|3 Inleiding|

 

I. 

De geïnstitueerde kerk in haar ontstaan, voortbestaan en reformatie.

 

Nog niet aller inzicht in de kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie is tot genoegzame helderheid gekomen. Dit geldt zelfs ten deele van hen, die zelven in Doleantie gingen; en, naar hieruit valt af te leiden, in nog sterker mate van diegenen, die de Doleantie óf tegen- óf er buitenstaan.

Dit gaf aanleiding, dat ik herhaaldelijk wierd aangezocht, om de kerkrechtelijke gevolgen der Doleantie eens opzettelijk in het licht der Gereformeerde beginselen van kerkrecht te plaatsen. Niet mijn opinie wierd gevraagd; want gelukkig liggen de dagen der valsche subjectiviteit, toen men in alles op persoonlijk inzicht dreef, voorgoed achter ons. Het zich „verwonderen over de personen” hebben de kerken, Gode zij dank, afgeleerd. Maar men had de goedheid te onderstellen, dat ik misschien in staat zou zijn, de kerkrechtelijke beginselen, die hier den doorslag moeten geven, uit het bloeitijdperk van het Calvinisme op te sporen, en de gevolgen aan te wijzen, die hieruit voor de beoordeeling der jongste Doleantie voortvloeien. Vooral een advies op de voorloopige Synode te Leeuwarden geïmproviseerd, en dat sommigen wel wat vreemd in de ooren klonk, deed de begeerte naar een advies op schrift toenemen; en nu ik, eer de lessen aan de Vrije Universiteit hervat worden, nog een paar vrije dagen had, wilde ik daarom trachten, aan dit kenbaar gemaakt verlangen, natuurlijk ook met het oog op de Separatie, te voldoen.

En dan begin ik met de schijnbaar onnoozele, maar toch inderdaad zoo uiterst gewichtige opmerking, waarmede Professor Gijsbert Voetius de behandeling zijner Politica Ecclesiastica heeft ingeleid, t.w. dat het kerkrecht nooit over de onzichtbare kerk handelt, maar altoos en uitsluitend over de zichtbare

|4 Inleiding|

(Vol. I p. 1 en p. 11). „Nos, zoo verklaart hij, in Politica Ecclesiastica non consideramus Ecclesiam secundum statum mysticum, sed secundum statum externum et secundum formam collectionis visibilis”; d.w.z.: „In onze kerkrechtelijke bespreking beschouwen wij de kerk niet van haar geestelijk verborgene zijde, maar uitsluitend in haar waarneembare gedaante en in haar vorm van zichtbare saamvergadering.” En om alle misverstand af te snijden, voegt hij er aanstonds bij, dat hij onder „zichtbare kerk,” of „zichtbare saamvergadering” hier niet verstaat, hetgeen, ook buiten verband in rechten, van het Lichaam van Christus soms te merken valt, maar uitsluitend: „Societas fidelium libere inita ad exercendam communionem sanctorum seu ad communicationem mutuam eorum, quae ad salutem pertinent;” wat zeggen wil: „een vereeniging van geloovigen, die vrijelijk aangegaan is, met het doel om de gemeenschap der heiligen te oefenen, en elkaar onderling mede te deelen, wat ter zaligheide strekken kan” (pag. 12). De zichtbare kerk, in dezen zin opgevat, noemt hij alsnu de ecclesia instituta, wat wij gewoonlijk uitdrukken door te spreken van een geïnstitueerde kerk of een kerkelijk instituut, en wat men ook kon omschrijven als een in elkaar gezette, een geordende kerk, of een kerk die onder een bestuur (d.i. kerkeraad) leeft, en leeft naar een overeengekomen regel. Hiermee is natuurlijk in het minst het bestaan der geestelijk-mystieke of onzichtbare kerk niet ontkend, noch ook beweerd dat de zichtbare kerk als een apart iets naast de onzichtbare staat. Integendeel voor Voetius, en alle goed Gereformeerden, is het de ééne kerk van Christus, die in mystieken zin geestelijk bestaat, en door de geïnstitueerde kerken een vorm in het zichtbare aanneemt; zoodat de geïnstitueerde kerk slechts in zooverre en voor zoolang kerk is, als ze metterdaad de geestelijke kerk tot openbaring brengt. Edoch, als ge van kerkrecht spreekt, wil Voetius zeggen, hebt ge niet met dat geestelijk wezen, als zoodanig, maar uitsluitend met dien tot stand gekomen kerkvorm te doen. Wel zijn er ook rechten van het Lichaam van Christus, zoo ge die geestelijk opvat; rechten van den Koning der kerk op grond van zijn zoenverdiensten, en rechten van de leden des Lichaams op de hun toebeschikte erfenisse; maar over deze geestelijke rechten wordt in de

|5 Inleiding|

geloofsleer, niet in de leer van het kerkrecht beslist. Kerkrecht handelt uitsluitend van de rechtsverhoudingen, die door menschen voor den dienst der kerk in het leven zijn geroepen.

Niet natuurlijk alsof in collegialen zin de regeling van deze rechtsverhoudingen van het goedvinden of de wil keur der handelende personen zou afhangen. Verre vandaar zijn de handelende personen bij het institueeren van een kerk strengelijk gebonden aan Gods Woord, en kunnen ze hun bevoegdheid tot handelen slechts aan een machtiging van den Koning der kerk ontleenen. Maar overmits noch de uitlegging van Gods Woord, noch de geestelijke keur van de verhouding tusschen Christus en zijn leden, onder het kerkrecht thuis hoort, is Voetius’ hoofdstelling metterdaad onbetwistbaar, dat het kerkrecht alleen kan en mag beslissen over de zichtbare kerk, gelijk die geïnstitueerd wordt of is. Ook dit laatste: gelijk die geïnstitueerd is, moet er bij. Immers het aanzijn en bestaan van het Lichaam van Christus kan ook zonder dat in eenige stad of in eenig dorp wel merkbaar zijn, zoodat de kerk van Christus er zichtbaar wierd. Zoo b.v., als een paar Christelijke huisgezinnen naar een Turksche of Heidensche stad verhuizen, en daar openlijk voor hun Christelijke belijdenis uitkomen, ja, zelfs aan hun mede-inwoners het Evangelie bekend maken, dan is er zeer zeker in die plaats iets van het Lichaam van Christus te merken, en is dit dus zichtbaar geworden. Maar zoolang deze gezinnen niet tot de stichting of oprichting van een uitwendig kerkverband overgaan, is er in die plaats toch geen kerkformatie; en, omdat er geen kerkelijk instituut is, kan er uit dien hoofde ook van kerkrecht nog geen sprake wezen. Wil men dus zelf niet ter prooi worden aan eindelooze begripsverwarring, en er anderen niet in verwikkelen, dan dient bij het bespreken van de kerkrechtelijke gevolgen der Separatie en Doleantie aan al wat niet de geïnstitueerde kerk raakt het zwijgen opgelegd, en met strenge begripsbeperking uitsluitend van de Ecclesiae institutae gehandeld. Vooral bij elk debat over dit vraagstuk kan dit niet stipt genoeg in het oog worden gehouden. Anders moet elke gedachtenwisseling haar doel missen; eenvoudig omdat de één dan gedurig over iets anders spreekt dan de ander ouder dat spreken verstaat. 

|6 Het Roomsche stelsel|

Het verwijt, dat men op die wijs ongeestelijk zou worden, schrikke daarbij niemand af. Eer omgekeerd leidt het geestelijke juist schade, indien ge de ordinantiën Gods niet eerbiedigt, waardoor ook op kerkelijk terrein onderscheid is gemaakt tusschen de ziel der kerk, als we ons zoo mogen uitdrukken, en haar lichaam.

Maar bovendien, ge kunt de door Voetius gemaakte beperking niet wraken, zonder ongemerkt op de lijn van Rome te komen. Vergeet toch nooit, dat in de onderscheiding tusschen de onzichtbare binnenzijde en de zichtbare buitenzijde der kerk het principale stuk onzer belijdenis ligt, waarmede onze vaderen tegen Rome zijn opgetreden.

Rome heeft die onderscheiding niet gemaakt, en toen ze gemaakt wierd, die gewraakt. Haar beweren is juist dat de uitwendig-zichtbare kerk zelve het Lichaam van Christus is, en dat uit dien hoofde alles wat van het mystieke Lichaam van Christus geldt, ook geldt van de kerk van Rome. Vandaar dat in Romes kerk de „leeken” evenmin iets te zeggen hebben, als wij in den dag der heerlijkheid iets zullen te zeggen hebben in de hemelsche kerk. In die hemelsche kerk zal Christus onze Koning rechtstreeks alle ding zelf beheerschen, en zal er in ons geen andere lust zijn dan om te gehoorzamen aan zijn bevel. En zoo nu ook wil de Roomsche kerk, dat Christus’ stedehouder op aarde rechtstreeks heel zijn kerk beheerschen zal, en dat de leden van het lichaam der kerk zijn stem onvoorwaardelijk volgen zullen. Deswege bepaalt Rome den kring harer kerk niet door de belijdenis, maar door een geestelijk sacrament, en houdt staande dat alle door haarzelve of door anderen gedoopten rechtens onder de heerschappij van Christus’ stedehouder vallen. En in verband hiermee moet de Roomsche kerk dan ook op het bezit van dwingende macht bedacht zijn; zoodat de burgerlijke Overheid, indien het Roomsche systema streng principieel wierd doorgevoerd, alle verzet van de gedoopten tegen den stedehouder van Christus zou moeten straffen. Heel dit stelsel sluit dan ook volkomen. Is het waar, dat de zichtbare kerk zelve het mystieke Lichaam van Christus is; en dat Christus op aarde een stedehouder heeft, die in zijn naam doet, wat hij zelf zou doen; dan is elke inmenging van de leeken in kerkelijke zaken

|7| Het Gereformeerde stelsel|

eenvoudig ongerijmd, en elk verzet tegen Christus’ stedehouder schending van Christus’ eigen majesteit. Daarom moest de onfeilbaarheid van den Paus dan ook wel als sluitsteen in dit stelsel worden ingevoegd; en verklaart zich de bekoring, die dit Roomsche stelsel op veler geest uitoefent, gereedelijk daaruit, dat het een misplaatste anticipatie is op hetgeen in de hemelsche kerk metterdaad ten deele reeds nu bestaat, en eens algemeen zal zijn.

 

Eerst door de droeve uitkomst zijn dan ook in de 16de eeuw veler oogen voor de onhoudbaarheid van dit Roomsche stelsel opengegaan, en niet dan empirisch zijn de vaderen uit dit tijdperk er toe gekomen, om, tegen dit Roomsche stelsel, uit Gods Woord een ander stelsel over te plaatsen. Bij het ontwerpen nu van dit andere stelsel hebben ze in Gods Woord op twee onderscheidingen gewezen; vooreerst op het sterk in het oog springende onderscheid tusschen de kerk onder het Oude en de kerk onder het Nieuwe Verbond; en ten andere op hetgeen omtrent de kerk als het mystieke Lichaam van Christus werd geopenbaard, en hetgeen feitelijk medegedeeld werd omtrent de stichting en het bestuur der gestichte plaatselijke kerken. Beide malen rustte h.i. deze onderscheiding op de door God gekozen manier, om zich aan ons menschen te openbaren. Hun bleek dat deze wijze van openbaring niet altoos dezelfde was. Op andere wijze openbaarde God zijn wil onder Israël, en op andere wijze in Christus en zijn heilige apostelen. Maar nog grooter was het onderscheid tusschen deze beide rechtstreeksche openbaringen en de wijze waarop God, na het uitsterven van het apostolaat, zijn wil aan zijn kork te kennen gaf. Na het uitsterven der heilige apostelen toch houdt wat wij gemeenlijk noemen de bijzondere openbaring op; geeft God zijn wil niet meer rechtstreeks te kennen; en is de kerk voortaan gebonden aan het geschreven Woord, verzeld van de leiding des Heiligen Geestes; eene leiding die niet meer onmiddellijk werkt, maar slechts middellijk door het denken en doen van feilbare menschen. Ze beweerden daarom niet, dat het niet anders had kunnen zijn. Op zich zelf liet het zich zeer wel denken, dat de Urim en Tumim nóg hun orakelen gaven; dat er nóg profeten waren die „goddelijke antwoorden” konden geven; of dat er alle eeuwen door

|8 Het Gereformeerde stelsel|

apostelen waren gebleven, die onfeilbaar leeren en vermanen konden. En ware dit zoo, natuurlijk zouden we ons dan te onderwerpen hebben. Maar ze hielden staande, dat alzoo Gods bestel blijkbaar niet is; want dat noch door den Christus noch door de apostelen zulk een toestand ons is aangekondigd, en dat feitelijk zulke apostelen en profeten er niet zijn. Matigt zich nu echter de kerk, hoewel ze slechts feilbaar en middellijk kan werken, toch het recht aan, om een onfeilbare en onmiddellijke goddelijke uitspraak te geven, dan ontstaat hierdoor een ondraaglijke geestelijke tirannie van den eenen feilbaren mensch over den anderen; en het is tegen deze geestelijke tirannie over de conscientiën dat onze vaderen in de 16de eeuw hun stelsel van de „Vrijheid eens Christenmenschen” d.i. de Libertas Christiana, hebben overgezet. Niet om te beweren dat een Christenmensch vrij van God was. Integendeel, aan het onfeilbaar gezag van de profeten en apostelen bonden zij de conscientiën zoo sterk mogelijk; maar ze maakten los eiken band, waardoor de conscientie, niet aan het wezenlijk onfeilbaar Woord van God gebonden, maar in het gepretendeerd onfeilbaar gezag van een feilbaar mensch verstrikt lag.

Hiermee nu was hun stelsel van kerkrecht vanzelf gegeven. Waren er noch onfeilbare personen noch onfeilbare ambten, dan kon Christus zijn koninklijke macht over zijn kerk niet anders uitoefenen dan door zijn onvergankelijk Woord in de Heilige Schrift, en door de leiding van zijn Heiligen Geest in de menschelijke personen; en dan moest er wel onderscheid gemaakt tusschen hetgeen onfeilbaar en onmiddellijk door Christus gewerkt wierd in het geestelijk-mystieke Lichaam, en hetgeen feilbaar en slechts middellijk tot stand kwam in de zichtbare kerk op aarde. Dan was dat geestelijk-mystieke Lichaam één en ondeelbaar, zonder vlek en zonder rimpel heilig; maar dan kon dit Lichaam zichtbaar in de menschelijke verhoudingen niet anders optreden, dan gedeeld naar plaats en tijd, en behept met de gevolgen van menschelijke feilbaarheid en onheiligheid. Dit laatste voelt men terstond aan de kerkelijke tucht, die, in het geestelijk-heilig Lichaam des Heeren uit den aard der zaak ondenkbaar, van de zichtbare openbaring der kerk onafscheidelijk is.

|9 Het ontstaan der geïnstitueerde kerk|

Dit nu maakte dat voor Voetius, en alle schrijvers over Gereformeerd kerkrecht, het uitgangspunt steeds in de vraag lag: „Hoe wordt eene plaatselijke kerk, in een stad of dorp, waar Christus’ kerk zichtbaar begint te worden, geplant of geïnstitueerd?” En dan luidt aller antwoord steeds en eenpariglijk: Door een wilsdaad van de belijders des Heeren, krachtens door Christus hun verleende bevoegdheid, in gehoorzaamheid aan zijn Woord.

Let op elk dezer drie.

Door een wilsdaad der belijders. Niet dus door een kerk van buiten af; noch door hetgeen een classis doet; en ook niet door hetgeen een van elders gezonden dienaar des Woords verricht. Want wel is zulk een hulp en leiding gewenscht; komt ze in den regel voor; en is het plichtmatig, die te gebruiken, zoo ze te verkrijgen is; maar ze is op zichzelf niet onmisbaar; en, ook waar ze te stade komt, is en blijft ze bijkomstig, en is nooit de grondslag, waarop de nieuw te formeeren kerk rust.

Die grondslag is en blijft in rechten eeniglijk de vrije wilsdaad der handelende personen uit die stad of uit dat dorp zelf.

Dit echter zou zonder meer tot Pelagianisme, en diensvolgens tot het Collegiale kerkrecht leiden, zoo deze wilsdaad niet nader bepaald wierd. Daarom nu wierd er bijgevoegd, dat deze personen dán alleen tot deze wilsdaad bekwaam zijn, zoo ze handelen qualitate qua, d.w.z. als belijders des Heeren, die eeniglijk aan die belijdenis de bevoegdheid ontleenen, om in naam van Koning Jezus tot de stichting van een kerk, die zijns wezen zal, over te gaan.

En in de derde plaats moet de ernst van deze bedoeling daaruit blijken, dat ze met hun wil een daad volbrengen, die niet wortelt in hun eigen goedvinden, maar die geschiedt uit en in gehoorzaamheid aan het Woord van hun Koning. Zoo stichten ze dan een kerk, niet omdat zij zelven dit practisch gewenscht vinden, maar omdat Gods Woord dit aan de belijders des Heeren gelast; en ze stichten deze kerk niet op de wijs, die hun het profijtelijkst dunkt, maar gelijk de Heere dit in zijn Woord beveelt.

Hun wilsdaad is dus zoo gebonden mogelijk tegenover den Christus en laat van dien kant geen de minste vrijheid toe;

|10 Het ontstaan der geïnstitueerde kerk|

maar is anderzijds zoo vrij mogelijk ten opzichte van derden en van elkander. Van geen mensch laten ze zich een kerk door dwang opleggen, en met geen mensch treden ze anders dan uit vrije overtuiging in kerkelijke gemeenschap. God de Heere heeft absolutelijk over hen te gebieden, en wee hunner zoo ze bij deze daad van kerkstichting ook maar een haarbreed van zijn wil afwijken. Daarmee schonden ze zijn heilig recht, en die schending zou Hij wreken. Maar als er eenig mensch opstaat, die kerkelijk eenig recht op hen beweert te hebben, dan kan zulk een, hij zij in het ambt of buiten het ambt, dit zijn recht nooit kerkrechtelijk op een anderen grondslag laten gelden, dan krachtens deze hun eigen wilskeus. Al spreekt het dus vanzelf, dat de ambten hun geestelijke macht niet aan eenig mensch, maar alleen aan den Christus ontleenen, toch aarzelt Voetius geen oogenblik te verklaren, dat in rechten het ambt op niemand vat heeft dan die zich onder dit ambt gesteld heeft, ja dat de ambtsdragers hun rechten alleen kunnen uitoefenen, krachtens opdracht van de vergadering der geloovigen. 1)

Vraagt men dan ook waar de kerkelijke macht, of de potestas ecclesiastica berust, dan zal een goed Gereformeerde op kerkrechtelijk terrein nooit antwoorden: „Bij de ambtsdragers”, en ook niet: „bij Christus”; maar zijn antwoord zal luiden: Door Christus is deze potestas ecclesiastica in de vergadering der geloovigen gelegd en van daar klimt ze op. Voetius bewijst dit wiskunstig zeker door er aan te herinneren, dat een kerk denkbaar is, die, in een tijd van epidemie of oorlog, op zeker oogenblik


1) Antecessores ab Ecclesia constituti sunt, ut nomine Ecclesiae ecclesiastica curent, ita ut in illis Ecclesia sua curare dicenda sit. [De voorgangers zijn door de kerk aangesteld, opdat zij in naam der kerk de kerkelijke aangelegenheden zouden bezorgen, en dat in dien zin, dat de kerk gezegd kan worden, in hen, zelve haar eigen zaken te beschikken.] (Vol. I. p. 28) En: Est libertas tam in ortu quam in actu, ut libere scil. in prima Ecclesiae collectione, aut in collectae continuatione per novorum membrorum receptionem, consensum suum quisque declaret et confoederationem ineat; non vero coäcte. [Deze vrijheid geldt bij het ontstaan niet alleen, maar ook bij het voortbestaan der kerk, zoo dat niet alleen bij het eerste stichten eener kerk, maar ook bij de voortzetting van een reeds gestichte kerk door de aanneming van nieuwe leden, een iegelijk zijn confessie en stipulatien vrijelijk te doen heeft; en nooit gedwongen.] (p. 10.)

|11 Het ontstaan der geïnstitueerde kerk|

van al haar ambtsdragers beroofd werd, en die desniettemin geen oogenblik op zou houden eene kerk te zijn, en dus ook de kerkelijke macht, die aan een kerk toekomt, in zich zou blijven dragen (p. 29). En al is het, wat bet andere punt betreft, volkomen waar, dat alle macht over de kerk in Christus, als haar van God gezalfden koning, berust, zoo mag toch nooit voorbijgezien, dat het kerkrecht deze macht op aarde moet kunnen aanwijzen, en dat ze op aarde door Christus in menschen moet zijn gelegd.

De eenig goede voorstelling van het ontstaan of opkomen eener geïnstitueerde plaatselijke kerk is alzoo deze: In een stad of dorp, waar dusver de Christus niet gekend was, worden eenige inwoners door aanraking met Christenen van elders tot den Christus bekeerd. Of dit slechts een uitwendige bekeering is, dan wel de vrucht van een geestelijk genadewerk, is eene vraag die wel hoogst belangrijk is, maar voor het kerkrecht niets afdoet; overmits kerkrechtelijk nooit kan worden uitgemaakt, hoe het inwendig in iemands hart staat. De intimis non iudicat Ecclesia, d.w.z. een kerk kan niet oordeelen over de innerlijke gesteldheid des harten. We houden ons dus aan het uitwendige feit, dat er in zulk een stad of dorp mannen zijn opgestaan, die betuigen, dat ze zich aan Jezus als hun Koning onderwerpen. Hieruit nu vloeit rechtstreeks voor deze personen de verplichting voort, om met elkander in overleg te treden, en om zulk een forme van kerk in het leven te roepen, dat de dienst des Woords en der Sacramenten kunne worden opgericht, de gemeenschap der heiligen geoefend en de onderlinge tucht in werking kunne treden. Wie hiertoe den eersten stap doet is onverschillig; maar is de eerste stap gedaan, dan zijn zoodanige personen verplicht bij hun kerkstichting het advies en de hulpe in te roepen van een naastbij gelegen reeds bestaande kerk. Is deze hulp niet te verkrijgen, dan handelen zij zonder deze hulpe. Kan ze daarentegen verkregen worden, dan is het hun plicht hun eigen kerk zoo te formeeren, dat ze van meet af voorbereid worde op de saamwerking met andere kerken. Doch met of zonder hulpe, de handelende en beslissende personen blijven de nieuwe belijders te dier plaatse; door hun stem wordt de belijdenis aanvaard, waarop ze zich vereenigen; door hun stem wordt

|12 Het ontstaan der geïnstitueerde kerk|

de ordening aangenomen, die voor hun kerk gelden zal; en door hun stem worden de mannen aangewezen, die in het ambt zullen optreden. Door deze daad verbinden deze personen zich tegenover elkander en tegenover de door hen verkozen mannen. Want wel waren ze reeds verbonden door een geestelijken onzichtbaren band in Christus en door onderlinge kennismaking, maar hun verbintenis in kerkelijken rechte ontstaat eerst door hun saamtreding en de stipulatiën of bedingen, waarop deze saamtreding tot kerkformatie plaats had. 1)

Is nu eenmaal op die wijs de kerk te dier plaatse gesticht, dan rust op deze kerk de verplichting, om onverwijld in verbinding te treden met de genabuurde kerken. Van Godswege staat het niet in haar believen, dit te doen of na te laten. Zij moet, althans voorzooveel andere kerken zich hiertoe leenen willen. Maar het verband in rechten tusschen kerk en kerk ontstaat toch eerst door een wilsdaad én van de nieuw geformeerde én van de reeds bestaande kerken. Want wel bestond die band organisch reeds doordien beide kerken openbaringen zijn van het ééne Lichaam van Christus; maar in menschelijken rechte komt deze band eerst uit en begint hij eerst rechtsgeldig te werken van het oogenblik af, dat de nieuw geformeerde kerk desaangaande niet de andere zij overeengekomen. Op dit in rechten, en wel in kerkelijken rechte, kan hierbij niet genoeg de nadruk worden gelegd; want geestelijk ligt alles vast in Christus, lid aan lid en kerk aan kerk, en is niemand vrij om zich niet of wel te verbinden; maar in kerkelijken rechte werkt deze band eerst doordat ze overeenkomen. Geestelijk dus noch wilsdaad, noch contract, noch stipulatiën; maar in kerkelijke rechten zonder wilsdaad, contract en stipulatiën, noch kerkvorm, noch kerkbestuur, noch kerkenordening, noch kerkverband.

Deze oorsprong, dit ontstaan van een plaatselijke kerk als 


1) Non est ergo Ecclesia instituta visibilis numerus aliquis fidelium et fidem profitentium, qui absque tali unione et communione, et quidem explicita, alicubi commoratur. [Zeker zichtbaar aantal geloovigen, dat belijdenis des goloofs doet, maar zonder zoodanige, en dat wel uitdrukkelijke vereeniging en verbinding, ergens vertoeft, vormt daarom nog geen geïnstitueerde kerk.] Voetius, Pol. Eccl. Vol. I. p. 14. 

|13 Het voortbestaan der geïnstitueerde kerk|

kerkelijk instituut moest daarom zoo breedvoerig uiteen worden gezet, omdat de regel voor het ontstaan van een geïnstitueerde kerk uiteraard geheel haar verder verloop, ook bij reformatie van het instituut, beheerscht. De wortel beslist voor den groei van den boom en voor de wijze, om, bij schade die aan den stam wierd toegebracht, den gezonden groei te herstellen. Staat dus eenmaal dit uitgangspunt vast, dan kost het niet de minste moeite, om hieruit logisch alle verdere conclusiën af te leiden.

 

En dan is de eerste vraag, die bij het kerkelijk instituut rijst, deze: Op welke wijze vernieuwt dit instituut zich in zijn leden?

Ook op deze vraag is tweeërlei antwoord gegeven, het ééne door Rome, het andere door het Calvinisme. Rome zegt: Door den heiligen Doop als zoodanig; het Calvinisme: Door belijdenis en stipulatiën, hetzij explicite, hetzij implicite in den Doop. Wel zijn beiden het er over eens, dat in het bestaande instituut nieuwe bekeerlingen uit de Heidenen of Turken alleen door of na Doop op belijdenis kunnen worden aangenomen; maar zoodra er sprake is van het zich vernieuwen in het tweede geslacht of het opnemen van Christenen die van elders komen, gaan beider voorstellingen geheel uiteen. Rome leert, dat men niet gedoopt wordt op onderstelling van voorafgaande wedergeboorte, maar dat men wedergeboren wordt door den Doop, en alzoo door den Doop lid der kerk van Christus en dus ook van de uitwendige kerk wordt; op grond waarvan Rome dan ook staande houdt, dat elk gedoopte als zoodanig ook in vollen zin lid van de geïnstitueerde kerk is, en dat alzoo elk gedoopte die van elders komt, reeds als zoodanig lid uitmaakt van de kerk in de plaats of wijk zijner nieuwe woning. Het Calvinisme daarentegen ontkent dit beweren, en stelt er tegenover, wat de van elders komenden betreft, dat deze zich als candidaat-leden der geformeerde kerk moeten aanmelden: dat de geformeerde kerk om over hun toetreding te oordeelen óf een eigen onderzoek instelt óf op het getuigenis van andere kerken afgaat; dat zij dus rechtens bevoegd is de toetreding te weigeren; en dat, zoo ze deze toestaat, de toetreding plaats heeft op de belijdenis en stipulatiën, die hetzij bij getuigschrift of

|14 Het voortbestaan der geïnstitueerde kerk|

openlijk plaats hebben, al naar de regelen die bij het kerkverband zijn vastgesteld. 1) Natuurlijk erkent ook de Calvinist wel, dat wie naar elders verhuist, zich van Godswege aan de kerk te dier plaatse moet aansluiten; en evenzoo dat de kerk te dier plaatse van Godswege gehouden is, hem aan te nemen, zoo hij zuiverlijk belijdt; maar in kerkelijken rechte gesproken kan noch het zich aanmeldend lid aan de kerk noch de kerk aan het zich aanmeldend lid geweld aandoen; en hun wederzijdsch verband in rechten ontstaat alzoo eerst door de aan te gane stipulatiën.

En ditzelfde standpunt nu neemt Voetius en het Gereformeerde kerkrecht ook ten opzichte van de gedoopten in. Onze kerken doopen niet als konden zij door den Doop iemand wederbaren, maar in de onderstelling dat de doopeling vooraf wedergeboren is. Waar men dat niet onderstelt, mag niet gedoopt worden. Elke doopeling, ook het kleinste kind, wordt dus niet gedoopt, om hem daardoor eerst in het Lichaam van Christus in te lijven, maar als zijnde een lidmaat van Christus, d.w.z. als zijnde een lid van zijn mystiek-geestelijk Lichaam.

Hieruit volgt intusschen nog volstrekt niet, dat hij daarom reeds door zijn Doop lid der geïnstitueerde kerk in den gewonen zin des woords zou zijn. Wel heeft hij in die geïnstitueerde kerk, zoo hij uit „geloovige” ouders geboren is, zijne plaats, maar niet uit zijn eigen hoofde en nog alleen uit hoofde van zijne ouders. De ouders toch zijn, op grond van Gods Woord, kerkrechtelijk met de overige geloovigen overeengekomen, dat hunne kinderen in de geïnstitueerde kerk zouden mederekenen, als de zoodanigen voor wie de kerk zorge had te dragen; maar zelfstandige rechten uitoefenen kunnen de gedoopten, als zoodanig, in de geïnstitueerde kerk nog volstrekt niet. Ze zijn, zoo als Voetius ze noemt, membra incompleta d.i. onvolgroeide leden der kerk. Hij, zoowel als alle goede schrijvers over Gereformeerd kerkrecht, ontkent dan ook ten stelligste, dat ze virtualiter reeds door hun Doop genoegzaam „beleden” zouden hebben, gelijk Rome


1) Ecclesia cogi non potest, ut in communionem admittat, quem iustis de causis non admittendum iudicat. [Een kerk kan niet gedwongen worden, om in haar gemeenschap op te nemen, iemand omtrent wien ze op goede gronden oordeelt dat hij niet kan toegelaten.] (Ib. Vol. I, p. 19).

|15 Het voortbestaan der geïnstitueerde kerk|

dit uitdrukt. Neen, ook de gedoopte kinderen kunnen eerst later door eigen wilsdaad tot belijdenis en het aangaan van die onmisbare stipulatiën komen, waardoor ze alsdan eerst in vollen zin, persoonlijk, als leden der geïnstitueerde kerk optreden 1). In rechten definitief verbonden zijn ze door hun Doop nog niet; kerkrechtelijk verbinden ze zich eerst persoonlijk door het doen van openbare belijdenis en het aangaan van de noodige stipulatiën. Feitelijk vallen ze uit eigen hoofde eerst onder de tucht, als ze door die eigen stipulatiën zich aan die tucht onderworpen hebben 2).

Kort saamgevat kan men dus zeggen: Door wedergeboorte werden ze ingelijfd in het mystieke Lichaam van Christus; niet in de zichtbare noch in de geïnstitueerde kerk. Door den heiligen Doop werden zij openbaar niet in de onzichtbare kerk, maar als behoorende tot de zichtbare, algemeene Christelijke kerk op aarde; en eerst door belijdenis en stipulatie worden ze, als zijnde leden der onzichtbare kerk, en als gedoopten, nu ook toegelaten tot het volle genot van de leden der geïnstitueerde kerk. Wel hebben de gedoopten, krachtens hun plicht tot gehoorzaamheid aan hun ouders, den plicht om zich aan de zorge der kerk te onderwerpen, en heeft de geïnstitueerde kerk, krachtens de gemaakte stipulatiën, den plicht om ook voor de gedoopten te zorgen; maar zelfverworven rechten heeft de gedoopte als zoodanig kerkelijk niet, en de kerk heeft over hem persoonlijk en uit eigen hoofde in rechten geene bevoegdheid. Dit gaat zoover dat ons Doopformulier dan ook uitdrukkelijk bepaalt dat de plicht, om de gedoopten in de Christelijke leer te onderwijzen, op de ouders en niet in de


1) Nos statuimus . . non admitti implicitam professionem ac confoederationem in Baptismo tanquam sufficientem ad hoc ut quis Coenae Domini et completae communionis Ecclesiasticae particeps sit. [Wij zijn van oordeel, dat eene bedekte belijdenis en stipulatie in den Doop niet toereikend is, om iemand toegang tot het Avondmaal te verleenen of in te lijven in de volle gemeenschap der kerk.] (p. 30.)
2) Op bl. 30 veroordeelt Voetius de meening: „disciplinam ecclesiasticam etiam ad omnes adultos, quamvis a religionis professione et Ecclesiae communione alienos extendendam esse, tamquam ad membra Ecclesiae, quod scil. in infantia baptizati essent. [D.i. de meening, alsof de kerkelijke tucht zich ook zou uitstrekken tot die volwassenen, die vervreemd zijn van de Christelijke professie en het kerkelijke leven, alsof ze, enkel wijl ze in hun jeugd gedoopt zijn, reeds daarom leden der kerk waren.]

|16 Het voortbestaan der geïnstitueerde kerk|

eerste plaats op haar rust. Nu kunnen de ouders bij hun kerkelijke stipulatiën wel de hulp der dienaren hierbij bedingen, maar de kerkrechtelijke band tusschen de gedoopten en de dienaren loopt dan toch altoos over de ouders, en werkt nooit rechtstreeks. Doopleden, die burgerlijk als meerderjarig gelden, zijn uit dien hoofde kerkrechtelijk onbestaanbaar, en kunnen nooit een zelfstandige positie in de kerk als instituut erlangen. Slechts kunnen ze, als zijnde tot hun jaren gekomen, door feitelijk de autoriteit van den kerkeraad te erkennen, geacht worden zich als „kerkelijk nog onmondigen” aan zekere kerkelijke voogdij te hebben onderworpen. Nooit echter kan deze lijdelijke houding iemand de volle rechten van de gemeenschap geven. Immers het stilzwijgende is hier niet voldoende. De wilsdaad moet opzettelijk en openlijk zijn. De „implicita et tacita professio et confoederafio,” zegt Voetius terecht, „hic non sufficit.” Een zwijgende en bedekte belijdenis en aansluiting is hier niet voldoende (p. 31).

Om dit duidelijk te maken, merkt hij (blz. 20) op, dat „het juiste inzicht in deze quaestie geheel beheerscht wordt door de juiste onderscheiding tusschen de „voorafgaande wedergeboorte en de eerst later volgende daadwerkelijke bekeering”; en doet hij uitkomen, hoe niet alleen Rome, maar ook een vriend van Arminius in zijn Diatribe de Disciplina Ecclesiastica ten deze de onschriftuurlijke voorstelling bepleit. Waartegen hij dan op blz. 30 en 31 aanvoert, dat heel deze voorstelling, als kon de kerk iemand, zonder meer, reeds door zijn Doop kerkrechtelijk binden, „indruischt tegen den staat en de conditie van het volk van God,” overmits iemand alsdan „zonder vrijwillige en uitdrukkelijke belijdenis van geloof en daadwerkelijke bekeering onder het volk zou gerekend worden”; en evenzoo naardien „zulk een gewelddadige en gedwongene kerkelijke gemeenschap strijdt met den aard van het geestelijk rijk van den Christus en de vrijheid van de conscientie” 1). Zoo noodig als het dus was, om tegenover de


1) Repugnat statui et conditioni populi Dei, ut absque spontanea et exserta actualis conversionis et fidei suae proressione, aliquos in numerum et ordinem suum adscribat. [Het strijdt met de staat en den aard van Gods volk, dat het personen in zijn getal opneme en boeke, die nog niet tot vrijwillige en uitdrukkelijke belijdenis van hun daadwerkelijke bekeering en geloof gekomen zijn.]

|17 Naast elkander|

valsche beschouwing van den Doop, als stond een te doopen kind met een Heidensch kind gelijk, uit ons Doopformulier er aan te herinneren, dat de „kinderkens der geloovigen” gedoopt worden, als „zijnde lidmaten van Christus,” en als zijnde „erfgenamen des koninkrijks,” even noodig is het duidelijk te doen uitkomen, dat eerst de genieting van het heilig Avondmaal blijk is van het volle lidmaatschap der geïnstitueerde kerk, en dat men hiertoe niet definitief door geboorte of door beschikking van zijn ouders geraakt, maar alleen door vrijwillige en uitdrukkelijke belijdenis en stipulatiën. Men lette er dan ook wel op, dat ons Gereformeerd kerkrecht onder „geloovigen” in engeren zin alleen dezulken verstaat, die op deze belijdenis en stipulatiën zijn ingegaan en op dien grond tot het heilig Avondmaal zijn toegelaten. Of iemand een waarachtig geloovige is weet alleen de Kenner der harten en hij zelf door de verzekering des Heiligen Geestes. Daarover heeft de kerk dus kerkrechtelijk nooit een oordeel. Spreekt alzoo de kerk kerkrechtelijk van „geloovigen,” dan gaat ze uitsluitend op uitwendige kenmerken af, en die kenmerken zijn voor haar de toetreding tot de kerk door belijdenis en stipulatiën. Voetius zegt dan ook op blz. 12 dat naar recht in de oude kerk alleen de deelhebbenden aan het heilig Avondmaal den titel van „geloovigen” droegen; zoodat dan ook deze alleen, bij de bediening van den H. Doop, in persoon voor hun kinderen kunnen opkomen. Het is toch de Doop, die bediend wordt aan de „kleine kinderkens der geloovigen"; en van deze geloovigen wordt in de tweede doopvraag nogmaals een bevestiging van hun belijdenis afgevergd. De quaestie staat dus zoo, dat wel de kerk verplicht is voor de gedoopten te zorgen, en dat wel de gedoopten voor de vierschaar van hun geweten gehouden zijn, in de kerk als belijders op te treden; maar dat nochtans in kerkelijken rechte de band tusschen het instituut en deze volwassen personen voldingend eerst door belijdenis en stipulatiën gelegd wordt. 

 

Een tweede quaestie die zich voordoet is de vraag: Of men in steden of dorpen, waar reeds een geïnstitueerde kerk bestaat, een tweede geïnstitueerde kerk naast deze mag oprichten. Op collegiaal

|18 Naast elkander|

standpunt kan hier geen geschil over rijzen. Is toch de menschelijke wil, waaruit de wilsdaad der kerkformatie voortkomt, door niets gebonden, maar Pelagiaansch vrij, dan is er geen enkele reden denkbaar, waarom niet allerwegen instituut naast instituut zou geplaatst worden. Maar zoo is het op Gereformeerd terrein niet. Voor ons is de wil, waaruit de kerkstichting geboren wordt, niet vrij, maar gebonden aan Gods Woord; en overmits dit Woord de gemeenschap der heiligen eischt, mag zeker aantal nieuwe belijders, die óf van elders kwamen, óf nieuw bekeerd werden, niet tot nieuwe kerkstichting overgaan, zoo er in die stad of dat dorp reeds een geïnstitueerde kerk bestaat, maar zijn ze gehouden zich daarbij aan te sluiten. Niet, dit springt in het oog, alsof eenige uitwendige macht hen daartoe dwingen kon, noch ook alsof de geïnstitueerde kerk dier plaats formeel eenig recht op hen kon doen gelden; immers recht op hen kan die kerk eerst door de stipulatiën ontvangen; maar in dien zin, dat ze van Godswege hiertoe gehouden zijn, en zijn recht schenden, zoo ze anders handelen. Hierbij echter is natuurlijk ondersteld, dat de geïnstitueerde kerk dier plaats goed geïnstitueerd zij , en niets in haar stipulatiën hebbe, waartegen de aankomende of nieuw bekeerde in zijn conscientie voor God bezwaar gevoele. Want is dit het geval, dan wordt hij juist van Godswege in zijn conscientie van die toetreding afgehouden.

Stel bijvoorbeeld de geïnstitueerde kerk is een Baptistische, een Luthersche, een Remonstrantsche of een Anglicaansche, of wel ze hebbe, op wat manier ook, in haar belijdenis, eeredienst of vorm van regeering, iets wat met de pertinente overtuiging van zulk een persoon of groep strijdt, dan kan dit verschil voor hem zóó overwegend worden, dat het institueeren van een kerk van zuiverder formatie of belijdenis, in zijn conscientie, juist door de eere Gods wordt geëischt. Hij kan en mag geen ja en amen zeggen op stipulatiën, die met zijn overtuiging in strijd zijn; en mag zich dus ook niet voegen bij een kerkformatie, die uitdrukkelijk of stilzwijgend iets dergelijks in hare stipulatiën eischt of onderstelt. Zoo beslist als onze vaderen deswege het Congregationalistisch stelsel van vrije kerkgroepeering afwezen, even stellig erkenden zij hun plicht en handhaafden zij hun recht, om in elke stad en in elk dorp, waar geen

|19 De uittreding|

geïnstitueerde kerk bestond, die in belijdenis, eeredienst en kerkregeering aan de eischen van Gods Woord voldeed, tot de stichting van zulk een betere kerkformatie over te gaan. 

 

En de derde quaestie eindelijk gold de vraag, of iemand, die zich door belijdenis en stipulatie uit eigen hoofde aan eene geïnstitueerde kerk in rechten verbonden had, de vrijheid behield om c.q. den band, die hem aan dit instituut verbond, weer los te maken; alsook of het kerkelijk instituut de vrijheid behield, om den band met zulk een persoon te verbreken, kort gezegd: de quaestie der Dissolubilitas, gelijk Voetius het noemt. Ook hierbij nu moet scherp onderscheid gemaakt tusschen hetgeen in geestelijken en hetgeen in kerkrechtelijken zin geldt; en dient in de tweede plaats onderscheiden tusschen de velerlei oorzaken, die tot losmaking van zulk een band nopen. Vertrekt iemand naar een andere plaats, dan is hij volkomen vrij, om zijn band, die hem aan de plaatselijke kerk bond, los te maken, behoudens zijn verplichting in geestelijken zin, om dien elders weer aan te binden. Maar blijft hij wonen waar hij woont, en ligt de beweegreden om met zijn plaatselijke kerk te breken in hem zelven of in die kerk, dan is hij geestelijk hiertoe niet vrij, tenzij hij in zijn conscientie wete dat de handhaving van Gods eer hem hiertoe dwingt. Verboden is dus alle breken met zijn kerk om persoonlijke geschillen, ter oorzake van tuchtoefening, of met aardsche bedoelingen; en geoorloofd kan breking slechts dán zijn bijaldien óf hij zelf aan het geloof ontzonk, óf zijn kerk afging van den regel van Gods Woord; en wel dit laatste het zij doordat die kerk zich feitelijk deformeerde, hetzij doordien hij persoonlijk eerst later tot het inzicht kwam, hoe de kerk, waaraan hij zich verbonden heeft, in strijd met Gods Woord geformeerd was. Ook dan echter mag hij tot die breuke slechts overgaan, nadat vooraf alle middelen zijn uitgeput, om de geïnstitueerde kerk, waartoe hij behoort, tot beter inzicht te brengen of met anderer hulp te reformeeren.

Geestelijk is de regel dus eenvoudig deze: Geen breuke tenzij Gods Woord of de oprechtheid dit eischt. Kerkrechtelijk daarentegen is het recht tot verbreking van het aangegane verband

|20 De uittreding|

in beginsel onbetwist. Iets wat bij onze Calvinisten wel niet anders kon gesteld worden, daar hun geheele optreden een gevolg was óf van een reformeeren van de Roomsche kerk, óf van een breking met het Roomsche instituut. Op dien grond verklaarden onze Calvinisten overgang uit de Roomsche, Luthersche of Anglicaansche kerken steeds voor geoorloofd. Viel er daarentegen sprake van overgang van de eene Gereformeerde kerk in de andere, met dien verstande dat deze beide in belijdenis, eeredienst en kerkregeering zuiver waren, dan eischten ze toestemming van den kerkeraad dien men verliet en gemeen overleg met den kerkeraad der kerk, waartoe men wilde overgaan. Zoo bij voorbeeld als men van de Nederduitsche wilde overgaan tot de Waalsche of Schotsche kerk. Maar, hoe voorzichtig men de zaak ook overlegde, nooit is in twijfel getrokken, dat een Christen formeel vrij was om kerkelijk over zijn eigen persoon te beschikken; en steeds is erkend dat geen kerk het recht had iemand tegen zijn wil kerkrechtelijk gebonden te houden. Men mocht iemand die scheiden wilde vermanen, raden en met de teederheid der liefde dringen, maar dwingen kon men hem nooit. Omdat het instituut steunde op vrijwillige stipulatiën, moest ook het recht tot verbreking van den band wel in beginsel erkend worden.

Omgekeerd kou de geïnstitueerde kerk van haar zijde evenmin gedwongen worden, iemand als lid te behouden, die de stipulatiën verbrak of door zijn schandelijken wandel een schandvlek der kerk werd. Ze bezat daarom het recht van den ban, mits onder de bedingen waaraan het uitspreken van dien ban door Gods Woord gebonden was; en hoewel deze ban geestelijk de gemeenschap nog niet geheel afsneed, zoodat bijvoorbeeld het kind uit zulk een gebannene soms toch tot den Doop wierd toegelaten, zoo stond de gebannene nochtans feitelijk „buiten de legerplaats” en kon geen enkel recht in de gemeenschap meer uitoefenen. Doch over dit punt behoeft niet uitgeweid. De Dissolubilitas of ontbindbaarheid van den band met de geïnstitueerde kerk is in de toenmalige controvers met Rome zoo principieel en breedvoerig behandeld, dat een iegelijk, die het goed recht van onze Hervormers tegenover het instituut der Roomsche kerk erkent, formeel althans een iegelijks recht, om den band met zijn kerk los te maken, wel zal moeten toegeven. Slechts geldt

|21 De uittreding|

hierbij vooral de apostolische vermaning, „dat een iegelijk in zijn gemoed ten volle verzekerd zij”, want wie zonder dat de eere Gods of zijner ziele zaligheid hiertoe noopt, breekt met de kerk, waarvan hij lid was, spreekt hiermee over die kerk een oordeel uit, dat op hem zelven terugslaat, bijaldien niet in den hemel ontbonden wordt wat hij ontbindt op aarde. Een rechte kerk van Christus zal daarom in geestelijken zin den band met wie één van haar leden was, niet dan in het uiterste geval als geheel verbroken beschouwen, en steeds op nieuwe bevestiging van dien band bedacht zijn; maar kerkrechtelijk gesproken moet uiteraard elke geïnstitueerde kerk den band in rechten als niet meer bestaande beschouwen, zoodra krachtens een tweede wilsdaad der losmaking de eerste wilsdaad der „verbinding door stipulatie” verbroken is. Immers kerkrechtelijk gesproken, vervalt dan voor elke verbintenis in rechten de genoegzame rechtsbasis. De grondslag waarop de kerkrechtelijke verbintenis aan het instituut rustte, zonk er onder weg.