkend, maar heeft daarom de plaatselijke gemeente recht met haar goederen uit het verband te treden, ziedaar een andere vraag? Op die vraag heeft de Synode indirect haar gevoelen uitgesproken, doch niet in dien zin, alsof zij zou meenen dat nu per se de goederen der uittredende gemeente aan de Kerk, als een geheel gedacht, zouden ten deel vallen, maar wel dat de leden der plaatselijke gemeente, wier kerkeraad eigendunkelijk het verband verbreekt, nu niet van alle rechten zouden verstoken zijn: op die vraag en op geen andere is de Synode verplicht de uitspraak van den bevoegden rechter in te roepen. En welke weldenkende zou niet te recht de Synode van plichtverzuim beschuldigen, indien zij voor die minderheden die bij de kerk willen blijven, niet ware in de bres getreden! Is het waar, wat door de Heeren Lohman en Rutgers zelf als natuurlijk erkend wordt, dat in 1816 verzet of tegenstand onmiddellijk zoowel recht op tractement en andere uitkeeringen als op het gebruik van kerkgebouwen had na zich gesleept, dan zijn de gemeenten slechts onder die beperking als eigenaars van die goederen te beschouwen, en zijn de beheerders gebonden, hoe vrij en onafhankelijk overigens, ten behoeve der gemeente in voortdurend verband met de Kerken dezer landen en haar wettig bestuur de Synode, te beheeren, en de vruchten van het alzoo vrijelijk beheerde ter beschikking te stellen. Of nu een kerkeraad onder de Synodale organisatie gekozen en opgetreden, aan deze organisatie gebonden is, is nog meer een kwestie van goede trouw en eerlijkheid, dan een zuivere rechtskwestie. Maar dat voor den burgerlijken rechter, de rechtsbevoegdheid, de rechten en plichten van een kerkeraad in de Eed. Herv. Kerk uitsluitend en alleen bepaald, beperkt en omschreven zijn door het Synodaal Reglement op de Kerkeraden en de andere Reglementen dier Kerk, is, dunkt me, onbetwistbaar; en het komt mij voor, dat welke bepalingen een kerkeraad ook maken mocht, om als

|40|

kerkeraad gehandhaafd te blijven, ook wanneer hij opgehouden heeft reglementair wettige kerkeraad te zijn, per se nietig en van onwaarde zijn, en door ieder burgerlijke rechtbank als nietig zullen worden verklaard.

Is dan het kerkverband onverbreekbaar? Ook deze vraag wenschen wij ten slotte te onderzoeken. Ik acht dit in de eerste plaats te zijn eene zedelijke geestelijke vraag, maar hoe gewichtig ook, deze blijft buiten opzettelijke bespreking. Is kerkverband blijkens de geschiedenis verbreekbaar, en zoo ja, door wie kan het kerkverband verbroken worden en wat zijn de gevolgen der verbreking?

Naar Gereformeerd-kerkrechtelijke beginselen behooren de Kerken onder bepaalde voorwaarden en met behoud van eigen zelfstandigheid, zich tot één geheel te vereenigen. Dit zal wellicht door een vergelijking met art. 32 der Ned. Geloofsbelijdenis, eer te sterk dan te zwak moeten geacht worden. Maar uit het historisch onderzoek, dat voorafging, is ons gebleken, dat wat de kerkenordening en de verhouding tot de kerkegoederen aangaat meer de handelingen der Burgerlijke Overheid dan wel de zoo schoone beginselen van het Gereformeerd kerkrecht onze vaderlandsche Kerken hebben beheerscht.

Het is een feit: het algemeen Hervormd kerkgenootschap bestaat wettig, Mr. Kappeyne van de Copello moge zeggen, „zij het dan ook met behulp van erbarmelijke sophismen;” wij merken in het voorbijgaan op, dat het zeker eigenaardig mag geacht worden, dat de Heeren Lohman en Rutgers bij voorkeur op die rechtsgeleerden zich beroepen, die juist het volkomenst met de kerk hebben gebroken. Het Kerkgenootschap bestaat wettig, en de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk is de wettig bestaande kerkelijke autoriteit, (Zie Kon. dispos. 1 Juli 1842 n°. 42).

Wie mag zich onttrekken aan dit genootschap? De leden

|41|

natuurlijk, en dat het Algemeen Reglement dit openlijk erkent, blijkt uit art. 3 zoo duidelijk mogelijk.

Zij, die leden zijn, mogen uittreden, maar zegt men, „de individu’s, leden van de locale kerken zijnde kunnen alleen de locale kerk verlaten; terwijl de Nederlandsche Herv. Kerk eene vereeniging van kerken is, zijn het alleen kerken, die de vereeniging vaarwel kunnen zeggen.”

Het eerste nu, hebben wij reeds aangestipt, is zoo onjuist mogelijk: zie art. 3 Alg. Regl., art. 38 Regl. Godsdienst-onderwijs, art. 39 van hetzelfde Reglement, art. 4 Reglement voor kerkelijk O. en T. waar de hoogste straf luidt: ontzetting van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk.

De reglementen, blijkens de artikelen waarnaar wij verwijzen, gaan uit van de veronderstelling, dat iemand lid is van het geheel en dientengevolge lid eener plaatselijke gemeente. In de reglementen wordt duidelijk onderscheiden het lidmaatschap der Ned. Hervormde Kerk en het lidmaatschap eener plaatselijke gemeente, of liever, want dit woord komt, zoo ver ik weet niet voor, het als lidmaat der (plaatselijke) gemeente erkend zijn, tot de bijzondere gemeente te behooren. Het lidmaatschap der Kerk primeert in alle reglementen het als lidmaat bij een bijzondere gemeente erkend zijn, al is de kerkeraad het aangewezen college om de geloofsbelijdenis af te nemen, en al wordt, volgens art. 38 Regl. van Opzicht en Tucht, „de ontzetting van het lidmaatschap opgeheven, na raadpleging met het collegie, dat haar uitsprak, door den kerkeraad der gemeente, onder welke de van het lidmaatschap ontzette woonachtig is.” Ware het lidmaatschap der plaatselijke gemeente de hoofdzaak, dan zou gewis dit art. moeten luiden: „door den kerkeraad onder wiens ressort de van het lidmaatschap ontzette ter tijd woonde, of althans na dezen gehoord.” Wil men nog een bewijs: waarom wordt bij de aanneming niets gevraagd noch beloofd aangaande de plaatselijke

|42|

gemeente? Ook hier is alleen sprake van de Nederlandsche Hervormde Kerk en hare verordeningen.

Ging de bewijsvoering der Heeren Lohman en Rutgers op, dan zou men met evenveel recht beweren dat een vreemde geen Nederlander worden kan, maar alleen burger eener plaatselijke gemeente; immers al wordt hem door de wet de naturalisatie verleend, hij moet toch nog binnen 6 maanden bij het plaatselijk Bestuur der gemeente, waarin hij woonachtig is, zich doen erkennen; verzuimt hij dit, dan verliest zelfs de wet hare kracht. Al kan geen vreemdeling dus Nederlander worden zonder tusschenkomst van een plaatselijk Bestuur, daarom zal toch niemand zeggen, gij kunt geen Nederlander worden, maar alleen lid van eene plaatselijke gemeente?

Ik twijfel dan ook niet, of de geachte schrijvers zullen erkennen op dit punt, meer op de toestanden van vóór 1816, dan op die van dit jaar het oog te hebben gehad.

Hieruit volgt, dat de bewering dat het alleen kerken zijn, die de vereeniging kunnen vaarwel zeggen, evenzeer moet gewijzigd worden, en althans het woord alleen moet vervallen. Waar art. 3 van het algemeen Regl. zoo duidelijk spreekt, is alle bewijs overbodig, ieder die wil kan zich van de Kerk, als geheel gedacht, afscheiden.

Vergelijk ten overvloede de jongste besluiten der Synode, in zake Voorthuyzen en Kootwijk. De personen, die aan de Synode kennis gaven, dat zij uit het Synodaal verband waren getreden, zijn vervallen verklaard niet van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Gemeente te Voorthuyzen of Kootwijk; maar van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk.

Maar kunnen de plaatselijke gemeenten uittreden? Dat de Synodale Reglementen daarover niets bevatten is zeer verklaarbaar, daar tot voor weinige jaren niemand daaraan gedacht heeft, het zijn de twee uiterste richtingen der Kerk, de

|43|

geavanceerde modernen uit Noord-Holland en de Gereformeerden, die deze kwestie hebben opgeworpen, een kwestie, die thans den geheelen kerkelijken strijd beheerscht; en al moge men de zaak zelf betreuren, hulde moet men brengen aan de hoogleeraren der Vrije Universiteit, die de kwestie zoo rond en open behandeld hebben. Dat het juist van die zijde kwam, behoeft ons, daarom alleen, het betoog nog niet als een oratio pro domo te doen beschouwen!

Kan eene plaatselijke gemeente uit het verband treden? Het komt mij voor dat tot de juiste beantwoording dier vraag, er behoort onderscheiden te worden: mag een gemeente uittreden? Door wie wordt die uittreding tot stand gebracht? En welke zijn de gevolgen der uittreding met het oog op de kerkgebouwen, pastory en verdere bezittingen dier voormalige Nederlandsche Nederlandsche Hervormde Gemeente?

Mag een gemeente uittreden? Dat de leden eener gemeente gezamenlijk, hoofd voor hoofd, mogen door woord of daad verklaren, dat zij niet langer tot de Nederlandsche Hervormde Kerk willen blijven behooren, dit komt mij voor niet te mogen betwist worden. Wat elk lid afzonderlijk mag, dit mogen alle leden gezamenlijk.

Te recht is opgemerkt, dat de belofte van medewerking aan den bloei der Ned. Hervormde Kerk met opvolging van hare verordeningen, slechts bindt zoo lang iemand in het bestaande kerkverband blijven wil. Wat evenwel niet mag toegegeven worden is, dat zoodanige verbintenis alleen geldt die lidmaten die deze sinds 1862 uitdrukkelijk verlangde belofte, bij hunne aanneming en bevestiging hebben afgelegd: ook allen die vóór 1862 lid der Ned. Herv. Kerk zijn geworden, zijn aan de verordeningen dier Kerk gebonden, en de duizenden, die men beweert dat sinds 1862 als lidmaten zijn aangenomen, zonder dat die belofte is afgevraagd, zijn evenzeer daaraan verbonden: dit ligt immers in den aard der zaak zelf, — van

|44|

welke vereeniging ter wereld kan men lid zijn, en dan nog wel vrijwillig lid worden, zonder aan de verordeningen dier vereeniging gebonden te zijn?

Laat het waar zijn, dat Paulus, in Romeinen 13, het oog had op de burgerlijke overheid, dan meen ik, dat indien de Apostel vermoed had, dat men zijn woord, wat den geest betreft, had willen beperken zooals men thans doet, hij zeker er zou hebben bijgevoegd, „en dit des te meer aan de machten en verordeningen der gemeente”! Wat zou het anders baten dat Hij vermaande dat men „de gaven die ons gegeven zijn moet besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs, hetzij bediening in het bedienen; hetzij die leert in het leeren, hetzij die vermaant, in het vermanen, die uitdeelt in eenvoudigheid, die een voorstander is in naarstigheid, die barmhartigheid doet in blijmoedigheid?” Wil men tot elken prijs volhouden, dat volgens den Apostel onder de machten, die van God zijn en door Hem verordend, alleen staatkundige machten mogen verstaan worden, het zij zoo; maar men erkenne dan ook de machten en overheden en verordeningen der gemeente als gaven, die ons naar de genade gegeven zijn; en welke dus evenzeer door alle ziel moeten geëerbiedigd worden!

Maar door wie moet die uittreding worden uitgesproken?

„Indien de geheele gemeente mag uittreden, moet dit dan natuurlijk door den kerkeraad geschieden die immers de gemeente vertegenwoordigt? Blijft die bevoegdheid des kerkeraads niet onverkort, ook al stemt een deel daarmede niet in?” Geenszins, ik zeg niet alleen, het is royaal en eerlijk als al de leden hoofd voor hoofd dit verklaren, maar ik voeg er bij, dat een verklaring van den kerkeraad nul en van geener waarde is, tenzij de leden der gemeente door woord of daad toonen, dat zij instemmen met de daad en de verklaring van den kerkeraad. De genootschappelijke

|45|

wil, zoo als de Duitschers dien noemen, waarop men zich beroept, is door de Statuten van het genootschap begrensd. Ik laat, evenzeer als de Heeren Lohman en Rutgers de theologische en zedelijke zijde van het vraagpunt buiten bespreking; ik vraag alleen naar recht, zuiver recht, ook al moest er van gelden summum jus, summa injuria!

Welke is de bevoegdheid van den kerkeraad en welke zijn de verplichtingen van kerkeraadsleden?

Alle thans bestaande kerkeraden zijn gekozen volgens de reglementen door de Synodale Besturen in het leven geroepen. Verklaarde reeds het Reglement van 1816 dat de „pligten van de leeraren; de ouderlingen en de diakenen worden omschreven en bepaald door de Synode bij het Reglement op de kerkeraden,” art. 13 van het thans vigeerende Reglement zegt nadrukkelijk: „De kerkeraad zorgt voor de belangen der gemeente, gedraagt zich in alles naar de kerkelijke reglementen en verordeningen en ziet toe dat zij opgevolgd worden.” Artikel 13 Algemeen Reglement luidt: „De kerkelijke besturen bepalen hunne werkzaamheden binnen de grenzen hunner bevoegdheid.” Voorzeker „kerkeraden waren er van oudsher,” maar ook van oudsher werden de bevoegdheden en rechten der kerkeraden bepaald en omschreven, en van oudsher waren alle besluiten van kerkeraden, buiten hunne bevoegdheid genomen, nul en van geener waarde. Wat de kerkeraden van oudsher konden, was door de wetten van oudsher begrensd en omschreven en wat de kerkeraden nu vermogen is door de tegenwoordige verordeningen omschreven en begrensd. De aanneming rebus ipsis et factis berust niet op de aanneming der kerkeraden, er zal wel nergens in eenig kerkeraadsboek van eenig kerkeraadsbesluit op dit punt melding zijn gemaakt; immers het rebus ipsis et factis duidt juist aan, dat hier niet aan eenige formeele verklaring moet gedacht worden, maar wel aan een feitelijk en metterdaad

|46|

aannemen van de verordeningen, aan hunne invoering metterdaad medewerken, ze in uitvoering brengen, en ze zonder zweem van protest of verzet navolgen en dat niet door kerkeraden alleen, maar door allen die daarbij betrokken waren.

Men vergete niet, de kerkeraad bestaat uit leden der Nederlandsche Hervormde Kerk. Bij hunne bevestiging als leden van den kerkeraad leggen zij de belofte af aan de gemeente en ten behoeve der gemeente, voorzeker; maar het zijn leden der Kerk die die beloften doen, en aan eene gemeente in het kerkverband, dat zij gedaan worden.

Geen bijzondere gemeente kan de leden van haar kerkeraad noch den kerkeraad jure ontslaan van de verplichtingen, die als leden der Kerk op hen rusten, noch hun bevoegdheden toekennen, die de verordeningen der Kerk zouden opheffen. Of het kerkverband verbreekbaar is of niet, de reglementaire kerkeraad kan reglementair dit verband nimmer wettig opzeggen.

„De juistheid onzer beschouwing zal, dunkt mij gevoeld worden, wanneer men zich het geval voorstelt, dat de gemeente, evenals zij vroeger met haren pastoor van roomsch gereformeerd werd, thans weer met haren leeraar tot de Roomsch Katholieke kerk terugkeerde” 1). Of iemand daarin verbreking van beloften, meineed of diergelijken zien wil, kunnen wij veilig onbeslist laten; maar of iemand die God wil blijven dienen, overeenkomstig het Evangelie van den Heer Jezus Christus, door dit besluit des kerkeraads gebonden is, of de zoogenaamde genootschappelijke wil, iemand Roomsch zou kunnen maken, zie, dat is de kwestie! Leeraar, ouderlingen, diakenen, zij kunnen allen, elk voor zich Roomsch worden, wie zal dit niet toestemmen? Ook de geheele gemeente, ongetwijfeld, dat wordt door niemand betwist; maar wel of een besluit dat zoo in aller belang ingrijpt door enkelen mag genomen worden. Mij dunkt hierover kan geen twijfel zijn. Als


1) De Rechtsbevoegdheid enz. bladz. 81.

|47|

onze nazaten volgens Voetius geen slaafsch en redeloos vee zijn, (serva et αλογα pecora) die door de besluiten der thans levenden worden gebonden, de gemeente nu is ook geen slaafsch en redeloos vee, dat zij door een besluit des kerkeraads in deze zou gebonden worden. Neen, uittreding komt mij dus voor, iets zuiver persoonlijks te zijn, en de verklaring van een kerkeraad dat hij de gemeente afscheidt, niets anders te beteekenen, dan dat de leden des kerkeraads zich afscheiden, met die leden der gemeente, die door woord of daad, toonen dat zij daarbij den kerkeraad willen volgen. Men vergete toch nimmer dat de vraag, die wij behandelen geenszins geldt, welke beginselen wij zouden moeten in acht nemen, indien wij een nieuw kerkgenootschap wilden in het leven roepen; maar veeleer wat in de historisch gewordene Nederlandsche Hervormde Kerk de rechten en bevoegdheden zijn der leden en der Besturen.

Nu moge het volkomen juist zijn dat in 1869 de gemeenten volkomen vrij waren, wat het beheer harer goederen betreft, zich met elkander te verbinden en onder het algemeen College van Toezicht zich te plaatsen, en tevens zich daarbij het recht konden voorbehouden om wanneer het haar goeddunkt tot het zoogenaamd Vrij Beheer over te gaan. Maar in 1869 is aangaande het Beheer, door de macht, die het tot nu toe onder zijn toezicht had gehouden, het recht, het jus constitutum opgeheven, het gold nu in 1869 het jus constituendum, en dat de gemeente daarbij onafhankelijk was, en alleen aan de algemeen geldende rechtsbeginselen gebonden, spreekt van zelf: maar waar het geldt de bevoegdheden van een kerkeraad in 1886, hebben wij geen kwestie de jure constituendo maar zijn eenvoudig gebonden aan het jus constitutum in 1886; bij twijfel of onzekerheid mag men zich op de vroegere toestanden, waaruit de tegenwoordige geboren zijn beroepen, doch ook alleen in dit geval. Nu moge Voetius zich

|48|

de vraag stellen of een locale kerk het verband met classis voor zich en hare nazaten ten eeuwigen dage kan aanvaarden, en dan antwoorden: Neen! Noch de Gereformeerde Kerken onder de Republiek noch de Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816 en 1852 zijn door Voetius in het leven geroepen.

Is dan de genootschapsband onverbreekbaar? Wij moeten in het voorbijgaan opmerken dat wel in de Staatswetten (Grondwet, de Wet regelende het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, Staatsbl. n° 102. 10 Sept. 1853 enz. enz.) het woord genootschap voorkomt; maar in de Reglementen der Nederlandsche Hervormde kerk niet; doch met die reserve willen wij onderzoeken wat in het midden wordt gebracht. „Elk genootschap, zegt men, heeft een doel, dit is een wezenlijk vereischte voor zijn bestaan. Het doel eener kerkelijke vereeniging is steeds geweest, en was ook in 1816, drieerlei: a wederkeerige hulp en steun, b gemeenschappelijk scheidsrechterschap voor geschillen en bezwaren van allerlei aard, c handhaving van de leer.”

Wij zouden in de eerste plaats willen vragen, of die oude gemeente, tijdens de Hervorming, die datgene wat zij voor dwaling hield verwijderde en in het bezit bleef van hare vroeger bezetene goederen, wel de leer gehandhaafd heeft? Of is zuiveren, dwaling uitwerpen, meer in overeenstemming brengen met Gods Woord van de Belijdenis der Kerk ook handhaven van de leer? Zoo dit wordt toegestemd, zou ik wel wenschen, dat er in Nederland op dit oogenblik een bevoegde macht was, die kon uitmaken wie het best de leer handhaven of de Irenischen, die met Groen van Prinsterer, in geest en hoofdzaak, ondubbelzinnig en onbekrompen met de formulieren van Eenigheid en geheel en onvoorwaardelijk met Gods Woord instemmen of de zich noemende Gereformeerden, die de Drie Formulieren, die geen hunner zonder gravamen aanvaardt, als accoord van kerk gemeenschap stellen? En

|49|

nochthans verklaarde Dr. A. Kuyper, het eminente hoofd der Gereformeerde partij, tot mijn innig leedwezen, met de Irenischen geen kerk meer te kunnen houden.

Ten tweede is het juist, dat de handhaving der leer in den bedoelden zin het doel der kerkvereeniging is?

Is de kerk er dan niet voor de bevrediging der godsdienstige behoeften van ieder persoon en van het gansche volk? Heeft de kerk ook niet ten doel de verheerlijking Gods? De prediking van het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus? Heeft zij niet ten doel „ons en onze kinderen en allen die daar verre zijn, zoovelen als de Heer onze God er toe roepen zal” te vergaderen tot die ééne kudde onder dien éénen Herder, waarvan onze gezegende Heiland, de zachtmoedige en barmhartige Zoon des menschen gesproken heeft?

En als wij nu in Artikel XI Algemeen Reglement lezen: „de zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde Kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn”, gaat het dan aan, waar zooveel onderscheidene dingen als hoofddoel zijn aangewezen, er één als het hoofddoel bij uitnemendheid uit te lichten? te meer daar een onbevooroordeelde beschouwing van dit artikel toch leeren moet, hoe handhaving der leer, daar niet beteekenen kan, de leer om de leer, maar de handhaving der leer als het middel, het voorname middel, het onontbeerlijke middel, het eenig geschikte middel om de andere doeleinden te bereiken?

O gewis, men wijst en te recht op de verklaring der Synode van 1816 dat „de belofte onverbreekbaar is om de leer te handhaven, welke overeenkomstig het Woord Gods vervat is in

|50|

de Formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk"; evenwel, indien de verklaring der Synode eenige autoriteit heeft, volgt er uit, niet dat een kerkeraad de macht had de oude kerkorde voor een andere te verwisselen, maar dat de zaak (de oude kerkorde) aan welke men verbonden was, niet meer bestaat en dat het bestuur eene meer algemeene richting heeft bekomen, die tot nu toe altijd ontbroken heeft en waaraan men thans gebonden is.

Met het oog op die verklaring der Synode kan en mag men voor „woord- en belofteschenders” houden, hen die wel aan de bestaande orde getrouw blijven, doch met terzijdestelling van de handhaving der leer, overeenkomstig Gods Woord in de Formulieren van Eenigheid vervat, zonder eenigen twijfel; maar evenzeer de leeraars en ouderlingen en diakenen, die met terzijdestelling van beloften eene nieuwe kerkorde aanvaarden.

Voorzeker men moet het betreuren, dat dit handhaven van de leer zoo geheel de facto is verzuimd geworden; meent men dat daaruit rebus ipsis et factis de verplichting om samen te blijven is vervallen, dan zou men moeten kunnen aantoonen, dat men zelf althans ernstig beproefd heeft de leer te handhaven, binnen den kring zijner bevoegdheid. Waar en door wie is dit geschied? Indien de kerkeraad van Amsterdam in 1871 op advies van Dr. A. Kuyper, „den tijd eerst dan gekomen achtte voor doortastende maatregelen, wanneer het zedelijk gezag van den kerkelijken rechter hersteld, de maatstaf ter beslissing bewust geworden was, en de drang tot klagen vaster wortel geschoten had in het geloofsleven der gemeente”; waarom is nu op eens dit niet doortasten naar het doel der vereeniging, een verloochenen van het doel zelf geworden?

Wat Dr. A. Kuyper in 1871 meende nog te mogen nalaten, en de kerkeraad van Amsterdam met hem, waarom mogen de overige leden der Ned. Herv. Kerk en de overige

|51|

kerkeraden dit niet nog in 1886 uitstellen? Of zijn de omstandigheden werkelijk zoo veranderd? Zouden allen, die in de laatste jaren de Drie Formulieren teekenden, ze werkelijk hebben gelezen en verstaan?

Maar het zij zoo, de redenen om langer bijeen te blijven zijn vervallen. Wie kan dan het kerkverband opheffen? „De macht, die het invoerde?” De Koning dus? Zou men dit willen? Natuurlijk niet. De macht, die rebus ipsis et factis aannam? Dat zijn de leden der Hervormde Kerk, zij en niemand anders.

Men moge het betreuren, het afkeuren, het veroordeelen, dat in 1816 noch aan de Provinciale Coetus, noch aan de Classen, noch aan de kerkeraden, noch aan de leden der kerk de goedkeuring is gevraagd; het is een feit, dat die goedkeuring werkelijk door niemand en aan niemand is gevraagd; maar die allen hebben zwijgend, of juichend, (slechts een Classis, en enkele predikanten hebben een bescheiden klacht gewaagd) dit doet niets af; lijdelijk of met goedkeuring, dit verandert niets aan de zaak, een feit is het, die allen hebben de organisatie aanvaard met al de voordeelen en privilegiën daaraan verbonden; desniettegenstaande handhaven wij het recht voor elk lid om de vereeniging, waartoe hij behoort, te verlaten, maar met verlies, dit spreekt vanzelf, van zijn recht op alle genootschappelijke goederen.

En zoo komen wij aan de derde vraag: welke zijn de gevolgen wat het kerkegoed betreft, bij zoodanige uittreding?

Twee gevallen zijn daarbij denkbaar: òf al de leden treden uit, òf slechts een deel, zij het dan het grootste.

Nemen wij het eerste geval, alle leden treden uit. Zeer juist is opgemerkt, dat het meeste wat de Synodale Besturen vermogen, is, alle leden en dienaren der gemeente als lidmaten der Nederlandsche Hervormde Kerk te ontzetten. „Na die daad, zegt men, is hunne macht uitgeput.” Maar zijn daarom geen juridieke gevolgen van die daad te wachten? Als de Regeering hiervan op wettige wijze in kennis is gesteld,

|52|

zal zij het Rijkstractement niet inhouden? Zal de Directie van het Grootboek niet ophouden de rente voor kerk en armen te betalen? Acht men ook dat gering? Dat in dit geval een proces onvermijdelijk is, spreekt wel van zelf, dat de kerkvoogden het misschien zelf niet zullen aanvangen, moge waarschijnlijk zijn, maar is daarmede iets gewonnen? De zaak kan toch niet in de lucht blijven hangen?

Gaat slechts een gedeelte mede, dan is het recht der scheidenden nog veel onzekerder, want die niet medegaan, die leden der Ned. Herv. Kerk willen blijven, hun recht op het kerkegoed, op welken grond zou dit worden ontkend? Er moet dan iemand zijn, die de actie instelt. Natuurlijk, maar die zal wel niet moeilijk te vinden zijn, en waar het een zaak geldt, waarbij ongetwijfeld het algemeen belang der Kerk betrokken is, zal de Synode wel zorgen dat èn door de bevoegde personen èn op de door de wet gevorderde wijze de actie worde ingesteld. Zou in dit geval de uitspraak der rechterlijke macht zoo hoogst onzeker zijn?

Is het bekende Arrest van den Hoogen Raad d.d. 2 Januari 1846 misschien het eenige, dat rust op de veronderstelling dat de Hervormde Kerk wettig bestaat, en haar organisatie rebus ipsis et factis aangenomen wettig verbindend is?

En om slechts nog één te noemen: in het Arrest van den Hoogen Raad, van 20 Mei 1881, zegt dat Hoogste Rechterlijk college daar niet als de slotsom zijner overwegingen: „dat uit een en ander volgt, dat de regeling op gemelde wijze en op verschillende tijden onder de elkander opgevolgd hebbende staatsvormen tot stand gekomen, als aangenomen en onderhouden door het zedelijk lichaam zelf, uitgemaakt heeft het statuut van deszelfs bestaan?”

Of zou in 1881 de Hooge Raad nog niet bekend zijn geweest met de juiste toedracht der zaak? Het schijnt dan toch wel dat de invloed van de rechtsgeleerden van naam op

|53|

dit Hooge college, waarin alleen rechtsgeleerden van grondige kennis en rijpe ervaring en hooge onpartijdigheid zitting hebben nog niet groot is geweest. De Heeren Lohman en Rutgers erkennen zelf dat zij tegen zich hebben de communis opinio hoewel zij toch vertrouwen op een uitslag in hunnen geest.

Mochten de geleerde schrijvers ons nogmaals eene vrucht hunner studiën voorleggen, dan zou ik bescheidenlijk willen vragen, dat zij eens duidelijk uiteenzetten, wat volgens de tegenwoordig in Nederland geldende rechtsbeginselen, eene Nederlandsche Hervormde Gemeente is. Een eenvoudige vereeniging? Een stichting? Een zedelijk lichaam op openbaar gezag ingesteld of een gewoon zedelijk lichaam? En dan tevens in hoever de oorsprong en het doel, waarmede de kerkegoederen, zijn bijeengebracht, op hunne bestemming bij ontbinding, oplossing, uitsterven der gemeente van invloed moeten wezen? En ook wat de verhouding der gemeente is tegenover art. 168 der Grondwet, zoo vóór als na de uittreding? alsmede de vraag, of diaconiegoederen het lot der kerkegoederen in den eigenlijken zin per se moeten volgen? Ik maak volstrekt geen verwijt aan de schrijvers, dat zij deze punten niet hebben behandeld, maar van hunne hand, zou toch een bijdrage daarover hoogst welkom wezen. Hoewel ik geen rechtsgeleerde ben, meen ik toch nog op enkele punten te mogen wijzen. Dat dit voor deskundigen natuurlijk zonder waarde is, erken ik gaarne; voor velen die geen deskundigen zijn, kan het misschien van nut wezen, om .de moeilijkheden die aan de oplossing der vragen verbonden zijn, althans te begrijpen.

Uitgaande van het feit dat elke bijzondere gemeente eigendomsrecht heeft op haar kerkegoed, wat beteekent dan het uittreden der gemeente uit het Kerkverband? Wordt dan althans feitelijk de Nederlandsen Hervormde Gemeente, en aan haar was het eigendom der goederen toegekend, niet opgeheven?

|54|

Wat dan? Sommige rechtsgeleerden, onder anderen Mr. Telting en Mr. Nienhuis, beweren dat dan de goederen moeten bewaard blijven voor een toekomstige Hervormde gemeente.

Is hetgeen wij over de bevoegdheid van een kerkeraad in het midden brachten, niet geheel ongegrond, dan geloof ik, dat het advies van die heeren niet verzwakt wordt, door dat de uittreding, waar zij volgens den raad van den Heer de Savornin Lohman geschiedt, door den Kerkeraad wordt uitgesproken. En als dan eens een rechterlijk vonnis allereerst de onbevoegdheid van den kerkeraad uitspreekt, welke verantwoording zal dan op die leden rusten?

En zou hier toch in elk geval niet moeten gelet worden op art. 1699 van het Burgerlijk Wetboek? „Het zedelijk lichaam op openbaar gezag ingesteld wordt niet vernietigd door den dood of den afstand van het lidmaatschap van alle leden, maar blijft als zoodanig bestaan, tot zoolang hetzelve wettiglijk is ontbonden?”

Zegt men de plaatselijke gemeente is geen zedelijk lichaam op openbaar gezag ingesteld; moeten wij dan niet letten op art. 1700: „alle andere zedelijke lichamen blijven bestaan totdat zij uitdrukkelijk zijn ontbonden, volgens hunne instellingen, reglementen en overeenkomsten, of totdat het doel, het voorwerp der vereeniging ophoudt?” Dat de eerste onderstelling door onze Reglementen uitgesloten is, behoeft toch zeker geen betoog meer, en deze reglementen zijn, volgens den Hoogen Raad 1) onbetwist van geheel statutairen aard, waarvan geen schending of verkeerde toepassing kan worden ingeroepen. Maar volgt daar dan niet uit, dat de uittredenden ook alle aanspraken verliezen? De Regeering eischte in de jaren 1836 en vervolgens, eene verklaring van de Afgescheidenen, die als gemeente wilden erkend worden, dat zij alle


1) Arrest van den Hoogen Raad van 20 Mei 1881.

|55|

aanspraak lieten varen op kerkgoederen, fondsen en rechten van elke erkende gezindheid; later heeft de Regeering terecht dezen eisch ingetrokken, overwegende, „dat het niet afleggen van zoodanige verklaring, geene de minste inbreuk kan maken op de rechten welke het Hervormd of eenig ander kerkgenootschap krachtens welken titel ook bezit.” (Kon. Besluit van 17 October 1852, Staatsbl. n° 184).

Mocht men meenen dat nu er slechts een of weinige leden overblijven, het doel vervallen is, zou dan mogen gelden art. 1702, waarbij bepaald wordt dat de overblijvend en het voordeelig slot kunnen verdeelen of zich persoonlijk toeëigenen of op hunne erfgenamen overdragen? Zou dit nu ten slotte de toekomst zijn die de kerk- en armen-goederen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten wacht?

En dan zoovele stichtingen, als weeshuizen, diaconiescholen, hofjes, en zooveel andere ten behoeve der Nederlandsche Hervormde Kerk thans bestemd? Zal dan voor ieder afzonderlijk de oorsprong hunner bezittingen moeten onderzocht, alsmede van elk in het Grootboek ingeschreven legaat in het bijzonder? Of zal één vonnis over alle deze dingen te gelijk beslissend zijn?

Fiat justitia, pereat mundus! Dit is een verheven spreuk voor den rechter, zeggen twee Hoogleeraren der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag. Vivent les principes, périssent les colonies! Zoo vertolkte men in Frankrijk deze aloude spreuk, en wij weten hoe de koloniën te gronde gingen, en welke zee van jammeren, die mannen over hun Vaderland en Europa gebracht hebben!

Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik mij bewust word, dat het stellen van de vraag „is het kerkverband verbreekbaar” de verreikendste gevolgen in zich sluit!

Volkomen beaam ik daarom de vraag der Heeren Lohman en Rutgers: zou het dan niet beter zijn voor alle partijen

|56|

de beslissing der wereldlijke macht niet in te roepen? en antwoord daarop van harte: zeer zeker, en ik betreur daarom des te meer dat reeds op drie plaatsen de beslissende stap is gedaan, en zoo er mogelijkheid op was, zou het zeker te wenschen zijn, dat men kon terugkeeren tot den toestand van 1 Januari 1886. En dus „liever tot een minnelijke deeling over te gaan?”

Hoe ook mij de vrede lief is, hoe weinig ik ook waarde hecht aan een uitwendige eenheid, waar innerlijke verdeeldheid heerscht, op die vraag zoo als zij daar gesteld is, kan en mag ik niet zonder voorbehoud bevestigend antwoord geven.

Het is niet de vraag in de allereerste plaats, willen wij deelen? maar kunnen en mogen wij deelen? Zijn wij tot deelen gerechtigd? Wat aan het geheel behoort, mogen de tijdelijke personen daarover vrij beschikken?

Is het dan zoo geheel ongegrond, wat de Minister Modderman in 1880 verklaarde? „Zij die meenen dat de Synode het daarheen kan leiden, dat in de Ned. Herv. Kerk ten behoeve harer leden, boedelscheiding kan plaats hebben, maken zich eenvoudig eene illusie. Van boedelscheiding spreekt het Burgerlijk Wetboek met het oog op erfenissen. Erfgenamen hebben ’t recht een nalatenschap, die hun gezamenlijk toekomt, onderling te verdeelen. Elke Vereeniging (Societas) kan met verdeeling van het gemeenschappelijk eigendom uiteengaan. Maar de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar geheel en iedere bijzondere Gemeente is zulk eene Vereeniging niet. Zij is een zedelijk lichaam (Universitas). De Kerk, de Gemeente bestaat niet eenvoudig uit de som van hare tijdelijke leden. Ook waar die leden ontbreken „stat nomen Universitatis.” Aan de goederen van het zedelijk lichaam wordt, wanneer het geacht kan worden, niet meer te bestaan, door den Staat eene bestemming aangewezen, zoo na mogelijk overeenkomende

|57|

met de oorspronkelijke bestemming 1)”. En zoo wij aan het deelen mochten gaan, zullen dan de Christelijk Gereformeerden geen aanspraak maken, althans op een deel der goederen van vóór 1834?

Of: „Aan alle kerken de volledige vrijheid laten”, met andere woorden: de Nederlandsche Hervormde Kerk ontbinden? Kan en mag dat? En hoe is dit te verkrijgen, wie kan daartoe wettig besluiten? En zoo er Besturen en gemeenten zijn, die dit niet willen? Wat zullen dan de rechtsgevolgen zijn? Zou men dan den rechter ontgaan kunnen? En als zelfs een gedeelte in de enkele gemeente van geen deelen wil weten?

Hoe gaarne ik den strijd over de organisatie en de belijdenis zag opgegeven, toch geloof ik niet dat het aangeprezen middel doeltreffend zou wezen, ik vrees wij zouden vallen van Scylla in Charybdis, en komen van kwaad tot erger!

Wat dan? Den tegenwoordigen toestand laten voortduren? Voorzeker neen! Ik ben meer dan ooit bevestigd in mijne overtuiging ten vorigen jare uitgesproken, „onze Kerk is een geheel, dat geheel anders is dan de Gereformeerde Kerken der 16e en 17e en 18e eeuw waren, en ook anders dan een Christelijke kerk als openbaring van het lichaam van Christus behoorde te zijn”. Doch vergeten wij het niet:

„De Kerk is nu vrij haar organisatie te wijzigen en zoo zij wil tot een gezonden toestand terug te keeren. Als leden der Kerk zijn wij geroepen en verplicht daartoe mede te werken”. Laat ons vergeten, wat achter ons is en ons uitstrekken naar hetgeen vóór ons is! Vergeten de twisten en krakeelen tusschen de belijders van Jezus Christus en dien gekruisigd; ons uitstrekken naar een hervorming, langs wettelijken weg, der Ned. Herv. Kerk. Laat allen, die naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in het algemeen en der


1) Vergelijk bovendien Mr. O. Asser en Mr. Ph. van Heusde. Handleiding tot de beoefening van het Ned. Burgerlijk recht art. 1099 pag. 502. 1e Deel. Zwolle 1885.

|58|

Hervormde Kerk in ’t bijzonder, Gods heilig Woord in de Schriften des O. en N. Verbonds vervat, van ganscher harte aannemen en daaraan oprechtelijk gelooven, dienen geest en de hoofdzaak in de aangenomen Formulieren van Eenigheid vervat, willen handhaven, en mitsdien den ganschen Raad Gods inzonderheid Zijne Genade in Jezus Christus als den eenigen grond der zaligheid willen verkondigd hebben in de gemeente, laat die zich als Broeders aaneensluiten; acht men dit niet positief genoeg en wil men nog meer: de drie Formulieren van Eenigheid? mits er uitdrukkelijk bijgevoegd worde, dat men gravamina hebbende zich verbonden acht, die te bekwamer tijd aan het oordeel eene bevoegde Synode te onderwerpen en zich bij haar uitspraak te zullen nederleggen; ik kan ook dit accepteeren. En nu moge wellicht die toevoeging het vermoeden wekken of er zooveel gravamina zullen ingebracht worden, — heeft het boek van Prof. Doedes b. v. niet duidelijk aangetoond dat de bezwaren die algemeen gedeeld worden, waarlijk niet uit de lucht zijn gegrepen, evenmin als de bezwaren van de Heeren Kuyper en de Savornin Lohman tegen art. 36?

Laat ons beginnen elkander te vertrouwen. En dan gezamenlijk, in de kracht Gods, uit onze Synodale Reglementen wegnemen wat strijdt tegen het recht der Belijdenis en de onbepaalde heerschappij van Gods Heilig Woord, en dan art. XI op eerlijke en Christelijke wijze en in heel zijn omvang toepassen!

Waar men bereid is aan de modernen zelfs een deel van het kerkegoed af te staan, zou het daar zoo moeilijk zijn eenige overgangsmaatregelen te beramen om wettelijk, zij het dan ook niet wettig, verkregen rechten te eerbiedigen?

Dan behoeft de landskerk, geen schijnkerk meer, niet te vallen; want waarlijk zij heeft het in de jaren van haar bestaan aan ons volk niet verdiend, dat wij haar zouden omverwerpen.

|59|

„Maar zijn dan alle bezwaren opgeheven?” vragen de Hoogleeraren aan de Vrije Universiteit.

Bij goeden wil en gezamenlijk overleg kunnen de grootste moeilijkheden uit den weg worden geruimd: belijders van den Heer, die waarheid en liefde willen betrachten, zullen aan broeders gaarne de hand willen reiken. Dat de Irenischen geen principiëele tegenstanders zijn van de vrijheid van onderwijs, heeft de ervaring geleerd. Hebben wij niet te samen de vrije lagere school voor ons volk in het leven geroepen, en tot op den huidigen dag met gelijke warme liefde gesteund? Op dit gebied hebben de Gereformeerde Broeders geen bezwaar den wettelijk geordenden weg te volgen, welnu, laten zij dit ook op het hooger gebied althans beproeven!

Mocht het blijken, dat langs dien weg het doel niet kan bereikt worden, welnudan zal het uur gekomen zijn, om gezamenlijk alles te verlaten, — de Heer onze God leeft nog! De vrije Schotsche Kerk en de Christelijk Gereformeerde Kerk in Nederland en zoo vele vrije Kerken in andere landen, zijn het bewijs, dat Kerken kunnen leven en bloeien, ook zonder het goed door de voorgeslachten nagelaten!

 

Leiden, 27 Maart 1886.