|31|
*) A. Ritschl, Geschichte des Pietismus, 1er Band, 1880, S. 112. W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus, 1911, S. 30, 31. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 3e dr., deel IV, blz. 475.
**) C. van Velzen, Institutiones Theologiae Practicae, pars II, 1748, p. 288, en Dr. A.G. Honig, Alexander Comrie, blz. 116.
***) De spanning aan den oorlogstoestand voorafgaande
met hetgeen volgde, heeft op de samenstelling van dit referaat
een ongunstigen invloed gehad. Daardoor ook was het mij niet
mogelijk voor de belijdenisschriften E.F.K. Müller,
Die Bekenntnisschriften der Reformierten Kirche, of
Ph. Schaff, The Creeds of Christendom te
raadplegen; hiervoor zag ik mij aangewezen op Dr. A.H.
Niemeyer, Collectio Confessionum in Ecclesiis Reformatis
Publicatarum, Leipzig, 1840, waaraan ik ook het citaat uit
de Fransche confessie ontleende. Moge overigens van dit geschrift
het woord van Voetius gelden: tantum tamen . . . inveniri
putamus, quantum moderatis et piis ingeniis sufficiat (Pol
Eccl., IV, 129).
Voor verdere oriënteering verwijs ik naar mijn Voetius over
het Gezag der Synoden, uitg. S.J.P. Bakker, Amsterdam 1937.