II.

De reformatie met opzicht tot de geïnstitueerde kerken.

 

Is nu de, dusver gegevene voorstelling de juiste, dan ligt alzoo tusschen het Roomsche en Gereformeerde kerkrecht deze vijfledige tegenstelling: 1º Voor Rome is de geestelijk mystieke kerk, de zichtbaar wordende kerk en de geïnstitueerde kerk één en hetzelfde; volgens het Gereformeerde kerkrecht daarentegen moet tusschen deze drie scherp onderscheiden worden. 2º Volgens Rome wordt in de geïnstitueerde kerk, door het onfeilbaar orgaan der sedes apostolica, of Apostolische stoel, Christus’ koningschap rechtstreeks uitgeoefend; terwijl het Gereformeerde kerkrecht, zulk een onfeilbaar orgaan niet erkennende, de geïnstitueerde kerk ontstaan laat door de aan Gods Woord gebonden wilsdaad der belijders. 3º Naar Romes voorstelling wordt men lid der geïnstitueerde kerk door den Heiligen Doop, en ontstaat alzoo de „volkskerk”; volgens het Gereformeerde

|22 Reformatie op Rome’s standpunt|

kerkrecht zijn de membra completa of volgroeide leden, der geïnstitueerde kerk niet de gedoopten, maar alleen de belijders of geloovigen, zoodat een „volkskerk” is afgesneden. 4º. In het Roomsche stelsel is een gedoopte reeds als zoodanig onder de macht der geïnstitueerde kerk; terwijl in het Gereformeerde kerkrecht geen macht over een mondig persoon kan uitgeoefend, dan op grond van met hem zelf aangegane stipulatiën; tengevolge waarvan Rome pretendeert over alle gedoopten dwingende macht te bezitten, terwijl de Gereformeerde kerk de „Christelijke vrijheid,” d.i. de Libertas Christiana, harer leden eert. En 5º oordeelt Rome, dat geen lid der geïnstitueerde kerk ooit den band met haar los kan maken; terwijl omgekeerd de Gereformeerde kerk de ontbindbaarheid van dezen band, zoodra de consciëntie in het spel komt, staande houdt.

Deze principieele tegenstelling nu leidt noodzakelijk tot geheel tegenovergestelde conclüsiën, zoodra men toekomt aan de Reformatie van de geïnstitueerde kerken. Want wel geeft men van Roomsche zijde, evengoed als onzerzijds, toe, dat de kerk in een toestand kan geraken, en meermalen geraakt is, die reformatie noodzakelijk maakte, maar over het doel, de grenzen en de uitvoering van zulk een reformatie moest Rome wel geheel anders oordeelen dan wij. Immers bij Rome kon nooit sprake zijn van een reformatie der geïnstitueerde kerk als zoodanig, omdat dit instituut naar haar overtuiging op onfeilbare wijze geconstrueerd was. Er kon nooit sprake zijn van een deformatie in de belijdenis, overmits deze belijdenis door een onfeilbaar orgaan des Heiligen Geestes was vastgesteld. Er kon nooit sprake vallen van een optreden der geloovigen, naardien de clerus en niet de leeken voor de kerk verantwoordelijk waren. En zoo ook kon er nooit sprake komen van een breken met het instituut en het nieuw oprichten van een ander instituut, dewijl elk breken met het instituut een zichzelven afsnijden van het lichaam van Christus ware, en er naar Romes oordeel geen geïnstitueerde plaatselijke kerk in elke stad of dorp was, maar de ééne geïnstitueerde kerk van Rome haar afdeelingen bezat over heel de wereld. Daarom is het dan ook natuurlijk, dat Rome van geene andere reformatie kon of wilde weten, dan wat men noemde: een reformatie aan hoofd en leden, d.w.z. een reformatie die

|23 Reformatie op Gereformeerd standpunt|

het heilige huis der kerk liet voor wat het was, en alleen het misbruik of de afdwaling in de personen zocht te keer te gaan. Denkbeelden die daarom thans ook in onze kringen zoo uitnemend verstaan worden, omdat de Protestantsche pleitbezorgers van het Synodaal genootschap nu vier jaren lang niet anders deden, dan op hun manier deze Roomsche argumenten pasklaar maken voor hun heilig Synodaal huis.

Maar even natuurlijk was het, dat de belijders der Calvinistische beginselen, én in de 16de én in de 17de én nu weer in de 19de eeuw, omtrent de reformatie der kerken geheel andere denkbeelden koesterden.

Omdat de geïnstitueerde kerk voor hen niet samenviel met het Lichaam van Christus, maar het product was van de wilsdaad van feilbare menschen, moesten ze wel de mogelijkheid toegeven, dat de belijdenis, de eeredienst en de regeeringsvorm van zulk een geïnstitueerde kerk ook in beginsel van Gods Woord kon zijn afgeweken; iets waaruit dan (overmits Gods Woord altoos moet gehoorzaamd) rechtstreeks de plicht voortvloeide, om het instituut zelf der kerk zoo te herscheppen of nieuw te bouwen, dat het weer aan de eischen van Gods Woord voldeed. Naardien ik actief lid der geïnstitueerde kerk ben geworden, niet door een Doop, die immers buiten mijn weten omging, maar door stipulatiën die ik zelf heb aangegaan, ben ik volgens Gereformeerd kerkrecht persoonlijk verantwoordelijk voor mijn al of niet zijn en blijven in zulk een instituut; zoodat ik, blijkt zulk een instituut onvatbaar voor reformatie, gehouden ben, zulk een instituut te verlaten en bedacht te zijn op de formatie van een beter instituut. Overmits het Gereformeerde kerkrecht in de geïnstitueerde kerk het ambt doet opkomen uit de wilskeuze der leden, rust op die leden de plicht om het ambt te reformeeren, zoo de deformatie van dit ambt het wezen der kerk ondermijnt. En eindelijk, om reden in het Gereformeerde kerkrecht de geïnstitueerde kerk plaatselijk van aard is, en een meerdere vergadering in kerkdijken rechte alleen door de wilsdaad der plaatselijk geïnstitueerde kerken ontstaat, mag een plaatselijke kerk de verantwoordelijkheid voor de reformatie niet op de classe of synode schuiven, maar moet ze, zoo classe en synode werkeloos blijven, haar band met deze doorsnijden, zelve

|24 Reformatie op Gereformeerd standpunt|

tot reformatie overgaan, en na gereformeerd te zijn, nieuw kerkverband met andere eveneens gereformeerde kerken zoeken. Stellingen, die daarom geen nader bewijs vergen, omdat het uit de historie der Reformatie van algemeene bekendheid is, hoe onze kerken krachtens deze en geene andere beginselen, bij haar breuke met Rome gehandeld hebben.

Van de Reformatie, die niet het instituut der kerk maar haar leden en ambtsdragers betreft, zwijgen we hierbij met opzet. Al staat toch ook o.i. deze geestelijke reformatie der personen in eeuwige waardij verre boven de reformatie van het instituut, toch zou ik de verwarring, die dit vlugschrift bannen wil, juist bevorderen, zoo ik in een onbewaakt oogenblik mij door de aantrekkelijkheid van het onderwerp naar deze geestelijke paden lokken liet. Zal er orde in onze eigen overwegingen en besprekingen met anderen komen, dan moet men voet bij stuk houden. Spreekt men dus, gelijk in dit vlugschrift geschiedt, niet van het geestelijk Lichaam van Christus, en ook niet van de geestelijke gesteldheid der personen, maar van de geïnstitueerde kerk als zoodanig, dan moet ook de reformatie hier uitsluitend ter sprake komen in zooverre ze formeel op dit instituut betrekking heeft. Anders leidt men de aandacht slechts af, en maakt het water te troebel om tot op den bodem te kunnen zien. Geestelijke reformatie is altoos aan de orde, en moet het in elke predicatie zijn. Heel de oefening der Christelijke tucht bedoelt niet anders. En geldt dit reeds in gewone dagen, hoeveel meer dan niet in dagen van ongemeene gisting, als heel het kerkelijk gebouw op zijn grondvesten schudt. Daarom zal een reformatie van het instituut, die niet tevens in geestelijke reformatie des harten vrucht draagt, een zwaarder oordeel over ambtsdragers en leden brengen. Maar op zich zelve mag de reformatie van het instituut nooit met deze geestelijke reformatie verward. Dit toch was juist de fout der Montanisten, Donatisten, Novatianen en Labadisten, die een geïnstitueerde kerk verwerpen wilden om de subjectieve afdolingen van haar leden in leer of wandel; iets waartegenover onze Gereformeerden steeds hebben volgehouden, dat dit een aanleggen was aan de geïnstitueerde zichtbare kerk van de eischen der onzichtbare, en dat Gods Woord zulk een beoordeeling van de kerk in haar objectief wezen, naar

|25 Het ambt der geloovigen|

de geestelijke gesteldheid der subjecten, onvoorwaardelijk afsneed en verbood. 

 

Blijvende bij mijn onderwerp, bespreek ik dus uitsluitend de formeele reformatie van de geïnstitueerde kerk, en laat de zoo uiterst gewichtige geestelijke reformatie ditmaal met opzet rusten. Juist daarom echter dwingt een opmerking van Dr. Bavinck in de Bazuin mij, hier een korte toelichting in te lasschen over het ambt der geloovigen. Dr. Bavinck opperde namelijk bedenking, of het wel goed was van zulk een qualitatief ambt te spreken. Het maakte op hem den indruk, dat hetgeen uit dit ambt voortvloeide eenvoudig een uitvloeisel van ’s Christens roeping als zoodanig was. En het scheen hem toe, dat een te sterk drukken op dit „ambt der geloovigen” allicht tot verzwakking van het ambt zou kunnen leiden. Deze tegenspraak in een recensie op Dr. Wagenaars uitnemend referaat deed mij daarom te meer genoegen, omdat mij meermalen bleek, hoe ook bij anderen soortgelijke bedenkingen gerezen waren, en het zeer zeker ongeoorloofd zou zijn, zulk een term te blijven bezigen, indien het niet klaar en duidelijk viel te maken, in welken zin de term: „ambt der geloovigen” zij te verstaan. Is hij één met de roeping van alle Christenen, dan moet hij prijs gegeven. Juist dit echter waag ik te ontkennen, en ik meen ook aan Dr. Bavinck volkomen duidelijk te kunnen maken wat de eigenaardige en bijzondere beteekenis is, die aan deze uitdrukking „ambt der geloovigen” moet worden gehecht.

Om dit in te zien beginne men slechts met zich rekenschap te geven van wat onder „geloovigen” te verstaan zij. „Geloovig" in geestelijken zin genomen is eensluidend met „bekeerd”. Wel schuilt in iemand de geloofskiem of het geloofsvermogen gemeenlijk lang vóór zijn bekeering, maar toch eerst in en met zijn bekeering breekt het geloof in hem door en treedt hij persoonlijk als een geloovige op. Heeft iemand zulk een zaligmakend geloof niet, dan is hij nog een niet-geloovende of ongeloovige en rekent althans onder de geloovigen niet mee. Een geloovige in dezen zin genomen is dus niets dan een „Christen,” en wierd in den term „ambt der geloovigen” het

|26 Het ambt der geloovigen|

woord „geloovige” in dezen geestelijken zin bedoeld, dan ware de opmerking van Dr. Bavinck onbetwistbaar juist, en zou er alleen van „eens Christens roeping” sprake kunnen zijn. Maar dit is het geval niet. Er is namelijk nog een geheel andere beteekenis van het woord „geloovige,” die in hetzelfde verband staat tot de eerst aangeduide, als de geïnstitueerde kerk staat tot het geestelijk Lichaam van Christus; we bedoelen de beteekenis van het woord „geloovigen” in kerkrechtelijken zin. Kerkrechtelijk nu geldt in vollen zin als „geloovige” alleen hij, die door de kerk tot het heilig Avondmaal is toegelaten, en wel in deze zijn bepaalde qualiteit. Hiermee is natuurlijk volstrekt niet uitgesproken, dat zulk een „geloovige” ook metterdaad in geestelijken zin een geloovige is. Dit kan er niet in liggen, omdat de kerk geen oordeel over het hart heeft. Er ligt dus alleen in, dat zulk een persoon belijdenis van zijn geloof heeft gedaan; zich krachtens deze belijdenis nu ook uit eigen hoofde aan de kerk heeft aangesloten; en voor zoover de kerk oordeelen kan, noch in zijn spreken noch in zijn wandel aanleiding geeft om deze belijdenis te verdenken van onwaarachtigheid. Toch blijft dit oordeel der kerk altoos feilbaar, en weet men dat er altoos hypocrieten onder de „geloovigen” zullen zijn; gevolg waarvan is, dat er in een stad of dorp „geestelijk geloovigen” kunnen zijn, die kerkrechtelijk door de kerk niet als „geloovigen” erkend worden, en omgekeerd dat de kerk soms als „geloovigen” erkennen zal personen, die geestelijk ongeloovig in hun hart staan. Hoezeer het dan ook het streven en de toeleg der kerk moet zijn, om deze twee beteekenissen van het woord „geloovigen” elkander te laten dekken, toch staat het vast, dat dit doel op aarde nooit geheel bereikt wordt en dat dus de geestelijke en de kerkrechtelijke beteekenis van het woord „geloovigen" onderscheiden blijft.

Neem ik nu „geloovige" in kerkrechtelijken zin, dan is alzoo een „geloovige” zulk een belijder van Christus, die zich door belijdenis en stipulatiën met een geïnstitueerde kerk in een vaste betrekking heeft geplaatst, en in die kerk de volle rechten heeft verworven en vrijwillig alle plichten op zich genomen. Hij is dus als zoodanig gequalificeerd, en waar hij optreedt om zijn rechten te handhaven of te handelen naar wat hem is opgelegd; treedt hij op en

|27 Het ambt der geloovigen|

handelt hij niet als broeder A of B, en ook niet omdat hij Christen is, maar in die bepaalde qualiteit, die hij als actief lid dezer geïnstitueerde kerk in die kerk bezit. Als morgen den dag een vroom Christen uit de Luthersche kerk een kind ten Doop komt presenteeren in een Gereformeerde kerk, zal men hem afwijzen; en als hij dan zegt: „Gij doopt de kleine kinderkens der geloovigen, doop dan ook mijn kind, want ook ik jubel in geloofsgenade,” dan zal men zulk een antwoorden: „Wij beweren volstrekt niet dat gij geen geestelijk geloovige voor God zijt; alleen maar, ge zijt ons als kerk niet als geloovige bekend, en bezit dus niet de qualiteit van geloovige in onze geïnstitueerde kerk.” Aan dit punt behoeft dus geen woord meer gespild, en nu reeds blijkt zonneklaar, dat de roeping van een „geloovige” in kerkrechtelijken zin iets bepaalds en omlijnds is en in zooverre van de roeping van een Christen in het algemeen is onderscheiden.

Blijft dus slechts de tweede vraag, of namelijk de aldus gequalificeerde geloovigen in de geïnstitueerde kerk ook kerkrechtelijk tot ambtelijke handelingen geroepen worden. Zoo niet, dan kan er sprake vallen van hun rechten en verplichtingen, maar niet van hun ambt. Nu wordt het ambt op kerkelijk terrein uiteraard alleen in de geïnstitueerde kerk openbaar; want wel heeft het ambt zijn geestelijken wortel in Christus, maar toch zoolang er geen geïnstitueerde kerk is, die een plaats voor het ambt schept en personen voor het ambt aanwijst, zijn er geen ambtsdragers. Dat kon wél zoolang de bijzondere openbaring aanhield, en eerst de profeten, later de apostelen rechtstreeks door den Heere met hun ambt bekleed wierden, maar thans niet meer. Roepingen tot bet ambt zonder de tusschenkomst van een geïnstitueerde kerk zijn in de tegenwoordige bedeeling ondenkbaar; al te gader droomerijen, waarin wel de Irvingianen en mystieke sekten of persoonlijke geestdrijvers vervallen, maar die door alle Gereformeerde kerken steeds als diep zondige inbeeldingen bestraft zijn. Is er alzoo geen ambtelijke werkzaamheid dan op aanwijzing van de geïnstitueerde kerk, dan kunnen ook de „geloovigen” nooit tot een ambtelijke daad geroepen worden, tenzij ze als gequalificeerde „geloovigen” optreden, in zooverre ze leden eener geïnstitueerde kerk zijn. „Ambt der geloovigen” is alzoo een kerkrechtelijke uitdrukking, die beteekent dat binnen de geïnstitueerde kerk

|28 Het ambt der geloovigen|

op de leden dier kerk als zoodanig zekere verplichtingen rusten, die een ambtelijk karakter dragen. Droeg nu het woord „ambt” in de kerk van Christus dezelfde beteekenis als op burgerlijk terrein, dan zou er uiteraard zoomin van een „ambt der geloovigen” als van een „ambt der dienaren” sprake kunnen zijn. Immers een inklevend overheidsgezag bezit niemand in de kerk van Christus. Zulk een gezag heeft Jezus als Koning der kerk en hij alleen. Onze predikanten, ouderlingen en diakenen zijn geen stedehoudertjes van Christus in het klein. Ze zijn zijne dienaren of ambtenaren, van wie hij zich bedient; meer niet. Ook als er van „ambt der geloovigen” sprake valt, kan dus niet bedoeld zijn, zeker inklevend overheidsgezag, dat in de geloovigen aanwezig zou zijn, maar alleen zekere dienst, waarvan Christus zich bedient om zijn kerken te regeeren. Op dit laatste valt de nadruk. Ambtelijk toch is nooit wat ge in uw eigen belang doet, of persoonlijk aan de gemeenschap waartoe ge behoort, verschuldigd zijt, maar ambtelijk doelt altoos op de regeering der kerk. Is dus door het Gereformeerde kerkrecht aan de gequalificeerde geloovigen geen aandeel opgelegd in den regeeringsdienst der kerk, dan mag men ook niet van hun ambt spreken; maar is het onbetwistbaar dat ze in de regeering der kerk wel ter dege medezeggenschap hebben en tot handelingen het regiment betreffende geroepen zijn, dan is hun ambt niet langer weg te cijferen. Een „geloovige” handelt dus niet ambtelijk als hij ter kerke komt of de Sacramenten gebruikt, of zijn broeder vermaant, of voor kerk en armen geeft. Immers dit alles raakt het regiment der kerk niet. Wordt hij daarentegen opgeroepen, om mede als rechter te oordeelen in zaken van tucht; om in zake van aanstelling der dienaren mee zijn keuze uit te oefenen; om mee te beslissen over het verband waarin zijn kerk met andere kerken staat; en bovenal om, bij wegvalling van het ambt door ziekte als anderszins, het ambt opnieuw op te richten, dan handelt de „geloovige” in zaken, het regiment der kerk rakende, en oefent in naam van Christus ambtelijke daden uit, waarvoor hij aan Christus zijn Koning rechtstreeks verantwoordelijk is.

De vergelijking met wat het volk in den Staat doen mag, leide hier niet op een dwaalspoor. Omdat er in den Staat

|29 Het ambt der geloovigen|

een Overheidsgezag bestaat, staat tegenover die Overheid een Staten-Generaal als een vertegenwoordiging van het volk over. Maar zoo is het in de kerk van Christus niet. Er is op aarde in de geïnstitueerde kerk geen menschelijk Overheidsgezag. Hier kan dus ook van zulk een tegenstelling geen sprake zijn; en al wat de „geloovigen” in zake van bestuur en rechtspraak mede te beslissen hebben, is alzoo hunnerzijds een ambtelijke handeling. Voetius stelt dit zeer helder in het licht door aan te toonen, dat de potestas ecclesiaistica juist op de „geloovigen" is gelegd en voor een aanmerkelijk deel door hen zelven wordt uitgeoefend. Resumeerende komen we dus tot deze slotsom, dat onder „ambt der geloovigen” te verstaan zij, al datgene wat de gequalificeerde geloovigen in een geïnstitueerde kerk te verrichten hebben als dragers van de potestas ecclesiastica. En hiermede valt tevens de bedenking, alsof de speciale ambten hier ooit onder lijden konden. Immers deze uitoefening van kerkelijke macht door de „geloovigen” is ten allen tijde gebonden aan het Woord van God, en dit Woord van God verplicht hen om voor den dienst des Woords, van het presbyteriaat en het diaconaat onverwijld de speciale ambten in te stellen.

Een duidelijk voorbeeld, dat ons vanzelf op de reformatie der kerk terugbrengt, kan deze zeer speciale beteekenis van het „ambt der geloovigen” nog nader in het licht stellen. Als er namelijk in een Heidensche of Turksche stad, stel een honderdtal huisgezinnen tot den Christus bekeerd worden, dan rust zeer zeker terstond op deze Christenen de verplichting van Godswege, om in de plaats hunner woning zijn kerk te openbaren, en zich daartoe in een ecclesia instituta te vereenigen. Deze daad echter heeft niets met het „ambt der geloovigen” uitstaande, maar vloeit rechtstreeks en eeniglijk uit hun roeping als Christenen voort. Zoodra echter deze vereeniging tot stand is gekomen, en ze nu als leden eener geïnstitueerde kerk handelen gaan, om de ambten op te richten, een kerkenordening te aanvaarden, verband met andere kerken te leggen, enz., dan zijn al deze handelingen qualitate qua geschied, niet door hen als Christenen, maar in hun qualiteit als „met macht bekleede leden van een geïnstitueerde kerk,” d.i. in hun „ambt” als „geloovigen”.

|30 Twee wegen van reformatie|

Spreekt nu dit onderscheid duidelijk bij de oprichting van een nieuw kerkelijk instituut, zoo moet uiteraard ditzelfde onderscheid ook de reformatie van een bestaand instituut beheerschen. Twee gevallen toch zijn hierbij denkbaar. Het ééne is, dat men geen middelen bezit om het bestaande instituut naar den eisch van Gods Woord te verbeteren; er dus eenvoudig mee breekt; en alsnu een nieuw instituut, aan den eisch van Gods Woord beantwoordende, er tegenover plaatst. Het andere is, dat men deze middelen wel bezit; ze aanwendt; en alzoo hetzelfde instituut in beteren vorm bestendigt. In het eerste geval nu heeft men niet krachtens het „ambt der geloovigen” gehandeld overmits men tot oprichting van een nieuw instituut overging; in het tweede wel. Een punt van gewicht, vooral met het oog op onze tegenwoordige toestanden, en dat deswege iets nader worde toegelicht.

Als ik lid ben van eene geïnstitueerde kerk, die goedvindt hetzij door een besluit van haar kerkeraad, hetzij gedwongen door een vreemde macht, Grieksch, Roomsch, Armenisch of wat ook te worden, dan heb ik als „geloovige” tweeërlei te doen: 1°. te waken voor mijn eigen ziel en de ziel der mijnen, opdat de verkeerdheid van het instituut, waarin ik leef, geen verderf aanbrenge over mij of mijn nakomelingen; en 2°. krachtens het ambt der geloovigen te waken voor den welstand van de geïnstitueerde kerk. Mislukt mij dit laatste, en blijft mij geen middel meer over, om het instituut, dat ook aan mijn zorge en toezicht was toevertrouwd, in het rechte spoor terug te leiden, dan rust op mij de plicht 1º. om ambtelijke rechtspraak over het instituut te oefenenen het te veroordeelen, wat Voetius de potestas judicandi noemt; en 2º. om dit ambtelijk oordeel te bezegelen doordien ik mijn band met dit instituut losmaak. Doch hiermee eindigt dan ook voor mij de mogelijkheid van een handeling in het ambt der geloovigen. Daar toch dit ambt voor mij, als gequaliticeerd geloovige, wortelde in mijn lid zijn van het instituut, kan er uiteraard van zulk een ambtelijke handeling voor mij geen sprake meer zijn, zoodra ik uit dit instituut uit ben, en zoolang ik nog niet tot een nieuw instituut behoor. Ik keer dan terug tot den toestand, waarin

|31 Separatie ultimum remedium|

nieuw-bekeerde Christenen in een Heidensche of Turksche stad verkeeren, en heb weer als Christen naar Gods Woord te handelen, d.i. met anderen tot de oprichting van een nieuw instituut over te gaan. Eerst daardoor treed ik dan weder als gequalificeerd geloovige in deze nieuw geïnstitueerde kerk op, en ontvang als zoodanig weer mijne ambtelijke verplichtingen. Is het daarentegen, dat ik als nog staande in het ambt der geloovigen, d.i. als lid van een geïnstitueerde kerk, de middelen bezit, om het ontredderde instituut in beteren staat te herstellen, en dat mij dit gelukt, dan blijf ik, van den aanvang tot den einde, in mijne qualiteit als zoodanig handelen, en blijf lid van hetzelfde instituut, dat alsnu in beteren vorm wordt bestendigd. Wil men nu het eerste Separatie noemen, en het tweede Doleantie, dan heb ik tegen deze uitdrukkingen geen bedenking, mits Separatie dan slechts niet in ongunstige beteekenis worde genomen, of met sektarisme of separatisme verward. In de 16de eeuw zijn én hier te lande én elders beurtelings beide wegen door de Calvinisten bewandeld. Waar ze kans zagen, om de plaatselijke kerk als zoodanig om te zetten, bleven ze in hun kerk, en maakten die kerk van Rome los, zonder een nieuw instituut op te richten. Maar kon dit ter oorzake van de macht der hiërarchie of van de overmacht der Overheid niet, dan aarzelden ze evenmin, om uit hun geïnstitueerde kerk, waartoe zij behoorden, uit te gaan, en op nieuw terrein een nieuwe geïnstitueerde kerk op te richten. Het laatste kwam bijna altoos voor in Polen en Bohemen, Italië en Spanje, in Frankrijk en een deel van ons eigen land; het eerste systema daarentegen wierd bijna overal in Zwitserland en Duitschland gevolgd, in Schotland en Engeland, en voor wat de tweede periode van onzen worstelstrijd aangaat in ons eigen vaderland.

Slechts lette men er op, dat de keuze tusschen deze beide niet los in de lucht hangt. Tot de oprichting van een nieuw instituut ontstaat het recht dan eerst, zoo er in het bestaande instituut, waarvan men gequalificeerd lid is, geen middel meer overblijft, om het als instituut tot reformatie te brengen. Hoe vast echter deze regel sta, toch is het uiterst moeilijk, om in elk voorkomend geval in volstrekten zin uit te maken, of er zoodanig middel al dan niet nog aanwezig zij. Het geldt hier toch

|32 Separatie ultimum remedium|

een kerkrechtelijke quaestie; en ligt het nu reeds in den aard der zaak, dat niet elk lid even bekwaam zal zijn, om de hem ten dienste staande rechtsmiddelen en bevoegdheden altoos helder in te zien, nog veel moeielijker, ja, bijna onmogelijk wordt dit, zoo de deformatie van het instituut er stelselmatig toe geleid heeft, om de kennis dier rechtsmiddelen en bevoegdheden te loor te doen gaan. Daarom moet bij den gestelden regel altoos deze clausule gemaakt, dat deze regel alleen geldt, voor zoover iemand, in de gesteldheid waarin hij zich bevindt, deze rechtsmiddelen en bevoegdheden kan kennen, kent en in staat is ze aan te wenden. Bijaldien derhalve de ééne geloovige desaangaande zus en de andere zóó oordeelt, is wel feitelijk uit te maken, wie der twee juister zag, en is wel theoretisch te beslissen, wie in liet afgetrokkene het beste inzicht in de voorhanden rechtsmiddelen had; maar nooit maa: de ééne hierin de conscientie des anderen oordeelen. Zegt de één: „Ik zag geen middel meer, om in het instituut als zoodanig reformatie aan te brengen, en deswege brak ik, en sloeg ik den weg van nieuwe formatie in;” en oordeelt de ander daarentegen, dat er nog wél middelen beschikbaar zijn, en wendt hij die aan, dan heeft noch de één noch de ander hierin den broeder te oordeelen, en is het ongeoorloofd, met theorie tegen theorie, deswege elkanders Christelijke handeling in verdenking te brengen. En dat niet, als kon niet uitgemaakt wie hierin het scherpst zag, maar eenvoudig omdat de gaven van inzicht verschillen en de gelegenheden ongelijk zijn. Met toepassing op het heden, mag daarom nooit gezegd, dat Separatie op zichzelf verkeerd zou zijn, maar alleen dat het recht tot Separatie eerst voor iemand geboren wordt, zoo de weg tot reformatie van het bestaande instituut, zij het ook door Doleantie, hem is afgesneden. Ware het eerste het geval, dan zou men de uit deze Separatie ontstane geïnstitueerde kerken nooit als kerken van Christus erkennen kunnen. Thans daarentegen mag men alleen zeggen: „Ik voor mij zou, hier ter plaatse en op dit oogenblik (hic et nunc) dien weg niet hebben mogen inslaan, omdat er voor mij nog een andere weg open bleef, die de prioriteit had. Juist echter wijl een iegelijk hierin voor het forum van zijn eigen conscientie staat of valt, en bij dit

|33 Separatie ultimum remedium|

oordeel niet de mate van inzicht, en kennis en eveneens met de gelegenheden te rekenen valt, erken ik de vrucht van wat anderen, naar hun overtuiging deden, als openbaring der kerk van Christus. De geïnstitueerde kerken der Reformatie, die deels door nieuwe formatie na Separatie, deels door verbetering van het bestaande instituut optraden, hebben dan ook nooit geaarzeld elkaar over en weder te erkennen, en met elkander in kerkverband te treden. Dit anders te drijven ware niets dan geesteloos doctrinarisme, en zoolang er alleen Separatie van een bedorven instituut, en geen sektarisme of separatisme in het spel is, heeft al het schermen met het groote woord van „scheuring der kerk” voor wie redelijk denkt, kracht noch zin.

 

Toch leide men hier niet uit af, dat het in mijn bedoeling zou liggen, den gang der Reformatie, los van alle beginselen, prijs te geven aan subjectieve wilkeur. Dit kan reeds daarom niet, overmits de reformatie altoos een geïnstitueerde kerk geldt, waarin ieders rechten, plichten en bevoegdheden bepaald zijn. Zoo staat het vast, dat in gewone tijden alle leiding in de geïnstitueerde kerken berust bij de speciale ambtsdragers, zoodat alle reformatie in de eerste plaats van hen uit moet gaan, en zij hierbij nooit mogen worden geïgnoreerd. De reformatie van een geïnstitueerde kerk komt dus nooit voor rekening van het ambt der „geloovigen”, zoo de voorgangers hun plicht doen en deze ter hand nemen; en dan eerst als de natuurlijke voorgangers nalatig blijven, komt ten deze het ambt der „geloovigen” d.i. der leden aan de orde. Voorts staat het aan de „geloovigen,” zoo ze aan dit oogenblik toe zijn, daarom nog volstrekt niet vrij, te doen alsof er geen voorgangers waren, maar hebben ze den plicht om allereerst deze voorgangers door vermaan tot plichtsbetrachting op te wekken. En eerst, als ook dit blijkt niet te baten, en alzoo de speciale ambtsdragers het kwaad onaangetast laten, rust op het ambt der geloovigen de verplichting om handelend op te treden. Ook dan echter mogen deze niet bandeloos handelen. Ze zijn leden eener geïnstitueerde kerk, die met andere geïnstitueerde kerken kerkrechtelijk verbonden is, en alzoo moet alsdan door de ,,geloovigen” onderzocht worden, of er voor de

|34 Separatie ultimum remedium|

reformatie van hun instituut ook hulpe van andere kerken door dezer speciale ambtsdragers te ontvangen is. Kan het, zoo moet die hulp op de Classis gezocht, en zoo mogelijk op de Synode; en eerst zoo gebleken is, dat noch de Classis noch de Synode deze geïnstitueerde kerk te hulpe komen, en ook geen genabuurde kerk hulpe bieden kan, eerst dan is voor de „geloovigen” dezer kerk het oogenblik gekomen, om zelven door te tasten.

 

Ook daarmee echter is de zaak nog niet uit. Immers als er gesproken wordt van het „ambt der geloovigen,” is niet bedoeld het ambt van een of twee of tien leden, maar yan „de geloovigen,” die samen deze geïnstitueerde kerk uitmaken; als hoedanige te erkennen zijn allen die in deze kerk tot het heilig Avondmaal zijn toegelaten. Zal dus hun handeling institutair effect sorteeren, dan is het niet genoeg, dat eenige leden der kerk saamkomen, maar moeten zij een vergadering beleggen, waarin alle leden toegang hebben, voor zoover zij tot deze reformatie gezind zijn. Dit laatste moet er bij. Zei men toch, dat alle leden zonder onderscheid mee konden werken, zoo zou elke reformatie onmogelijk zijn, zoodra de meerderheid der leden uit hypocrieten bestond of met het verderven der kerk meeging. En daar nu het „ambt der geloovigen” in het aangeduide geval geroepen wordt om den aard en het karakter der geïnstitueerde kerk tegenover ingeslopen gif te verdedigen, moet wel de conditie gesteld, dat de leden, die in deze daad saam werken, beginnen met saam weer op den grondslag van de belijdenis der kerk te gaan staan. Deze belijdenis is haar wortel, en de uitoefening van het ambt der geloovigen is in zoodanig geval, van de hechtheid, waarmede men aan dien wortel vastzit, afhankelijk. Voetius onderscheidt daarom zeer juist de gevallen waarin de major of minor pars der „geloovigen,” d.i. hun kleiner of grooter deel zich tot de plichtsbetrachting in het werk der reformatie voelt aangedreven. Bovendien springt het in het oog, dat hier allerlei gevallen moeten onderscheiden worden, die Voetius dan ook afzonderlijk bespreekt, en waaraan nog meerdere onderscheidingen zijn toe te voegen, al naar gelang één of meer dienaren des Woords, één of meer ouderlingen en diakenen meegaan, vele of weinige „leden”

|35 Het collegiale standpunt|

optreden, hun optreden al dan niet door de Overheid bemoeilijkt wordt enz,; maar hoe onderscheiden deze gevallen ook zijn mogen, toch worden ze ten principale alle beheerscht door de vraag, of c.q. de „geloovigen” d.z. de leden der geïnstitueerde kerk, al dan niet de verplichting hebben, om desnoods tegen den zin en wil hunner speciale voorgangers de reformatie van het instituut, waarin ze leven, ter hand te nemen. Hierover nu kan, na hetgeen in de dagen der Reformatie geschied is, na hetgeen in de pleidooien tegen Romes hiërarchie beweerd is, en na hetgeen Voetius desaangaande theoretisch uiteen heeft gezet, onder Calvinisten geen twijfel meer bestaan. Voor hen staat deze ambtelijke bevoegdheid en verplichting vast.

Al mag men dus den broeder niet oordeelen, en als is er geen enkele reden aanwezig, waarom men de nieuw geïnstitueerde kerken, die ten onzent na 1834 door Separatie ontstaan zijn, niet met broederlijke genegenheid als kerken Christi zou erkennen, toch mag verheeld noch verzwegen, dat te zijner tijd op deze ambtelijke bevoegdheid en verplichting, en evenzoo op de regelen, die hierbij gelden, veel te weinig gelet is. Althans dat men, zelfs zonder zijn afgeweken voorgangers te vermanen, zijn instituut eenvoudig liet voor wat het was, en er een afscheidsbrief aan zond, kan nooit onvoorwaardelijk worden goedgekeurd; iets wat te minder mag verzwegen, naardien de kerk te Ulrum niet met nieuwe formatie begon, maar reformatie in het bestaande instituut tot stand bracht. Doch gelijk gezegd, al is men overtuigd, dat er vaak te lichtvaardig over de ambtelijke verplichtingen der geloovigen is heengegleden, en dieper studie van de Gereformeerde beginselen licht een anderen loop aan de zaak zou hebben gegeven, toch mogen zij, die inmiddels zorgeloos in het bedorven instituut bleven voortleven, zonder aan de reformatie ervan de hand te slaan, hiervan nooit een verwijt maken aan hen, die althans gevoelden dat men met zoo bedorven instituut geen vrede mocht nemen, en het daarom misschien al te spoedig verlieten, iets wat te meer klemt, omdat de reglementen van het instituut van 1816, waaronder men leefde, niet met zoovele woorden deze bevoegdheden en verplichtingen van de „geloovigen” tot reformatie van hun instituut erkenden.

|36 Het collegiale standpunt|

Dit laatste punt eischt breeder toelichting. Indien men toch, gelijk de Haagsche Synode en de Burgerlijke rechter gedaan heeft, de rechten en bevoegdheden van kerkeraden en „geloovigen” uitsluitend naar het Reglement van 1816/52, met de daaruit voortgevloeide organieke reglementen, beoordeelt, dan is het volkomen duidelijk, dat noch de kerkeraad, noch „de geloovigen,” op dit Collegiale standpunt eenige de minste bevoegdheid bezaten, om tot reformatie van het plaatselijk instituut over te gaan. Immers in deze reglementen was duidelijk aangewezen, welke weg moest bewandeld worden, om tot „wetsverandering” te geraken. De vraag was dus maar, of de kerkeraden en de „geloovigen” voor God in hun conscientie vrij stonden, om zich op dit collegiaal-reglementaire, schijnbaar zoo eenvoudige standpunt te plaatsen. En dit nu moet ontkend. Ontkend vooreerst, omdat bij de invoering van de organisatie van 1816 uitdrukkelijk de waarborg was gegeven, dat aan de Drie Formulieren van eenigheid niet zou getornd worden, en dat deze alzoo de basis van het instituut zouden blijven. De afwijking van deze basis door de besturen was alzoo een vergrijp tegen het instituut, waardoor nooit het recht van kerkeraden of „geloovigen” kon verkort worden, om op deze basis stand te houden; mits men er dan ook naar handelde. En overmits nu in Artikel 27-30 van onze Belijdenis de Gereformeerde beginselen van kerkrecht duidelijk staan aangegeven, konden de geloovigen, door in strijd met deze beginselen gemaakte bepalingen, nooit van den plicht die voor hen uit deze Belijdenis voortvloeide, ontslagen worden. Ten tweede waren de kerkeraden in den regel opgetreden na stipulatiën voor God en de gemeente, waarbij hun uit het aloude formulier hun verplichting in Gereformeerden zin was voorgehouden; en uiteraard bond deze belofte, die met een eed voor God gelijk stond, alle speciale ambtsdragers in de conscientie. Ten derden was in verreweg de meeste gevallen, bij de bediening van den heiligen Doop, nogmaals van de „geloovigen” een belijdenis, verklaring en belofte afgenomen, die hen bij vernieuwing aan de Gereformeerde belijdenis en dus ook aan de daarin vervatte beginselen van kerkrecht bond. En in de vierde of laatste plaats was heel deze nieuwe reglementeering aan de kerken opgelegd door een geheel onbevoegde

|37 Het collegiale standpunt|

macht, en was nimmer in kerkelijk wettigen weg de Gereformeerde kerkenordening afgeschaft. Wel was dus het instituut der plaatselijke kerken door de invoering van deze reglementeering en het optreden van de uit haar voortgekomen besturen, in bittere verwarring gebracht; maar nooit was door behoorlijke stipulatiën, in verband met de overige kerken, hetzij de nog van ouds geldende kerkenordening afgeschaft of de nieuwe orde van zaken aanvaard; en inmiddels had men uit den vroegeren toestand nog allerlei bijbehouden, waardoor feitelijk de nieuwe organisatie krachteloos wierd gemaakt en de oude nog voortleefde. De „geloovigen” konden zich derhalve niet als ontslagen beschouwen van den plicht, om de reformatie der kerk ter hand te nemen; en dat te minder omdat de dusgenaamde aanneming rebus ipsis et factis schipbreuk leed op het feit, dat een organisatie, die in openbaren strijd was, zoo met Gods Woord als met de daaruit afgeleide beginselen van Gereformeerd kerkrecht, rechtens nooit kon aangenomen worden. Een besluit, van wien ook, om eene Gereformeerde kerk Roomsch te verklaren, zou noch door stipulatie noch door de feiten aangenomen kunnen worden, omdat hierdoor het wezen zelf der Gereformeerde kerk wegviel. Is het nu kennelijk dat de organisatie van 1816 nog veel erger deed dan ons Roomsch maken, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat deze organisatie geen kerkeraad of „geloovige” ooit in zijn conscientie binden kon. En wijl alzoo noch feitelijk noch rechtens de oude Gereformeerde kerkenordening mocht beschouwd worden, als dood en niet meer bestaande, zoo had geen enkel „geloovige” recht, om te zeggen, dat de verplichtingen, die voor de reformatie van zijn geïnstitueerde kerk uit de oude rechtsbeginselen voortvloeiden, voor hem niet meer bestonden of golden.

Maar hoe waar dit nu ook zij, zoodra men het eenmaal inziet, toch is het volkomen begrijpelijk, dat de sluwheid waarmee de organisatie van 1816 de kerken in haar strikken ving, alleszins geschikt was, om de geesten te verwarren, de inzichten te verduisteren en het geestelijk besef op dit punt in slaap te wiegen. Wat thans door de herleving der Calvinistische studiën weer in het bewustzijn opkomt, had destijds op het kerkelijk bewustzijn nog geen vat, en al mag ons dit nimmer verleiden, om iets ook

|38 Separatisme|

maar op den vollen eisch der beginselen af te dingen, toch blijve ook hierin alle geestelijke preutschheid verre van ons. Ook in de 16de eeuw zijn door tal van kerken soortgelijke verzuimen begaan, zonder dat onze vaderen er ooit aan gedacht hebben, deswege elkanders doen te bedillen, of in het uitzijgen van kerkrechtelijke muggen hun kracht te zoeken. Ze namen de dingen gelijk ze waren, een iegelijk voor zijn eigen conscientie stellende, en voorts gingen ze studeeren, onderzochten de dingen, dachten ze door, en zochten zoo door inspanning van vereende krachten de kerken in zuiverder spoor te leiden.

Slechts één ding mag niet toegelaten; er mag namelijk nooit worden gezegd, dat de reformatie door breuke met het bestaande en oprichting van een nieuw instituut, óf de eenig goede óf de meest voor de hand liggende is. Dit toch ware geen Separatie, maar separatisme in ongeoorloofden en sektarischen zin. Maar zoo is dan ook door de kerken van 1834 niet geoordeeld. Integendeel, deze kerken hebben op haar Synode, in 1889 te Kampen gehouden, duidelijk uitgesproken, dat ze ook die Nederduitsche Gereformeerde kerken, die door reformatie van het instituut zelve ontstaan waren, als kerken Christi erkenden. Hiermee was de deugdelijkheid ook van dezen ouden weg tot reformatie alzoo buiten quaestie gesteld. En nog sterker geschiedde dit, toen er geen verzet gehoord wierd tegen het denkbeeld-Beuker, om ook voortaan in al zulke steden of dorpen, waar reeds een nieuwe kerkformatie geïnstitueerd was, een reformatie van het oude instituut te erkennen, mits die door den kerkeraad tot stand wierd gebracht. Slechts dient tegen deze laatste beperking om des beginsels wille geprotesteerd. Deze beperking toch gaat uit van het denkbeeld, dat de verplichting tot reformatie van het instituut, waarin men leeft, wel op den kerkeraad rust, maar niet, zoo de kerkeraad stilzit, op de „geloovigen.” En dit nu kan en mag op Gereformeerd terrein nooit toegegeven, omdat men hiermee op de Roomsche lijn overgaat, die een andere reformatie van het instituut dan door de hoofden niet toelaat. Zulk een beperking ware de schrapping van het ambt der geloovigen; een vernietiging van het beginsel van Gereformeerd kerkrecht; en een weer inhalen van de clericale afdoling.

|39 Separatisme|

Een geheel andere vraag is het daarentegen, of men toestemt dan wel ontkent, dat, hoezeer beide wegen van reformatie mogelijk zijn, toch altoos die van reformatie in het bestaande instituut de voorkeur verdient, en die van nieuwe formatie eerst aan de orde komt, zoo de eerste onmogelijk blijkt. Dit wordt onzerzijds beweerd, en voorshands nog door velen in de Christelijke Gereformeerde kerk ontkend. Deze ontkenning nu kan tweeërlei grond hebben, die men wél onderscheide. Het kan namelijk zijn, dat iemand zegt: „Bij deformatie van het kerkelijk instituut, is Separatie er van altoos preferent of althans altoos evengoed als reformatie in het instituut.” Maar het kan ook wezen dat iemand u antwoordt: „Op zichzelf gaat reformatie in het instituut voor; maar bij het instituut van 1816 kon hiervan geen sprake wezen.” Tegen dat eerste zeggen nu zouden we om des beginsels wille moeten opkomen, overmits hierdoor aan elke groep ontevredenen in eenige geïnstitueerde kerk aanstonds het recht zou worden gegeven, om er een nieuw instituut naast te plaatsen; wat niet mag. In de tweede plaats, omdat het strijdt met het gebod der liefde en de gemeenschap der heiligen, voor onze medeleden in het instituut zonder zorge te zijn. En in de derde plaats, naardien hiermee een der gewichtigste verplichtingen, die het kerkelijk instituut aan de geloovigen oplegt, buiten werking zou worden gesteld. Wie zoo spreekt, spreekt uit het beginsel van het sektarisme, en heeft geen besef van den eisch der catholiciteit. Maar zoo spreken dan ook slechts zeer weinigen, en verreweg de meesten, die aan Separatie de voorkeur gaven, deden dit, niet omdat ze in beginsel reformatie in het instituut niet als het eerst aan de orde komend beschouwden, maar overmits ze deze ontoepasselijk achtten op het Instituut van 1816. En dan natuurlijk, bestaat er geen verschil van beginselen, maar alleen een verschil van historische beschouwing over den toestand, waarin onze plaatselijke Gereformeerde kerken door de organisatie van 1816 gebracht waren En dit nu kan nooit op Christelijk terrein scheiding te weeg brengen. Dat verschil moeten de kenners der historie voor ons uitmaken. In het beginsel van kerkrecht zijn we het dan eens.

|40 Een tweede instituut|

Hiermede nu hangt tevens de vraag saam, die vooral onzen Christelijken Gereformeerden broeders belang inboezemt, of bij eventueele sluiting van een gemeenschappelijk kerkverband, naast de nieuwe formatie, die door Separatie ontstaan is, alsnog een reformatie van het bestaande oude instituut zou kunnen optreden. Kampen oordeelde van neen, Utrecht meende van ja. Dit onderscheiden antwoord vond zijn oorsprong in de verschillende wijze waarop men zichzelven deze vraag stelde. Vraagt men toch of, ook na de daad van zeker aantal „geloovigen”, die hun instituut verlieten en een nieuw instituut oprichtten, op de overige „geloovigen”, die in zulk een bedorven instituut achterbleven, niet de verplichting bleef rusten, om aan de reformatie van dit instituut de hand te slaan, dan zullen de denkende koppen, ook buiten Kampen en Utrecht, wel eenparig antwoorden: Natuurlijk ja. Vraagt men daarentegen of de „geloovigen,” die in het bedorven instituut zich opmaken om de reformatie van hun instituut door te zetten, alsof er nog geen andere formatie tot stand ware gekomen, zich tegenover deze mogen plaatsen en haar leden den eisch mogen stellen, om in het tot reformatie gekomen instituut weder te keeren, dan zullen evenzoo de denkende koppen, in en buiten Kampen en Utrecht, wel als met ééne stem antwoorden: Natuurlijk neen. Daar nu Utrecht zich op het eerste standpunt plaatste, en Kampen op het tweede, zoo was het natuurlijk dat beider antwoord tegenstrijdig moest uitvallen. Denkt men zich daarentegen in den toestand in, die geboren wordt, zoodra de kerken van beide formatiën in één zelfde kerkverband saamleven, dan komt heel deze quaestie neer op deze heel andere vraag, of namelijk in één zelfde stad of dorp twee kerkformatiën bestaanbaar zijn, die Classicaal toch saamwerken.

 

Nu is dit, zeer groote steden uitgenomen, zeker geen gewenschte toestand. Het deelt de krachten, het verhoogt de kosten, het verslapt de tucht. Het doel moet dus altoos blijven op een saam vergadering van alle Gereformeerden onder eenzelfden kerkeraad aan te dringen, en hoe eerder dit doel bereikt, wordt des te beter. Absoluut echter kan men niet zeggen dat het Gereformeerde kerkrecht het bestaan van twee of meer instituten in een zelfde

|41 Een tweede instituut|

plaats verbiedt. Waar de taal scheiding maakte, greep het altoos plaats, en bestonden de Nederduitsche, Walsche en Engelsche formatiën in een zelfde plaats naast elkander. Wat nu, reeds ter oorzake van een zoo bijkomstig iets als de taal kan, is uiteraard door het beginsel niet buitengesloten, en voor zeer groote steden misschien zelfs gewenscht. Althans Voetius vindt er geen peremptoir bezwaar in. Zoo oordeelden dan ook én Kampen én Utrecht, want beiden accepteerden het feitelijk naast elkander bestaan van twee formatiën onder twee kerkeraden in meer dan honderd steden en dorpen. Op zichzelf is er dus geen principieele reden denkbaar, waarom dit ook in de toekomst ongeoorloofd zou zijn. Terwijl dan ook Utrecht op dit punt eenstemmig dacht, was men te Kampen verdeeld, en op twee na hebben alle deputaten der Christelijke Gereformeerden, die het concept aan hun Synode aanboden, zich door hun eigen handteekening in gelijken zin verklaard als Utrecht. Intusschen geven we gaarne toe, dat zulk een optreden, hoewel principieel niet ongeoorloofd, toch zeer zeker niet wenschelijk is. En veel beter zou het ons dunken, indien leden van het oude instituut na de reformatie van dit instituut te hebben tot stand gebracht en alzoo hun conscientie ontlast, terstond met het nieuw gevormde instituut in overleg traden om door behoorlijke stipulatiën beide in één te laten smelten. Men houde toch wél in het oog, dat vooral op kleine plaatsen een te ver gaande versnippering van krachten tot groot ongerief leidt, en dat het later, o zoo moeilijk valt, twee naast elkander voortlevende formatiën tot eenheid te brengen. Veeleer is dit nevens elkander bestaan een zeer welkome gelegenheid voor Satan, om in beide formatiën onheilige bitterheid tegen elkander te blazen, en alzoo niet het Koninkrijk van Christus, maar het koninkrijk van Satan bevorderen.

Ik twijfel dan ook niet of praktisch zou deze zaak zich uiteraard wel vinden, mits men slechts niet twee tegenovergestelde beginselen in dit vraagstuk incorporeert, en daardoor beiderzijds de partijen voor de keuze stelt, om óf op eerbiedigen afstand van elkander te blijven, óf een beleden en hoogst gewichtig beginsel prijs te geven. Het punt waarop het aankomt is maar, dat de plicht der geloovigen erkend blijve, om

|42 Een tweede instituut|

het instituut, waarin ze leven, tot reformatie te brengen; een verplichting, die in zoo volstrekten zin doorgaat, dat naar de juiste theorie onzer vaderen elk pastoor en elk leek in de Roomsch Katholieke kerk nog heden ten dage geroepen is, om de kerk waarin ze leven, naar den Woorde Gods te reformeeren, en, na zoodanige reformatie, met ons in kerkverband te treden. Maar mits hier niet aan getornd worde, is er bijna alles voor te zeggen, dat het aldus hervormde instituut met het eertijds te dier plaatse nieuwgevormde instituut, door wederzijdsche stipulatiën, onverwijld tot één instituut samensmelte; met dien verstande dat in zoodanige plaats voortaan slechts ééne geïnstitueerde Gereformeerde kerk besta. Iets wat natuurlijk niet denkbaar zou zijn, zoolang het Reglement van 1869 van kracht blijft; maar hiervan was in de Concept-acte dan ook geen oogenblik sprake, en zelfs te Kampen wierd dit punt slechts in de onderstelling besproken, dat vooraf dit Reglement wegviel.