III. 

De kerkrechtelijke, burgerrechtelijke en staatsrechtelijke gevolgen der beide reformatiën.

 

Is het nu alzoo naar eisch der Gereformeerde beginselen gelegen met het ontstaan, voortbestaan en de betering van eene bestaande geïnstitueerde kerk, dan is door het trekken dezer vaste lijnen een juister oordeel mogelijk geworden over de kerkrechtelijke gevolgen eener reformatie van het instituut der kerk, ’tzij dan door Separatie, ’tzij door Doleantie. Natuurlijk zal de uitteekening, die ik van deze gevolgen geven ga, geen klem hebben op een lezer, die het in deze praemissen niet met mij eens is. Mocht alzoo ook over deze praemissen geschil rijzen, dan scheide men gedachtenwisseling over deze praemissen wel af van het debat over de daaruit afgeleide gevolgen. Voor zooverre ik intusschen de historie der reformatie in Calvinistische landen kan nagaan, de beginselen van kerkformatie bij onze groote theologen bestudeerd heb, en de uitwerking van deze beginselen in de kerkrechtelijke theorie bij mannen als Voetius, Trigland enz. raadpleegde, meen ik dat de door mij

|43 Kerkrechtelijke gevolgen der Separatie|

gegeven voorstelling vast genoeg staat, om, zonder nadere critiek af te wachten, reeds nu uit deze beginselen, uit deze practijk en deze theorie de noodzakelijke gevolgen af te leiden voor onzen actueelen toestand.

Slechts ten overvloede herhaal ik daarbij, dat ik ditmaal niet treed in de geestelijke zijde van wat plaats greep. Die geestelijke zijde is er natuurlijk. Zoo God de Heere de conscientiën niet had wakker geschud, en door zijnen Heiligen Geest in veler hart een vonk van hooger geestdrift had ontstoken, ware er noch Separatie noch Doleantie tot stand gekomen, en zou zoowel 1834 als 1886 gewoon „Synodaal” zijn voorbijgegaan. En niet minder spreekt het vanzelf, dat, zoo de goede hand Gods niet beide malen, nu eens door vervolging en strijd, en dan weer door voorspoed en gedijen, onze zake bevorderd had, het eens begonnen werk aanstonds weer in duigen zou zijn gevallen. Er is beide malen niet slechts door menschen gesproken en gehandeld, maar achter dat spreken en handelen werkte beide malen een werk van dien God, die én de eerste aandrift inblies, én een geest van inzicht en wijsheid uitzond, én onze vele zonden verzoende, gedurig weer in zijn lankmoedigheid goed makende wat door onze schuld zou bedorven zijn. Maar dit „werk Gods,” zoo in de Scheiding als in de Doleantie, gelijk men het gemeenlijk noemt, staat te hoog en is te heilig, om tot een factor in de kerkrechtelijke beschouwing te worden verlaagd. En het is daarom, dat ik, thans alleen de kerkrechtelijke zijde der quaestie besprekende, deze geestelijke beschouwing met opzet rusten laat.

Wat nu de door Separatie tot stand gekomene nieuwe formatie van geïnstitueerde kerken betreft, zijn de kerkrechtelijke gevolgen zonder veel moeite vast te stellen; althans voor het heden. Aanvankelijk heeft Overheidsinmenging op dit stuk wel allerlei verwarring aangebracht, gelijk dit ook nu weer bij de Doleantie plaats greep; reden waarom ook op de staatsrechtelijke en burgerrechtelijke gevolgen van beide pogingen tot reformatie gewezen dient; maar voor de actie die van 1834 uitging zijn ook deze gevolgen thans zoo helder als glas geworden. Over den toestand uit deze eerste actie geboren kan ik daarom kort zijn.

|44 Kerkrechtelijke gevolgen der Separatie|

Kerkrechtelijk namelijk staat het vast, dat die „geloovigen” d.w.z. die leden van het bestaande instituut, die in 1834 en daarna tot Separatie van dit instituut meenden te moeten overgaan, hiermee op hetzelfde oogenblik, dat zij dezen stap deden, zich van elke qualiteit, van alle bevoegdheid, van alle recht en van elke verplichting, die krachtens vroeger gemaakte stipulatiën in deze geïnstitueerde kerken voor hen golden, geheel en in volstrekten zin losmaakten. Wie uit een geïnstitueerde kerk uittreedt, is van dat oogenblik af kerkrechtelijk voordat instituut als niet meer bestaande; en dat instituut als dood voor hem. Daags na deze Separatie staat hij dus als Christen in de wereld, met alle verplichtingen die op elk Christen rusten, maar kerkrechtelijk is hij niets meer. Hij leeft op dit oogenblik buiten elk kerkrechtelijk verband, en staat in zooverre gelijk met nieuw-bekeerden, die voor het eerst in een plaats, waar nog geen kerke Christi was, tot aanroeping van den Naam des Heeren gekomen zijn. Welke geestelijke betrekking hij nog op vele personen in bet oude instituut hebben moge, doet hier dus niets ter zake. Wie zijn band als lid van een geïnstitueerde kerk doorsnijdt, bezit op dat oogenblik geen geïnstitueerde kerk meer. Juist daaruit echter vloeit de verplichting voort, om terstond tot het institueeren van zulk een kerk over te gaan. Dit is dan ook zoo geschied. Allerwegen zijn de uitgetredenen saamgekomen; hebben voor elkander professie van hun geloof gedaan; de forme eener kerk in het leven geroepen; personen voor de ambten aangewezen; een kerkenordening ingesteld; en verband met andere kerken gezocht en gevonden. Hierdoor nu ontstond voor hen een geheel nieuwe kerkrechtelijke toestand, die zijn grondslag vond in de stipulatiën, waarmede zij zich over en weder jegens elkander en jegens andere nieuw geformeerde kerken hadden verbonden. Wel was dit niet zoo te Ulrum en elders, waar het bestaande instituut gereformeerd is; maar in verreweg de overgroote meerderheid der Christelijke Gereformeerde kerken is zóó metterdaad de grondslag gelegd voor den kerkrechtelijken toestand waarin ze thans leven.

 

Intusschen hoe duidelijk en onbetwistbaar dit kerkrechtelijk

|45 Kerkrechtelijke gevolgen der Separatie|

ook zijn moge, toch is hiermee van verre niet uitgedrukt, wat eigenlijk in de bedoeling der zich separeerenden lag en wat ze voorhadden in hun hart. Hun bedoeling toch was volstrekt niet om een nieuwe kerk te institueeren, maar veeleer om de oude kerk der vaderen uit de „valsch gewordene” kerk uit te leiden en op vrij erf tot nieuwen bloei te brengen. Niet minder dan wij bekennen de Gescheidenen in de martelaarskerk der vaderen de kerk, waarvan ze afstammen. Ze zijn niet een nieuw opgekomen groep, maar zonen van een geslacht uit hetzelfde historisch verleden dat wij achter ons hebben. Niet als neophyten traden ze dus op; niet als Christelijke parvenu’s, die zich voor het eerst op Christelijk terrein aanmeldden, maar veeleer als de door Gods genade getrouw gemaakte zonen van een historische kerk. Vandaar dat ze geen nieuwe belijdenis op stelden, maar de Formulieren van eenigheid uit de historische kerk overnamen, en evenmin oorspronkelijk aan een nieuwe kerkenordening dachten, maar eenvoudig op de kerkenordening van 1619 hun ijk zetten. Maar hoezeer dit ook hun eigenlijke bedoeling was, en ze feitelijk ook door ons als zonen van hetzelfde geestelijk huis en als medeafstammelingen uit hetzelfde historisch geslacht geëerd worden, toch moet er duidelijk op gewezen, dat ze kerkrechtelijk dit hun voornemen niet voldongen hebben.

Een hoogst eenvoudige vergelijking zal dit duidelijk maken. Stel dat ons vaderland, door de gevolgen van een grooten Europeeschen oorlog, zijn zelfstandigheid inboette, en ’tzij de Pruisen, ’tzij de Franschen aan Nederland een heerschappij en constitutie opdrongen, die te eenen male met de eere van ons verleden en den aard van ons volk in strijd was. Dan zou, gelijk het altoos gaat, de onaandoenlijke massa zich schikken, maar de echte, trouwe vaderlanders zouden zulk een toestand niet kunnen uithouden. Zij zouden rusteloos reageeren, en ten leste tot het besluit komen, om óf het land uit te trekken (Separatie) óf op omzetting van den politieken toestand bedacht te zijn (Doleantie). Denk ik nu, dat honderd duizend personen besloten het land te verlaten, naar een geheel onbewoonde streek in Afrika togen, daar de oud-Nederlandsche constitutie invoerden, en geheel op echt Nederlandsche wijze een staatsbestuur inrichtten, zóó dat zelfs de namen

|46 Kerkrechtelijke gevolgen der Separatie|

en titels geheel eender bleven; dan konden deze vrijwillige ballingen zich ongetwijfeld beroemen, dat ze uit trouw aan hun volksaard en uit eerbied voor het historisch verleden hunner vaderen zich zeer groote offers getroost hadden; dat ze niet een nieuw volk wilden scheppen, maar het oude Nederlandsche volk op nieuw erf voor algeheele ontaarding bewaren en tot nieuwen bloei brengen wilden; en in zekeren zin zouden ze dan kunnen zeggen: Wij zijn het uitgeleide deel der Nederlandsche natie. Edoch, hoe volkomen waar dit ook in historischen en nationalen zin zijn zou, staatsrechtelijk zou het toch geheel anders staan. Ook al leefden ze toch onder gelijke wetten, als hier eertijds golden, de grondslag waarop de rechtsgeldigheid dier wetten rustte, zou niet meer de Unie van Utrecht, maar hun nieuw gemaakt accoord zijn, en formeel zouden ze dus als een nieuwe staat in de rij der staten optreden. Men ziet het aan de Transvaal, waar het bijna evenzoo toeging, en waarvan toch een iegelijk erkent dat het metterdaad een nieuwe staat is, met een Staatsrecht, waarvoor, hoe historisch ook in zijn karaktertrekken, nochtans eerst door het accoord der „trekkers” de Staatsrechtelijke grond gelegd is.

 

Welnu, geheel in dezelfde positie verkeeren de Christelijke Gereformeerden. Toen onze oude kerk overheerd was door de invasie van het Synodalisme, hebben zij niet, als de groote massa, laffelijk en lijdelijk in dien schriklijken toestand berust, maar zijn ze vrijwillig in kerkelijke ballingschap gegaan, om een uitnemend historisch deel uit het instituut uit te leiden, en dit op vrijer erf, weer in ouden trant, naar de costumen en rechten der vaderen, te doen leven. Het oude leefde weer op, en wat ze stichtten waren geen kerken van nieuw model, maar kerken van het oude stempel. Evenwel, hoe zonder aarzeling dit ook wordt toegegeven, toch nam dit het nieuw-geformeerde van hun kerkrechtelijken toestand niet weg. Ulrum, en enkele andere kerken, toch uitgezonderd, hebben ze niet gezegd: „Wij, als leden van het instituut, werpen de ons opgedrongene organisatie af, zoodat voor onze plaatselijke kerk de rechtsgeldigheid der nimmer wettig afgeschafte Kerkenordening van 1619 weer werken gaat”; maar ze hebben, na uitgetreden te zijn en als zonder kerkrechtelijken band zijnde,

|47 Kerkrechtelijke gevolgen der Separatie|

door hun eigen keus en wilsdaad een van ouds bekende kerkenordening voor hun kerken ingevoerd. En dat wel met dien verstande, dat de kerkenordening van 1619 voor hen niet kerkrechtelijk geldt op grond van het feit, dat de nationale Synoden van de 16de en 17de eeuw haar rechtsgeldig invoerden, zonder dat ze ooit wettig haar rechtsgeldigheid verloor; maar integendeel op grond van hun eigen besluit, om weder onder deze kerkenordening te gaan leven. Stel wij namen morgen den dag de Grondwet van België over, dan zou toch die Grondwet hier niet gelden op grond van wat de Staatsmacht in België vaststelde, maar op grond van ons eigen besluit. Al namen dan ook de Christelijke Gereformeerden de oude kerkenordening over, toch rust de rechtsgeldigheid van deze kerkenordening voor hen niet op wat de Synode van 1619 deed, maar op grond van wat zij zelven besloten.

Spreekt men dus van de historische kerk der vaderen, dan is ongetwijfeld al wat in de Christelijke Gereformeerde kerk leeft, uit die kerk voortgekomen, en heeft de kerk der vaderen zich voor een deel in deze kerken voortgeplant; ja mag en moet erkend, dat ook door de Separatie een loot van dezen historischen stam voor verdere verkankering bewaard en tot nieuwe uitspruiting gekomen is. Zoolang er niet van de geïnstitueerde kerken, maar van de Belijdeniskerk der historie gesproken wordt, dan zijn ook zij van die aloude kerk een der wettige voortzettingen, evengoed als de kerken onzer vaderen de wettige voortzetting waren van de oude Christelijke kerken, die hier eertijds onder de Roomsche hiërarchie geformeerd werden. Maar kerkrechtelijk geldt dit niet. Zoo men op de geïnstitueerde kerken komt, hebben zij metterdaad met de geïnstitueerde kerken gebroken en de oude historische kerken in nieuwe instituten pogen voort te zetten. Dit blijkt ook daaruit, dat ze, niet lang na hun optreden, zich vrij achtten, om in de door hen aangenomen kerkenordening allerlei wijzigingen aan te brengen. Want wel zijn de meeste dezer wijzigingen later weer teruggenomen, maar zoowel dit wijzigen als dit later terugnemen geschiedde niet uit kracht van een bevoegdheid, die uit de Synode van 1619 op hen gedevolveerd was, maar krachtens hun eigen besluit, dat rustte op het gemeen accoord en de nieuwe

|48 Staatsrechtelijke gevolgen der Separatie|

stipulatiën, waarop ze zich met elkander hadden verbonden. En nog sterker komt dit uit in het Synodaal besluit en de besluiten hunner kerkeraden in zake het reglement van 1869. Had het toch kerkrechtelijk zóó voor hen gestaan, dat de Dordsche kerkenordening vanzelf gold, uit kracht van hetgeen in 1619 besloten was, dan ware het volstrekt ondenkbaar geweest, dat hun kerken een nieuwe zeer korte kerkenordening zouden hebben ingevoerd, die eerst als zoodanig bepalen kwam dat de kerkenordening van 1619 zou gevolgd worden; zou gevolgd worden onder zekere ristrictiën; en zulks wel met bijvoeging van eenige bepalingen, die uitgingen van kerkrechtelijke beginselen, die met de beginselen dezer kerkenordening van 1619 in onverzoenlijken strijd zijn. 

 

Dit nu brengt mij vanzelf tot de Staatsrechtelijke en burgerrechtelijke gevolgen der Separatie. Staatsrechtelijk nam de Overheid in 1834 tegenover de actie der scheidenden oorspronkelijk het echt Roomsche standpunt in. Eigenlijk toch betwistte men hun het recht, om uit het instituut uit te treden; en evenzoo wilde men hun aanvankelijk beletten een nieuwe kerkformatie op te richten. Doch van dit geheel onhoudbare standpunt ging de Overheid, onder de critiek der publieke opinie, al spoedig af, en erkende toen wel hun recht tot uittreding en hun recht om zich opnieuw te formeeren; maar alleen onder beding, dat zij van elke pretentie, als waren ze een voortzetting van de historische kerk, zouden afzien. Dit nu gaven de Gescheidenen aanvankelijk niet toe. De kerk, zoo spraken ze, volgt de belijdenis; wij zijn het, die de historische belijdenis mee uitdroegen; alzoo komt ons de titel der historische kerk en dus ook haar goed toe. Hier liep blijkbaar een misverstand onder, maar een misverstand, dat begrijpelijk was. Ze redeneerden namelijk uit het precedent, dat gegeven was in de 16de eeuw. Toen had de Overheid beslist, dat de titel van „Christelijke kerk” en het „goed” der Christelijke kerk de „ware religie” volgde, en op dien grond de rechten en bezittingen der Roomsche kerk aan de Gereformeerden toegewezen. En zoo nu ook, dachten de Gescheidenen, moet het thans gaan. Titel en goed behooren aan de „ware religie”. Die „ware religie” leeft

|49 Staatsrechtelijke gevolgen der Separatie|

kerkelijk bij ons. Alzoo moet „titel” en „goed” der Christelijke kerk ons volgen. Hierin vergiste men zich echter. Eertijds namelijk kon de Staat zoo oordeelen, omdat de Overheid zelve professie deed van de „ware religie”; als Overheid voor de ,,ware religie” zorgde; en dus het gebruik van het goed gaf aan wat in haar oog de kerken der „ware religie” waren. Maar in 1834 ging dit niet meer op. De Overheid had toen geen professie meer; de Overheid zorgde niet meer voor de „ware religie”, die ze als de Overheid niet meer kennen kon; en zoo waren de kerkelijke instituten tot een zelfstandige rechtspositie in den Staat gekomen; tot een positie met eigen titel en bezit. Hieruit nu volgde dat titel en eigendom in 1834 niet meer de belijdenis als zoodanig konden volgen, maar alleen die belijdenis in heur kerkrechtelijke geldigheid, d.w.z. als belijdenis der geïnstitueerde kerken. Had men dus in 1834 reformatie van de bestaande geïnstitueerde kerken doorgezet, gelijk te Ulrum, dan voorzeker had men zijn Staatsrechtelijk bedoelde, maar feitelijk Burgerrechtelijke pretentie op titel en goed kunnen handhaven; maar thans, nu men het instituut den rug had toegekeerd, en een nieuwe kerkformatie geïnstitueerd had, niet meer.

Uit den strijd ten bate dezer pretentie gevoerd, blijkt dan ook wel, dat men eigenlijk iets anders bedoelde, dan wat men kerkrechtelijk gedaan had; maar het kon niet anders, of aan deze edeler bedoeling moest almeer door de onverbiddelijke consequentie van het standpunt, dat men kerkrechtelijk innam, het zwijgen worden opgelegd; en de dusgenoemde „afstand” was feitelijk niets dan een andere uitdrukking voor wat men door de daad der uittreding uit het instituut reeds voor jaren gedaan had. Staatsrechtelijk kon men in dien toestand op niets anders bedacht zijn, dan op de erkenning door de Overheid als nieuw geformeerd instituut. Die erkenning is dan ook gezocht; maar bij dat zoeken stuitte men op tweeërlei moeielijkheid. Vooreerst hierop dat de erkenning van nieuw geïnstitueerde kerken in ons Staatsrecht geheel ongeregeld is; en ten andere dat men in het onzekere verkeerde, of deze erkenning alleen voor elke plaatselijke kerk afzonderlijk, of ook voor de „saamvergadering der kerken” moest gezocht. Wat het eerste punt betreft, had men sinds 1853 en 1855 de keuze, om óf als

|50 Staatsrechtelijke gevolgen der Separatie|

gewone Vereeniging zich door een speciale wet te laten erkennen, of wel als „kerkgenootschap” op te treden; iets wat onze vaderen niet hebben gekend. Hierbij koos men het laatste; en had men zich hierbij bepaald tot de „plaatselijke kerken” afzonderlijk, dan ware er minder gevaar geweest. Maar achtende dat het toch ook wenschelijk was, om óók als „bond van kerken” erkend te zijn, ging men er toen te kwader ure toe over, om alle kerken saam als één kerkgenootschap aan te dienen, waarvan de plaatselijke kerken slechts de gesplitste onderdeden zouden zijn. Immers eischte de wet van 1853 dat men de leden en het bestuur van dit landsgenootschap zou aanwijzen. En zoo kwam toen het reglement van 1869 in de wereld, dat de leden der plaatselijke kerken met inbegrip van de gedoopten, tot leden van het ééne groote landsgenootschap maakte, en werd men alzoo, geheel in strijd met den geest en de beginselen der aloude Gereformeerde kerkenordening, zonder het te weten of te bedoelen, in dit opzicht collegiaal.

Deze stap volgde intusschen niet uit het beginsel der Scheiding, maar druischte er tegenin. Niet alsof men plaatselijk in een „kerkelijke kas” of soortgelijke vereeniging een redmiddel had moeten zoeken. Wie met het instituut gebroken had, en als nieuw instituut was opgetreden, kon zich zeer wel als nieuw plaatselijk instituut laten erkennen. Dit lag zelfs op de lijn der Scheiding. Maar nooit had men bij de Overheid als bond van kerken een andere erkenning mogen zoeken, dan op den grondslag van het zelfstandig bestaan der plaatselijke kerken als kerkgenootschappen, in den zin der Wet van 1853. Of de Overheid hiervoor een vorm zou hebben kunnen vinden, is een vraag die thans niet kan beantwoord. Slechts sta vast, 1º dat een nieuw geformeerde kerk de lijn der Scheiding niet verlaat door zich plaatselijk als kerkgenootschap aan te dienen; en ten 2° dat men door alle plaatselijke kerken individueel in één kerk op te smelten en als één kerkgenootschap in den zin der wet van 1853 te laten erkennen, het beginsel zelf van de Scheiding prijs geeft. Het beginsel der Scheiding toch was niet een actie van boven af, maar een actie uit de plaatselijke kerken; en wel deze actie geleid in gehoorzaamheid aan de kerkrechtelijke beginselen, gelijk die in de kerkenordening van 1619 belichaamd waren.

|51 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

Geheel anders daarentegen staat het met de kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie. Bij de bespreking hiervan ga ik uit van de navolgende onderstellingen: 1º. dat zij die ten deze gehandeld hebben, handelden in hun qualiteit van leden eener geïnstitueerde, maar in allerlei opzicht diep bedorven kerk; en wel óf als „kerkeraadsleden”, óf als „geloovigen” in kerkrechtelijken zin, en dus in het laatstgenoemde geval na oproeping van alle nog belijdende „leden der geïnstitueerde kerk”. 2º Dat de handeling als zoodanig bestaan heeft in het ambtelijk, krachtens rechten en bevoegdheden uit het instituut der kerk voortgevloeid, declareeren, dat de wettelijk nooit afgeschafte kerkenordening van 1619, wier werking tijdelijk door een onbevoegde macht gesuspendeerd was, alsnu weer in werking trad. En 3º dat dit in werking zetten van de eenige nog altoos geldende kerkenordening aan de Overheid des lands gemeld is, en de maatregelen genomen zijn om bij het woord de daad te voegen. Hiermee beweer ik dus niet, dat overal juist en goed is gehandeld; en wil zelfs aannemen dat er gevallen aanwijsbaar zijn, waarin de institutaire band door onbedachtzaamheid is doorgesneden; maar bij de kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie komen deze exceptiën niet in aanmerking. Dit zijn onregelmatigheden, die in elk bijzonder geval afzonderlijk moeten beoordeeld worden. Bepaal ik mij alzoo tot het normale verloop, dan heeft men drieërlei gevallen te onderscheiden: 1º. het geval, van geïnstitueerde kerken, waar de kerkeraad van het instituut, bij kerkeraadsbesluit, tot reformatie overging, gelijk te Voorthuizen, Rotterdam en elders; 2º het geval van geïnstitueerde kerken, waarin kerkeraadsleden handelend optraden, maar zonder dat de kerkeraad als college medewerkte; en 3º het geval van geïnstitueerde kerken, waarin noch de kerkeraad noch eenig kerkeraadslid den stoot gaf, maar de „leden” der kerk handelden krachtens het kerkrechtelijk ambt der „geloovigen.” Wat nu de hoofdzaak betreft zijn de rechtsgevolgen van deze daad in kerkrechtelijken zin voor al deze drie gevallen dezelfde, en komen ten principale neder op deze drie.

 

Ten eerste is de geïnstitueerde kerk in Doleantie hetzelfde kerkelijk instituut gebleven als vóór de Doleantie. Of de Overheid

|52 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

dit weigert te erkennen is de vraag niet; evenmin of de rechter weigert den burgerrechtelijken eisch, die op grond van deze identiteit van instituut wordt ingesteld, ons toe te wijzen; en veel minder nog of de Synodale organisatie, met welke de breuke plaats greep, deze identiteit volstrekt loochent en ons als scheurkerk diffameert. De vraag of het instituut der doleerende kerk nog hetzelfde is als vóór de Doleantie kan en mag in kerkrechtelijken zin, omdat de te reformeeren kerk een „Gereformeerde” was, niet anders dan uit de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht beantwoord; iets wat voor ons gelijk staat met een beslissing uit Gods Woord, naardien wij erkennen en belijden dat deze beginselen uit Gods Woord genomen zijn. Staat het nu op grond van Gods Woord en uit kracht van die beginselen vast, dat de kerk in haar eenheid nooit anders dan plaatselijk kan zijn; dat van elke kerk de plicht tot reformatie, zoodra ze gedeformeerd wierd, onafscheidelijk is; en dat de verplichting tot reformatie van het instituut wel in de eerste plaats op de voorgangers, maar, zoo deze stilzitten, ook op de „geloovigen" rust; — dan is het kerkrechtelijk hiermee op Gereformeerd terrein boven allen twijfel verheven, dat reformatie de continuïteit van het instituut niet breekt; en alzoo, deze continuïteit niet gebroken zijnde, het instituut in zijn wezen identiek is gebleven. En is dit zoo, dan ligt hierin opgesloten, dat elke doleerende kerk, die zich gedraagt en aanstelt als ware ze een nieuwe formatie, hiermede haar eigen daad te niet doet; en kan er dus niet genoeg op gewerkt, om het besef levendig te houden, dat de geïnstitueerde kerk van vroeger nog altoos dezelfde is, als die waarin men eertijds leefde.

Hierin nu ligt tevens, dat de reformatie van het instituut niet anders mag opgevat dan als een reformatie van het geheele instituut; en zulks wel in dien strengen zin, dat het geheele instituut, gelijk dit op dat oogenblik bestond, van onder de organisatie van 1816 geheel is uitgebracht en daarmee niets meer uitstaande heeft. Stel dus, een geïnstitueerde kerk had op den dag, waarop men tot reformatie overging, 10,000 leden, dan moest, hetzij de reformeerende hetzij de nieuw opgetreden kerkeraad, ook deze 10.000 leden, voor zooveel hem aanging, in de gezegende gevolgen der reformatie laten deelen. Hij, als kerkeraad had geen

|53 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

enkel recht, om personen, die eenmaal door belijdenis en stipulatiën als leden der geïnstitueerde kerk erkend waren, ter oorzake der reformatie als niet-leden te beschouwen. Zelfs wat het heilig Avondmaal aangaat moest hij als toegelaten tot het heilig Avondmaal blijven erkennen, al wie toegelaten was. Wel behield hij het recht, ja, rustte in verhoogde mate op hem de plicht, om leden die in strijd met de stipulatiën verkeerden of handelden, onverwijld te schorsen in de uitoefening van hun rechten of ook uit de geïnstitueerde kerk uit te bannen; maar ook dan worden deze geschorst en gebannen als zijnde leden, en dus qualitate qua.

Evenzoo stond het met de ambtsdragers. Wie een ambt in de geïnstitueerde kerk bekleedde, bleef in dat ambt ook na de reformatie, zoolang totdat hij dit óf vrijwillig neerlegde, óf er uit ontzet werd.

En niet anders eindelijk was het met „titel” en „eigendom” gelegen. Het instituut bleef zijn titel van „Nederduitsche Gereformeerde kerk” behouden, en veranderde het Hervormde alleen daarom in „Gereformeerde” omdat de kerkenordening alleen den titel van „Gereformeerde” kent. Waar men in bet bezit van het goed was, mocht men dus ook het goed van het identiek gebleven instituut niet prijsgeven, dan op last van den rechter; en, ook waar men dit op last van den rechter opgaf, mocht men dit nooit doen dan onder uitdrukkelijk voorbehoud van al zijn rechten; om de eenvoudige reden, dat een instituut, dat hetzelfde blijft, ook als eigenaar zich in gelijken zin als voor de reformatie moest blijven gedragen.

 

In de tweede plaats was een kerkrechtelijk gevolg der reformatie van het instituut, dat door die daad zelve het kerkverband met andere kerken, voor zooveel dit uit de organisatie van 1816 voortvloeide, te eenenmale verbroken was, en daarentegen het kerkverband met alle kerken, die uit kracht der nog ongebroken geldigheid van de Dordtsche kerkenordening handelen gingen, eo ipso vastlag. Rechtens kon wel de eisch tot kerkverband aan alle kerken, die ooit onder deze kerkenordening gestaan hadden, gesteld; maar feitelijk kon er geen ander kerkverband werken, dan met de kerken, die eveneens haar instituut

|54 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

reformeerden on de oude stipulatiën van kerkverband vernieuwden. Attestatiën b.v. van kerkeraden, die nog onder de organisatie van 1816 bleven, misten van dat oogenblik af rechtsgeldige kracht. Wie ze aannam, nam ze aan omdat hij er een zedelijke waarde aan toekende, afgaande op de onderteekenaren; maar rechtsgeldige attestatiën, die alleen uit kracht van het contractueele kerkverband gelden kunnen, waren ze niet. Alle overige geïnstitueerde kerken, die nog naar de organisatie van 1816 bleven leven, waren van het oogenblik der Doleantie af, kerkelijke instituten van bedorven gestalte, waarmee men in geen verband hoegenaamd stond; ook al bleef men op grond der Dordsche kerkenordening den eisch op deze instituten behouden, dat ook zij zich reformeeren zouden, en ook al was men gehouden, na tot stand gekomen reformatie, het kerkverband ook met deze kerken, als in de Dordsche kerkenordening wortelende, eo ipso te erkennen en te doen werken.

 

Het derde gevolg, en hierop is veel te weinig gelet, was, dat niet in geestelijken, maar in kerkrechtelijken zin de reformatie van het instituut aan elk lid van, of ambtsdrager in dit instituut, de keus stelde, of hij al dan niet zijn stipulatiën beschouwen wilde als in het op nieuw gereformeerde instituut doorgaande. Want zoo waar als het is dat noch een kerkeraad noch de „geloovigen” hun instituut ooit anders reformeeren kunnen, dan op beding dat dit voor heel het instituut gelde, even waar is het, dat niemand kan gedwongen worden, om tegen zijn wil uit het instituut, gelijk het was, in het verbeterde instituut te worden overgebracht. Dit te wanen ware de insluiping van het Roomsche kerkrechtelijk beginsel en de uitdrijving van het Gereformeerde beginsel. Voor ons moet de geïnstitueerde kerk, gelijk Voetius het noemt, altoos zijn en blijven de societas libere inita, d.i. een vrijwillig aangegane gemeenschap. En nu moge het in geestelijken zin duizendmaal zonde voor iemands ziel en schuld voor God zijn, zoo hij wel lid wil zijn van een gedeformeerde kerk, die in strijd met Gods Woord staat, en van dit instituut niet meer wil weten, als het om Gods Woord meer nabij te komen, in gestalte veranderd is; maar kerkrechtelijk kan dit nimmer zijn recht vernietigen om de

|55 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

gegeven stipulatiën alleen te laten gelden voor het instituut in dien vorm, waarin dit bestond, toen hij zijn stipulatiën gaf. Bezat hij nu formeel het recht, om, zoo hem dit goed dacht, zijn band met dit instituut te verbreken, ook al ware dit gebleven wat het was, dan mag wie het meerdere kan doen ook het mindere ten uitvoer brengen, en is hij dus kerkrechtelijk ook bevoegd om, zoo het instituut anders wierd dan het was, zijne stipulatiën als vervallen te beschouwen. Verklaart dus iemand feitelijk, stilzwijgend, in woorden of schriftelijk, dat hij voortaan niet meer als lid van het instituut in deze nieuwe gestalte wil beschouwd worden, dan moge de kerkeraad hem daarom niet opgeven, en hem vermanen, ja dringen bij de liefde Gods; maar dit alles neemt niet weg, dat wie niet langer tot deze veranderde geïnstitueerde kerk wil gerekend worden, er ook niet langer toe behoort als lid der kerkrechtelijke gemeenschap; en dat de kerkeraad op den zoodanige elk recht van kerkelijke gezagsuitoefening heeft verloren. Dit kan en mag niet anders voorgesteld, omdat elke andere voorstelling de „libertas Christiana” vernietigt, en onverbiddelijk den Roomschen weg opdrijft. En zoo is dan de wederzijdsche verhouding deze, dat de kerkeraad een ieder die lid was op het oogenblik der reformatie zijnerzijds als lid in de gemeenschap moet toelaten, behoudens zijn recht van en plicht tot schorsing en uitbanning; maar dat elk lid van het instituut voor zich formeel in rechten de bevoegdheid heeft, om, na de tot stand gekomen reformatie, zijn gegeven stipulatiën als vervallen te beschouwen, en zich niet langer als lid dezer veranderde geïnstitueerde kerk te gedragen. Iets wat a fortiori ook van de ambtsdragers geldt.

Het was daarom juist gezien, dat de Doleerende kerken niet tot schorsing of ontzetting zijn overgegaan van die ambtsdragers, die feitelijk hun stipulatiën terugnamen en de gemeenschap met het instituut afbraken, het was Gereformeerd gehandeld, dat ze zich onthielden van kerkelijk gezagsvertoon tegenover die leden van het instituut, die duidelijk te kennen gaven dat zij zich uit het instituut terugtrokken. En het was evenzoo practisch juist gehandeld, dat men de leden uitnoodigde door persoonlijke verklaring zich uit te spreken. Want wel

|56 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

lag in dit laatste niet, dat wie zich nu niet aanstonds uitsprak, als lid verviel, maar zoo wierd toch eenige scheiding gemaakt tusschen de leden, die toonden prijs te stellen op hun duurzaam deelgenootschap aan het thans gezuiverde instituut, en die anderen die òf feitelijk er mee braken òf nog aarzelden, en eerst later tot beslissing zouden komen.

Ik kan mij dan ook nauwelijks voorstellen, dat iemand deze mijne stelling betwisten zal. Als morgen den dag mijn kerkeraad het instituut van Gereformeerd Arminiaansch, Baptistisch of Luthersch maakt, dan vorm ik met mijn medeleden toch geen kudde schapen, over wier kerkelijk leven de kerkeraad naar goedvinden beschikt. Kan ik mij te allen tijde uit een kerkelijke gemeenschap terugtrekken, waarom zou ik dit dan ook niet kunnen doen op het oogenblik dat men het instituut verandert, waar toch juist die verandering, die de kerkeraad reformatie noemt, in mijn oog deformatie kan wezen. Nog eens, in geestelijken zin is en blijft het natuurlijk zonde, in een instituut te blijven zoolang het met Gods Woord in strijd is, en er uit te loopen als het zich naar Gods Woord reformeert, maar kerkrechtelijk moet aan elk lid zijn recht en keuze vrij en onverlet blijven. Wie blijft moet blijven op grond van zijn overtuiging en van ’s Heeren wil, en wie dat meent niet te kunnen, heeft formeel het recht om heen te gaan. Alleen zou men de vraag kunnen opwerpen, of de kerkeraad niet het recht had van hen die gaan willen een schriftelijke verklaring te vergen; maar daargelaten dat mannen als Voetius hier ook de stilzwijgende, feitelijke verklaring gelden laten, zoo ligt het in den aard der zaak dat wie de rechtmatigheid van de daad der reformatie betwist, zulk een verklaring niet kan geven. Voor hem toch staat de vraag zoo, dat de dusgenaamde reformatie in zijn oog een schisma was, en hij in het oude instituut bleef. Hij beweert dus niet te breken, maar te blijven waar hij is; en omgekeerd houdt hij staande, dat de Doleerenden uit de gemeenschap traden en een schismatieke gemeenschap oprichtten.

Hiermee echter hebben de „geloovigen”, die het instituut tot reformatie brachten, niet te rekenen. Zij moeten handelen naar de beginselen van hun eigen belijdenis. En dan komt de zaak b.v. te Amsterdam hierop neer, dat op 10 December 1886

|57 Kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie|

door de, krachtens Gereformeerd kerkrecht, daartoe bevoegden het instituut der kerk losgemaakt is van de Synodale organisatie van 1816 voor allen die op 10 December 1886 door stipulatie in de gemeenschap van dit instituut als membra completa erkend waren, ongeveer 50.000 in aantal. Dat de alstoen opgetreden kerkeraad krachtens de vroeger gemaakte stipulatiën kerkrechtelijk gehouden was, elk onder stipulatie aangenomen lid, als lid te blijven erkennen behoudens zijn recht en plicht, om door schorsing en ban voor de zuiverheid der kerk te waken. Dat toen een deel der leden zich verklaard hebben in dien zin, dat zij op het voortdurend genot van deze kerkelijke gemeenschap prijs stelden. Dat een misschien grooter deel, waaronder vele ambtsdragers, feitelijk verklaard hebben, met het aldus gezuiverde instituut niets meer van doen te willen hebben; over welke de kerkeraad alzoo geen kerkrechtelijk gezag meer kon uitoefenen. En dat een moeielijk te bepalen deel niets van zich merken liet, zoodat het den kerkeraad nog altoos onbekend is, of deze al dan niet in de voorrechten van het gezuiverde instituut willen blijven deelen. Zij nu, die duidelijk getoond hebben, niet langer als leden van het gezuiverde instituut te willen gerekend worden, hebben zich toen van het oude Instituut afgescheiden, feitelijk een nieuw schismatiek instituut opgericht, en hebben dat nieuwe instituut in rechten aan de Synodale organisatie van 1816 verbonden. Met dit nieuwe schismatieke instituut nu, dat de kenmerken van de ware kerk mist, heeft het oude en tot zuiverder gestalte gebrachte instituut niets meer uitstaande. Van dit instituut kunnen noch mogen attestatiën aangenomen worden, en wie zegt bij dat instituut belijdenis te hebben gedaan, moet niettemin, als stond hij nog geheel buiten alles, wat men noemt, zijn belijdenis overdoen. Waaruit resulteert dat het instituut dat in Doleantie ging, nu daargelaten zijn geestelijke verplichting jegens afgedoolden en zijn ten deele ambtelijke roeping jegens alle gedoopten, kerkrechtelijk d.i. voor wat de geïnstitueerde kerk betreft, thans reeds lang niet meer bestaat uit alle leden, die er op 10 December 1886 deel van uitmaakten, maar alleen uit die leden, die óf van hun instemming met het werk der reformatie lieten blijken, óf

|58 Staatsrechtelijke gevolgen der Doleantie|

omtrent wier wilskeuze nog niet bleek. Alsook, dat de velen die feitelijk met dit instituut braken, daartoe kerkrechtelijk niet meer mogen gerekend worden, en thans te beschouwen zijn als leden van een nieuw door hen opgericht Synodaal instituut. Dit zou minder duidelijk zijn gebleken, als niet in den aanvang van dit vlugschrift breedvoerig het ontstaan, het wezen, de continuatie en de reformatie van de geïnstitueerde plaatselijke kerk, naar den regel der Gereformeerde kerkregeering, beschreven ware; maar nu die uiteenzetting tot in bijzonderheden wierd gegeven, en bij de tegenstelling tusschen het Roomsche, Sektarische en Gereformeerde kerkrecht ten deze het juiste licht viel, is twijfel niet wel mogelijk en houdt alle onzekerheid over de te volgen gedragslijn op. Ds. Hogerzeil en Ds. Vos c.s. hebben duidelijk getoond hun vroegere stipulatiën als vervallen te beschouwen, en de kerkeraad der Nederduitsche Gereformeerde Kerk mist alzoo het recht eenig kerkelijk gezag over hen uit te oefenen. Zij hebben thans een nieuw schismatiek instituut opgericht, dat ze weer aansloten aan de Synodale organisatie. En wat we nu ook nog, naar Christenplicht, doen mogen, om hen van hun doolweg terug te brengen, kerkrechtelijk staan we met hen in niet de minste gemeenschap meer.

 

De Staatsrechtelijke en Burgerrechtelijke gevolgen der Doleantie vloeien van zelve voort uit het feit, dat geen nieuw instituut opgericht, maar een bestaande geïnstitueerde kerk tot reformatie gebracht is. Op grond toch van dat feit moesten wij van de Overheid blijven eischen, dat we als de continuatie van het aloude instituut, en dus als rechthebbenden op den titel van dat instituut, erkend worden. Hier stonden dus voor de Overheid twee pretentiën tegenover elkander. Eenerzijds onze pretentie, dat wij, blijkens de naar Gereformeerde beginselen tot stand gebrachte reformatie van het instituut, recht hadden op wat bestond; en daartegenover de pretentie der Synodalen, dat zij de continuatie van het oude instituut waren, en wij een schismatieke nieuwe vereeniging. Staande tegenover deze beide pretentiën heeft onze Overheid toen voor de Synode en tegen ons partij gekozen. Hierin nu heeft de Overheid, naar onze innigste overtuiging, gezondigd. Ze kwam tot deze zondige

|59 Burgerrechtelijke gevolgen der Doleantie|

conclusie doordien ze onze Gereformeerde kerken naar de regelen van een gewoon „zedelijk lichaam” beoordeelde, en dus niet rekende met haar eigen aard, waardoor ze aan Christus als haar Koning, aan de Heilige Schrift als zijn Woord, en aan de Belijdenis als het getuigenis harer ziele verbonden is. Als goede Calvinisten voeren we intusschen tegen deze daad der Overheid geen ander dan lijdelijk verzet, d.w.z. we onderwerpen ons, maar voegen ons niet; en blijven onze pretentiën op grond van Gods Woord onverzwakt en onverminderd handhaven; en liever getroosten we ons het gebrekkige wat aan een hulpmiddel als de „Kerkelijke Kas” altoos kleven zal, dan ons eerstgeboorterecht voor een erkenning als nieuw geformeerd instituut te verkoopen. Morgen den dag zal elke Doleerende kerk door de Overheid erkend worden, zoo ze zich slechts als nieuw instituut aandient; maar dát juist mogen onze kerken niet. Ook plaatselijk mogen wij ons dus niet als „Kerkgenootschap” laten boeken. Daarom blijven we dan ook kerken in Doleantie. Een Doleantie, die dan eerst weg zou vallen, zoo óòf de Overheid ons als continuatie van het oude instituut wilde eeren, òf wel onze kerken haar beginsel prijs gaven en den band met het verleden doorsneden. Voor de Christelijke Gereformeerden daarentegen, die den weg van Separatie en nieuwe formatie insloegen, bestaat dit bezwaar, plaatselijk althans, niet. Zij kunnen plaatselijk een Kerkgenootschap vormen zonder hun beginsel prijs te geven. Maar de Doleerende kerken kunnen dat niet.

En hiermede is onze burgerrechtelijke positie van zelve gegeven. Onze geïnstitueerde kerken hebben naar plicht en roeping haar bezitsrecht op het kerkelijk goed gehandhaafd, zoolang de politie of synodaal geweld er haar niet uit drong. Daarom hebben ze haar eigendomsrecht op dit goed verweerd bij den burgerlijken rechter; en eerst toen die rechter haar in het ongelijk stelde, de goederen afgegeven. Dit heeft veel geld gekost, maar dit offer moest om des beginsels wille gebracht. Toch is nergens het goed afgestaan dan onder protest, en zullen we ook in de toekomst bij gewijzigde jurisprudentie onze rechten verder handhaven.

Immers men houde wel in het oog dat een rechterlijk vonnis wel in rechten bindt, maar dat, zoo het vonnis u al in het

|60 Burgerrechtelijke gevolgen der Doleantie|

ongelijk stelt, daaruit nog volstrekt niet blijkt, dat ge ongelijk hebt. Vooral in zulk een geschil wordt een rechterlijke uitspraak geheel beheerscht door de tijdelijk heerschende jurisprudentie, en die jurisprudentie wisselt met elke eeuw. Ook al laat men de vraag buiten bespreking, of de rechter, uit zucht om de orde te handhaven, niet vaak zijne rechterlijke roeping uit het oog verloor, en soms ook wel onbewust door persoonlijke synodale sympathiën in zijn oordeel bevangen wierd, is zulk een rechterlijk vonnis nog in het minst geen bewijs dat ge voor God met uw pretentie niet recht staat, maar alleen dat God u den eisch oplegt, om op dit oogenblik voor die uitspraak het hoofd te buigen.

Daar intusschen, bij deze weigering van de Overheid, om ons als continuatie van het oude instituut te erkennen, en na deze rechterlijke verklaring, die ons het recht op de goederen ontzeide, onze kerken toch gebouwen noodig hadden en gelden moeten beheeren, schoot er toen niets anders over dan een soort hulpvereeniging voor de financiën op te richten; en dit is, naar het voorbeeld der oude Christenen onder de hoogheid van de Romeinsche keizers, dan ook in de „kerkelijke kassen” geschied. „Kassen” waarop men allerlei critiek kan oefenen, en die zeer zeker aan rechtmatige critiek blootstaan, maar die, tenzij wij ons beginsel willen prijsgeven, het eenig red- en hulpmiddel zijn, om, naar eisch van het Woord, ook ons financieel beheer „eerlijk en met orde te laten geschieden.”