Hoe de reformatie in de Nederlandsche Provinciën is doorgedrongen en welke gevolgen dit op het kerkegoed heeft gehad, hebben wij thans na te gaan.
„In elke stad, in elk dorp waar de hervorming doordrong verwierp de oude, bestaande gemeente datgene wat zij voor dwaling hield, beschouwde zich als de oude, voortbestaande, doch nu gereformeerde kerk en bleef in het bezit van de haar toekomende goederen, terwijl zij als haren vertegenwoordiger eenig en alleenlijk haar eigen leeraar of leeraars en opzieners, d.i. haren kerkeraad, beschouwde. Onderworpenheid aan priesters van hoogeren rang van welken aard ook, werd verworpen; de rechtmatigheid van elke priesterlijke hiërarchie, de bevoegdheid van hoogere geestelijken om kerkelijke besturen te ontslaan, uit beginsel en geloofsovertuiging ontkend. Soms ging de pastoor met de gemeente over, soms ook niet; maar in alle streken waar de Gereformeerde Overheid haar macht kon doen gelden werd de opvatting gehuldigd dat de oude gemeente of kerk, nu gereformeerd
|14|
naar den Woorde Gods, was blijven bestaan.” 1) Dat er een plaats geweest moet zijn, waar dit alles zich zoo liefelijk, zoo idyllisch heeft toegedragen, is natuurlijk boven allen twijfel verheven, nu zulke kundige geschiedschrijvers de zaak aldus voorstellen, jammer maar, dat zij ons geen plaatsen genoemd hebben en geen jaartallen hebben aangegeven. Het heeft den schijn alsof het overal zoo kalm en rustig is toegegaan. Wat leert nu de wezenlijke geschiedenis, behalve in de niet genoemde plaatsen en jaartallen, waarop de geleerde Hoogleeraren doelen? Dat, toen de Hervorming doordrong, de oude bestaande gemeente begon met zich buiten kerk en kerkedienst te houden, en wel verre van in het bezit te blijven van de aan de parochiekerk toekomende goederen, was zelfs persoonlijk goed en leven niet veilig. De placcaten van Karel V en Philips II, zagen die dan zoo lijdelijk de zuivering der kerkleer aan? Neen, verloochenen wij niet onze vaderen, die goed en bloed hebben prijsgegeven voor het zuivere Evangelie, om ons recht op een stukje kerkegoed te handhaven! Waar in Nederland van 1520 tot 1560 iemand iets in de Roomsche Kerk verwierp als dwaling, bleef hij niet alleen niet in het genot van de kerkegoederen, maar hij werd vogelvrij verklaard. Toen Claas van Berckel, kanunnik der St. Pancraskerk te Leiden, de nieuwere denkbeelden bleek aan te kleven, bleef hij niet rustig in het bezit van zijn kanunnicaat, maar werd gevankelijk weggevoerd naar den Haag, en daarvan zijn duizenden voorbeelden! En zou het waar zijn, dat waar de Gereformeerde Overheid haar macht kon doen gelden, de opvatting gehuldigd werd dat de oude gemeente of kerk nu gereformeerd naar den Woorde Gods, was blijven bestaan en dientengevolge jure in het genot bleef van het vroegere
1) De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke kerken door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers, bl. 11.
|15|
kerkegoed? In de Acta der Synoden onder ’t Cruys, en in die van de Vergadering te Wezel en te Embden, is weinig licht te vinden over de kerkelijke goederen; om daarover eenig licht te krijgen moet men niet bij die echte Gereformeerden gaan, maar bij de Edel Mogenden, bij de Staten der Provinciën of de Staten Generaal. Zoo lezen wij in de Eerste Vergadering der Staten van Holland: dat om 500.000 caroliguldens aan den Prinche van Orangien beloofd bijeen te brengen „men zal moegen leenen de gereede penningen van den incomen van de kercken, cloesters, gilden ende broederscappen die men zal connen gevinden, ende voerts het goudt ende zilver van de Kercken en Cloesters ende andere Lichamen oft Collegien sulxs hebbende meer tot chiragie dan tot nodicheyt ende dat over sulxs by generale edicte bevolen zal worden dat alle de voers. kercken, cloesteren ende diergelicke goederen als boven gebracht zullen worden onder den magistraten ende Overicheid van de steden onder behoorlycke Inventaris ende recepisse. Doende altyts den dorpen d’selve gueden in heuren bedryve brengen in den naastgelegen steden omme des te beter verseeckert te zyn van de roovers ende vagebunden nyet geplundert maar ten gemeenen oerbaer inder noot geemployeerd te mogen worden (19 July 1572) 1)”.
Verder wordt den volgenden dag bepaald dat de intentie van den Prins was vrijheid van religie, zoowel voor Gereformeerden als voor Roomschen, maar dat „een iegelyck in den zynen in ’t openbaar ende in eenige kercken ofte capellen, zoe dat gevouchelicste by de Overicheyt zal geordineert worden ende zal gebruycken vrye exercitie der zelven, zonder dat daer inne yemant empeschement hinder ofte moeyenisse gedaan zal worden ende dat de geestelyke personen in haeren staet ende onbecommert blyven zullen”. Ja, men voegt er toen reeds
1) Nederlandsen Rijksarchief, 1e deel, bl. 37 en vervolgens.
|16|
bij: „Ende dit al ter tyt ende wyle dat by advys van de gemeen Generale Staten der lande herwaertovere anders zal zijn geordineert.” De Staten-Generaal, die het volgende jaar te Leiden samenkwamen, besloten werkelijk, dat de Roomsche religie niet meer vrijelijk uitgeoefend mocht worden, en namen allerlei besluiten ten gunste der Gereformeerde religie 1). Niet alleen op de geestelijke goederen welke niet behoor-. den aan de plaatselijke kerk, op alle goederen deed de Overheid haar rechten gelden. Op alles werd beslag gelegd, en alles werd onder ontvangers gesteld, kerken, pastoryen, vicaryen, getyden, kloosters, Heilige-Geesthuizen en Huiszittenhuizen. Daarna werden de kerken aan de Gereformeerden gegeven, zoo deze die noodig hadden, anders werden zij eenvoudig gesloten. Op last van den Magistraat werden toen kerkmeesters aangesteld, de ontvangers stonden aan deze de kerken af en zooveel van de vroegere goederen en inkomsten tot onderhoud van de kerken en tot betaling der predikanten, als de magistraat oirbaar achtte. Dat de plaatselijke kerk of gemeente daarbij handelende zou zijn opgetreden en als souverein beschikkende, of ongemerkt als de oude gemeente in de oude rechten zou zijn getreden, is historisch moeilijk aan te wijzen. En geen wonder. Ik neem ten voorbeeld de stad mijner inwoning: de plaatselijke kerk te Leiden, in den zin der Hoogleeraren Lohman en Rutgers, is dan toch de gansche gemeente, de gezamenlijke gedoopten, maar zoodanige plaatselijke kerk bestond er immers vóór 1573 in Leiden niet; onder de Roomsche kerk waren er te Leiden wel parochiën, die elk haar kerk en bezittingen hadden, maar er bestond even weinig verband tusschen de bezittingen van de Pieterskerk en die der St. Pancraskerk, hoewel beide tot het gebied der stad Leiden behoorden, als er thans verband bestaat tusschen de
1) Hoe in Friesland hetzelfde geschiedde, zie Bijlage 1.
|17|
goederen door de Gemeente-Commissie te Leiden geadministreerd en die welke onder toezicht staan der kerkelijke Commissie te Amsterdam. Één plaatselijke Kerk in betrekking tot de kerkelijke goederen is eigenlijk eerst ontstaan, toen in 1577 de Magistraat van Leiden vijf kerkmeesters aanstelde over de drie, nu voor het eerst vereenigde hoofdkerken, ingevolge bevel van de Staten van Holland:
„Alsoo de Staten van Holland uyt verscheydene ende menigvuldige
klachten verstaan, dat de ontvangers der geestelijke ende
geannoteerde goederen, onder anderen hen onderwinden met de
Kercken, Pastoryen, Comanderyen, Canonisyen, Memorien, Getyden,
vicaryen, Heyligegeestweesen, binne Huiszitten, Oude Wyven ende
andere Arme Huyzen ende goederen, soowel binnen de
steden als ten plattelande, de Kerkmeesteren 1)
en Regenten van dien niet toelatende eenigen handel of
administratie van deselve goederen, mits ’t welck den Armen zeer
kleyn onderhoudt gedaan werd, en meest alle de voors. Kerken en
Huyzen t’ eenemaal vervallen ende daarenboven de uytschulden ende
lasten mitsgaders derselver Kercken ende Dienaren ende
Predikanten onbetaaldt ende ongeloondt blyven, alles tot groot
achterdeel, schande en oneer van den lande ende Overigheden van
dien.
Zoo is ’t dat voorzeide Staten geordonneert ende gestatueert
hebben, Ordonneeren ende Statueeren by desen dat voortaan by de
Magistraten ende Regeerders van alle Steden, Dorpen ende Vlekken
in Holland alle jaar gestelt ende geordonneert sullen worden
kerkmeesters, . . . . willende dat deselve ontvangers de voors.
kerkmeesters, Huysen, ende Goederen van dien laten beworden,
sulcks dat de voorschreven Burgemeesteren, ende Regeerders van de
voorschreven steden kerken en dorpen oyrbaarlijk duncken sal,
behoudelyk, dat een yegelyk elk in
1) De hier bedoelde Kerkmeesters waren de oude van uit het Roomsche tijdvak.
|18|
zyn reguard gehouden sal wesen alle jaars rekening te doen enz.” Resolutie van 2 Maart 1575 (van Mieris Beschrijving van Leiden Deel 1 bladz. 50).
Alzoo is geschied in Leiden, en op tal van andere plaatsen, behalve natuurlijk in die plaatsen waarop de geleerde schrijvers wijzen in hunne verhandeling bl. 11.
Dat elke kerk, met het goed zou hebben kunnen handelen naar welgevallen, zonder dat iemand het haar zou hebben kunnen beletten, is dan ook moeilijk te beweren, en wie had toen geduld dat zij daar eigenmachtig over beschikten?
Over den aard en den grond van het kerkverband der Gereformeerde Kerken en de wijze waarop dit is ontstaan, behoeven wij thans niet breedvoerig uit te wijden: in een ten vorige jare verschenen referaat hebben wij dit naar de officiële bronnen medegedeeld: onnauwkeurigheden zijn daarin niet aangetoond. Tegenover de stellingen van de heeren Lohman en Rutgers (bl. 28) 1° „de Kerken hebben geen gezaghebbend optreden van de Overheid in haar eigen zaken gedoogd”, meen ik te kunnen volhouden, dat dit het streven der kerkelijken steeds is geweest, maar sinds 1576 nooit volkomen verwezenlijkt, daar erkend moet worden, dat de Overheid de kerkelijke verordeningen eener publieke kerk zelve moest goedkeuren en afkondigen, en het feit niet weersproken wordt en ook niet te weerspreken is dat de Dortsche kerkenorde als zoodanig op louter gezag der Synode, zoo als de Gereformeerde beginselen eischen, nergens is ingevoerd 1).
2°. „Dat de Kerken, niet op grond van Overheidsmaatregelen, maar op grond van de gemeenschappelijke belijdenis, zich aan elkander verbonden”, is juist, mits men er aan toevoege, dat zonder de toestemming der Overheid evenwel zulke verbintenis nooit zou zijn tot stand gekomen.
1) De Provinciale Synode verwierp de Dortsche Kerkenorde in Friesland, en dat nog wel onder het voorzitterschap van Bogerman zelf.
|19|
3°. „Dat de Kerken juist op grond harer belijdenis, zoodra het op handhaving van Gods Woord aankwam de souvereine beslissing hadden”, kan ook worden toegestemd, mits erkend worde, dat zonder toestemming van de Overheid de uitvoering dier souvereine beslissing met de grootste moeielijkheden gepaard ging. Weten wij niet hoe te Leiden, in 1581, Pieter Cornelisz. door den Magistraat niet door de consistorie genoodzaakt is geweest zijnen dienst te verlaten, en hoe omgekeerd de Magistraat in de volgende jaren voor den geexcommuniceerden C.J. Coolhaas partij koos en hem poogde te handhaven in weerwil der kerkelijken? In andere plaatsen, dit kunnen de kerkeraadsboeken getuigen, is het evenzeer zoo geweest.
4°. „Dat de Kerken ook in andere zaken groote zelfstandigheid hadden, en geenerlei bestuur boven zich erkenden”; is moeilijk te vereenigen met het feit dat de Staten na 1597 geen nationale Synoden meer toelieten, en alzoo de zelfstandige handeling der Kerken belemmerden en de Staten van Holland, onder anderen in 1591, waar zij de Provinciale Synoden toelieten, uitdrukkelijk vermelden dat geene zaken de Synode-generaal rakende mogen behandeld worden, behalve na vele moeite in 1618.
5°. „Dat de kerkeraden de voornaamste kerkelijke collegies waren en de gemeente vertegenwoordigden”, kan ook worden erkend, mits men niet voorbij zie, dat „de artykelen tot behoorlijke ordeninge der gemeenten dienende, door onderlinge bewilliging gestelt, soo het der gemeenten nuttigheyt anders eischt, sullen mogen en moeten veranderd, vermeerderd, ofte vermindert worden. Nochtans sal dat niet eeniger Gemeenten ofte classen bysonder toestaan dit te doen: maar sullen arbeyden om die te onderhouden, tot dat in Generale ofte Provinciale Synode, anders verordineert sal wesen.” Synode te Dordrecht, 1574 art. XCI.
6°. „Dat de kerkelijke goederen aan de locale kerken
|20|
behoorden, al stonden zij onder toezicht en administratie der Overheid, welke zorgde dat zij aan hunne bestemming niet werden onttrokken”, mag worden toegestemd; mits men daarbij niet vergete, dat waar de Overheid behoefte aan geld had, zij wel eens de kerkegoederen aansprak en liet verkoopen zooals onder anderen in Friesland gebeurde.
Het komt mij voor dat de geprivilegieerde positie der Gereformeerde Kerken onder de Republiek, zij mogen uit de tijdsomstandigheden te recht te verklaren zijn, de Kerken aan hare vrijheid en zelfstandigheid heeft doen inboeten. En al ware door Dr. Kuyper niet overtuigend aangetoond, dat art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis moet gewijzigd als niet in den volsten zin des woords in alles conform den Woorde Gods, ook uit hoofde der vrijheid en zelfstandigheid der Kerk zou dit artikel grondige verandering behooren te ondergaan. Indien de Doopsgezinden in de 16e eeuw of de Remonstranten in 1619 hadden beweerd, wij zijn de oude gemeenten of althans een aanzienlijk deel daarvan, wij verwerpen slechts dat, wat wij als dwaling beschouwen, en hetzij de pastoor of de predikant met den kerkeraad met die meening instemde, en zij nu een deel van de goederen voor den eeredienst en de armen bestemd hadden willen behouden, zoo zou gewis noch door de kerkelijken noch door de Overheid de wettigheid dezer hunne aanspraak zijn erkend geworden. Zou dit negatieve bewijs niet een krachtige bevestiging zijn, van de stelling dat alleen krachtens het besluit en de toestemming der Burgerlijke Overheid de Gereformeerden in het genot zijn gekomen van een deel der goederen die vroeger aan de Roomschen kerken toebehoord hadden? Te meer daar de Roomschen zelf, die toch gewis met eenig goed recht konden beweeren de natuurlijke voortzetting en ontwikkeling te zijn der oude kerk, daar waar de Gereformeerde Overheid haar macht kon doen gelden, zoo al iets, dan toch zeer weinig hebben overgehouden
|21|
van hetgeen hun rechtens toekwam, en zij feitelijk bezeten hadden. Ja zelfs hunne kerken zagen zij gesloten blijven, als de Gereformeerden ze niet gebruiken wilden, zoo als de St. Walburgskerk te Arnhem, en de Kruis- of L.V.-kerk te Zwolle.
De toestand der plaatselijke Kerken onder de Republiek moet mijns inziens, aldus worden saamgevat:
Met medeweten en consent der Overheden waren in steden, dorpen en vlekken Gereformeerde gemeenten geconstitueerd, welke de Ned. Geloof belijdenis aanvaardende, zoowel uit eigen aandrang als door de bemoeiing der Overheden zich aan elkaar verbonden; aan deze nieuwgevormde of door de Regeering in het leven geroepen gemeenten is gelaten of geschonken een deel van de goederen door kerken, kloosters, en allerlei stichtingen uit de middeleeuwen afkomstig, om de inkomsten daarvan tot onderhoud van de kerk en tot belooning van den Predikant aan te wenden. Deze toegestane goederen stonden gewoonlijk onder beheer van kerkmeesters door den Magistraat benoemd en aan den Magistraat rekenplichtig.
Zoowel wat haar eigen zaken betreft, als hare verbinding met de naburige Kerken derzelfde Provincie stonden zij onder de suprematie der Overheid, en daar bij de Unie van Utrecht elk der Staten zich zijne vrijheid en zelfstandigheid had bedongen in zake der religie, hebben de Staten van iedere Provincie, in eigen territoir meestal een eigen kerkenordening ingevoerd. Daar evenwel de Belijdenis, de geestelijke en eenige ware grondslag van het kerkverband, daarin erkend werd, voelden alle Kerken en Provinciale Synoden van elke Provincie, evenzeer met consent der Overheden, zich als zusterkerken aan elkander verbonden. Dat de Gereformeerde theologen geen warme voorstanders waren van de dezer dagen hoog geprezen autonomie der bijzondere gemeenten blijkt ten overvloede uit dit ééne: Conventuum autem Ecclesiasticorum, adeoque et Synodi institutio, non est humani, sed divini
|22|
juris, habens fundamentum in verbis Christi. (Synopsis purioris Theologiae, per J. Polyandrum, A. Rivetum, A. Wallaeum, A. Thysium. Disp. XLIX. X). De instelling van Synode en kerkelijke samenkomsten eene goddelijke instelling, en dat leeren mannen die leefden onder kerkenordeningen door de Overheid „tot dienst en vorderinge der Kerken Christi geresolveert, verklaart, en geordonneerd” (Resolutie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Friesland. 5 Sept. 1591). Behalve de goederen aan de plaatselijke gemeenten ter administratie en genot toegestaan waren er nog zoogenaamde geestelijke kantooren, die goederen van kloosters of andere vroegere Roomsche instellingen beheerden en aanwendden naar voorschriften van en onder toezicht der Overheid.