Tot zoover de uiteenzetting der Pastores Londinenses van het goddelijk recht in het eerste deel van hun Jus Divinum Regiminis Ecclesiastici. In het tweede deel van dit werk beschrijven zij nu, hoe de op den grondslag van het goddelijk recht berustende kerkregeering er uit ziet. En dan geven zij een schets van het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregeering met afwijzing van de hiërarchie, het Independentisme en het Erastianisme. Alles op dezelfde wijze bevestigd met een geharnast schriftbewijs, waardoor zij aantoonen, dat de presbyteriale kerkregeering de door God gewilde is.
Zij bepalen dus den schriftuurlijken grondslag der kerkregeering als volgt: Goddelijk recht is niet slechts wat op uitdrukkelijke geboden Gods berust, maar ook hetgeen in dat uitgedrukte gebod Gods begrepen is, alsmede hetgeen er bij noodzakelijke gevolgtrekking uit wordt afgeleid. Ook constitueeren goddelijke handelingen en de goddelijke goedkeuring goddelijk recht; terwijl ook het algemeene voor- beeld der allereerste kerk, voorzoover het van moreelen aard is, evenzeer normatieve beteekenis heeft. Van deze handelingen moeten onderscheiden worden buitengewone daden, bijzonder eigen aan den apostolischen tijd met zijn bijzondere ambten en geesteswerkzaamheden, en voorts
|17|
bijkomstige handelingen, die geen essentieele, doch slechts accidenteele beteekenis hebben, welke uit den aard der zaak zulk een normatieve strekking missen.
Zie ik wel, dan volgt de Gereformeerde theologie uit den bloeitijd der Reformatie unaniem dit spoor. En ook in onzen tijd gebruiken de Gereformeerden, zij het soms minder bewust, dezelfde methode. Met het voorbeeld van Hand. 8: 12 en Hand. 16: 15 is de vraag, of ook de vrouwen den H. Doop dienen te ontvangen toch wel zonder meer beslist.
Laat ik nu met een tweetal voorbeelden aangeven, op welke wijze de Gereformeerde theologie de bovengeschetste methode toepaste. Beide voorbeelden raken de kerkelijke vergaderingen; ik geef ze omdat op dit punt de oriënteering voor mij het gemakkelijkst is, en omdat ik hier de toepassing van bovengenoemde regels duidelijk kan demonstreeren.
Het Gereformeerde kerkrecht wijst alle hiërarchie af. Het primaat van jurisdictie, zooals Rome dat aan den apostel Petrus toekent, is in de H, Schrift niet aan te wijzen. Wel heeft de Heiland in Matth. 16: 19 beloofd aan Petrus, als den apostel, die het eerst den Heere beleed als den Zoon des levenden Gods, de sleutelen van het koninkrijk der hemelen te zullen geven, maar in Matth. 18 wordt dezelfde macht om te binden en te ontbinden aan al de apostelen toegezegd, terwijl in Joh. 20: 22 en 23 de Heere tot hen allen zegt: Ontvangt den H. Geest; zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden. Petrus zelf noemt zich in 1 Petr. 5: 2 de mede-ouderling van de ouderlingen der geloovigen aan wie hij schrijft, en ook Paulus noemt zich zelf en Apollos slechts dienaren, door wie de Corinthiers geloofd hebben (1 Cor. 3: 5), en hij wil geen heerschappij voeren over hun geloof (2 Cor. 1: 24). Eén der grondregels van de Schriftuurlijke kerkregeering is dus te vinden in Luc. 22: 25-27, dat de koningen der volken over hen heerschen, maar dat het onder de discipelen alzoo niet zijn zal. Er is dus gelijkheid in het ambt. De bestraffing van den zondaar in 2 Cor. 2: 6 geschiedde „van velen”. Christus heeft gezegd: Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen (Matth. 18: 20).
|18|
Aan deze eischen wordt bij de Gereformeerde kerkregeering voldaan.
Voetius zegt, dat het kenmerk ervan is, dat meerderen, gemeenschappelijk en op voet van gelijkheid de kerkregeering waarnemen, in tegenstelling met het episcopale stelsel, waarbij de macht bij één persoon, den bisschop berust: formalis ratio regiminis episcopalis in eo consistit, quod potestas ecclesiastica tum regiminis tum jurisdictionis penes unum sit episcopum; et formalis ratio regiminis presbyteri- alis in eo, quod potestas sit penes plures, et quidem pariter; ita ut quod ad essentiam potestatis, aequales sint saltem κτήσει si non χρήσει Breviter pluralitas, communitas et paritas plurium sunt nota characteristicae presbyterii; contra unitas et singularitas ὑπεροχῆς atque autoritatis unius supra et in omnes alios presbyteros sunt notae episcopatus (III, 853).
Hiermee is oogenblikkelijk de kerkelijke vergadering gegeven. Immers de ambtsdragers handelen samen door gemeenschappelijk overleg en besluit op de kerkelijke vergadering.
De kerkelijke vergadering hebben de Gereformeerden altijd aangewezen geacht in Matth. 18: 17: zeg het der gemeente. Want de gemeente heeft uit den aard der zaak haar adres bij de vergadering van haar ambtsdragers. Die neemt kennis van het tuchtgeval en excommuniceert met bewilliging en medewerking der gemeente den hardnekkigen zondaar, zooals ook in de joodsche synagoge de ban werd gehanteerd. Uit het gebod des Heeren: zeg het der gemeente, en: zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar, en uit de belofte, dat de Heere in het midden wil zijn, waar twee of drie in Zijnen naam vergaderd zijn, alsmede, dat hetgeen de apostelen zouden binden, in de hemelen gebonden zou zijn, hebben de Gereformeerden afgeleid, dat de kerkelijke vergadering der ambtsdragers, die de kerkelijke macht en tucht uitoefent, naar des Heeren wil is, en dat dezen in de trouwe oefening der kerkregeering op Zijn bijstand rekenen mogen. — Zie hier hoe goddelijk voorschrift, en hetgeen er onmiddellijk uit voortvloeit, alsmede hetgeen God goedkeurt
|19|
door er Zijn belofte aan te verbinden, geacht wordt van goddelijk recht te zijn.
Maar welke kerkelijke vergadering wordt hier bedoeld? De kerkeraad der plaatselijke kerk met uitsluiting van de classis en de synode? De klassieke Gereformeerde theologie kent deze vernauwing niet. Laten we de Synopsis het woord geven: Conventuum autem ecclesiasticorum, adeoque et synodi institutio, non est humani, sed divini juris, habens fundamentum in verbis Christi — en dan volgen de drie zooeven door mij geciteerde teksten Math. 18: 17, 18 en 20, en Matth. 28: 20, waarna de Synopsis voortgaat: Quae quidem de inferiori concessu primo sunt accipienda, sed quod omnium ecclesiarum inter se sit unio et communio, superiores multo magis spectant concessus (49,10). Hoe kan de Synopsis dit verklaren: de woorden, zeg het der gemeente enz., zijn wel eerst te nemen van de lagere vergadering, dat is dus de kerkeraad, maar ze zien nog veel meer op de hoogere vergaderingen, dat is dus de synoden?
Bij Robert Parker, Voetius, Apollonius, Spanheim Sr. en niet het minst ook bij de Ministers of London vond ik een betoog, dat hierop nader licht kan werpen. Het komt op het volgende neer. Christus zegt in Matth. 18: 15-17: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen . . . . maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog een of twee getuigen met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta, enz. Hier wordt een regel gegeven voor het samen leven van de broeders in dezelfde kerk. Maar, aldus oordeelen deze theologen, hier wordt ook een regel gegeven voor het samenleven der kerken onderling. Want niet slechts een broeder kan zondigen tegen een ander, ook een kerk kan dit doen, b.v. door af te wijken van de leer, of een groot gedeelte van de kerk. In dat geval hebben ook de zusterkerken den regel van Math. 18 in acht te nemen, en met andere kerken in kleineren of grooteren kring samen te komen op de meerdere vergadering om den gegeven aanstoot weg te nemen. Volgens Spanheim is het wel juist, dat hier in de eerste plaats gesproken wordt van de zonde van den enkelen broeder, maar het is zijns inziens fout om de werking van den
|20|
regel van Matth. 18 te beperken tot de verhouding tusschen de broeders onderling, en hem niet te willen toepassen in het onderlinge verkeer tusschen de kerken, alsof Christus wel voor het heil van den enkelen geloovige, en niet voor dat van een geheele kerk of van meer kerken gezorgd zou hebben. (Spanhemius F.F., Opera, tom. II, 1703, kol. 1324, 1325). De Ministers of London geven hetzelfde argument; zij zeggen omtrent Christus bedoeling met dezen tekst: „Hij die zorg draagt voor een deel van een kerk, moet veel meer zorg dragen voor het geheel. Hij, wiens liefde zich zoover uitstrekt, dat zij acht geeft op de bekeering van één, geeft zeker zeer nauwlettend acht op het geestelijk welvaren van velen, den opbouw van een geheele kerk” (p. 235).
Naar deze beschouwing is dus het recht van den geloovige om in hooger beroep te gaan bij de meerdere vergadering, alsmede de plicht der kerken om daaraan deel te nemen, en het recht der meerdere vergadering tot oefening der drievoudige macht gegrond in Matth. 18. Voetius zegt: Idem Parkerus cap. 24, pag. 355 progressionem a presbyterio anologica consequenta fundari dicit in instituto Christi, Matth. 18: 17 (IV, 129). Ook Apollonius fundeert het goddelijk recht der meerdere vergadering op Matth. 18: Probatur nostra sententia ex Christi instuto, Matth. 18: 17, 18. Ubi tales coetus instituit. De beperking van de toepassing van Matth. 18 op de verhouding binnen de plaatselijke kerk wijst hij af met den regel, dat waar de wet niet onder- scheidt noch beperkt, ook geen onderscheiding of beperking moet worden gemaakt: Ubi enim lex non distinguit nec restringit, ibi non distinguendum nec restringendum est (Consideratio Controversiarum, p. 110, 111).
Het is nu wel duidelijk, hoe de Synopsis zeggen kan, dat Math. 18 veel meer ziet op de hoogere vergaderingen. Ik meen, dat wij hier een toepassing hebben van den regel der Ministers of London, dat onmiddellijk door God is voorgeschreven — zij het implicite — hetgeen door duidelijke, noodzakelijke gevolgtrekking uit het gebod Gods kan worden afgeleid.
Wanneer men deze consequentie niet wil aanvaarden, en bereid is het goddelijk recht van de meerdere vergadering
|21|
los te laten, zie ik niet in hoe men het goddelijk recht van den kerkeraad kan handhaven. Want in Matth. 18: 17 staat per saldo niet: zeg het den kerkeraad, maar: zeg het der gemeente. En wel komt het woord πρεσβυτήριον enkele malen in de Schrift voor, maar in Luc. 22: 66 en Hand. 22: 5 duidt het het joodsche sanhedrin aan. En wil men in 1 Tim. 4: 14 er het college der presbyters mee zien aangeduid, zooals de nieuwere exegeten algemeen doen (dan dus niet het presbyterambt), zoo is er toch geen enkele reden om daaronder uitsluitend het college der presbyters der plaatselijke kerk te verstaan. Apollonius zegt omtrent dezen tekst: Sic 1 Tim. 4: 14 presbyterium cui ordinandi potestas tribuitur non tantum designat paroechianum presbyterium (p. 137 en 138). De Ministers of London citeeren dezen tekst ten bewijze van het goddelijk recht der classen (p. 192). En ook de kerkenordening van Westminster beroept zich er op tot staving van het gezag der classis; met verwijzing toch naar 1 Tim. 4: 14 bepaalde zij: „De Predikende Ouderlingen, regelmatig te samen gevoegt, hetzy in Steden of naburige Dorpen, zyn de genen, die de Opleggin- ge der handen moeten doen, voor de Gemeintens binnen hunne byzondere Distrikten”. (Bij D. Neal, Historie der Rechtzinnige Puriteinen, 1752, 2e deel 1e stuk, blz. 423).
Een tweede punt, waarop ik nog wijzen wil, is Hand. 15. Uit het voorbeeld van de samenkomst der apostelen en ouderlingen met de afgevaardigden van Antiochië te Jeruzalem, hebben de Gereformeerde theologen het goddelijk recht der synoden afgeleid, en den plicht der kerk aller eeuwen tot het houden van synodale vergaderingen.
Wanneer nu tegenstanders beweerden, dat het apostelconvent toch wel veel verschilde van een Gereformeerde synode, gaven zij dat op onderscheiden punten toe. Zij volgden hier den regel, dat het buitengewone en het occasioneele of bijkomstige voor ons geen maatstaf is. Door de buitengewone omstandigheid, dat de apostelen de onfeilbare leiding des Geestes hadden, was de uitspraak dezer synode onfeilbaar, maar ten onrechte beriepen de Roomschen zich destijds daarop ter verdediging van de onfeilbaarheid van het algemeene concilie. Voorts, dat de kerken onregelmatig
|22|
vertegenwoordigd waren, Antiochië door enkele afgevaardigden en Jeruzalem door de ouderlingen, terwijl ook de apostelen deelnamen, is een bijkomstige omstandigheid. Twee kerken waren er althans vergaderd, Antiochië en Jeruzalem. Hier was dus een beginsel van een meerdere vergadering. Daarom, indien reeds ten tijde der apostelen, die de onfeilbare leiding des Geestes bezaten en een universeel ambt bekleedden, een vergadering gehouden werd, waar kerkelijk gezag geoefend werd, dan is het a fortiori noodig, dat in gehoorzaamheid aan Gods gebod, uitgedrukt in dit apostolisch voorbeeld, de latere kerken synodaliter samenkomen. Afgezien van zulke buitengewone of bijkomstige omstandigheden, kenmerkte al het voor een synode essentieele deze vergadering. Of, zooals de Ministers of London zeggen aan het slot van hun boek, na de opmerking, dat de H. Geest ook de concilies leidde als dat van Nicea in de oudheid, en dat van Dordrecht in den jongsten tijd: „Daarom hebben de apostelen hier hun apostolische buitengewoonheid afgelegd, en daalden zij af tot de plaats van gewone herders, ten einde een voorbeeld te geven voor de komende tijden. Conclusie: het is duidelijk, dat al het voor een synode essentieele in deze vergadering aanwezig was, als hoedanig wij beschouwen: 1. de aanleiding der samenkomst, een belangrijk geschil; 2. het deputeeren van afgevaardigden van de zijde der particuliere kerken ter beslechting van het geschil; of 3. het samenkomen van hen, die afgevaardigd waren; of 4. de bespreking der kwestie, nadat zij aldus waren samengekomen; of 5. de beslissing van de aldus besproken kwestie; of 6. het opleggen van de genomen beslissing; of 7. de onderwerping aan de opgelegde beslissing” (blz. 240).
Daarom is de apostolische synode, zooals Voetius zegt: synodorum hodiernarum exemplar (IV, 838). Zij oefende drievoudige kerkelijke macht, leermacht door vast te stellen, dat de christenen uit de heidenen niet besneden behoefden te worden, tuchtmacht door het doen der christenen uit de joden, die de heidenchristenen door het stellen van den eisch der besnijdenis „met woorden ontroerd” hadden, te veroordeelen (Hand. 15: 24), en regeermacht, door dezen
|23|
den canon op te leggen, dat zij zich niet maar zouden onthouden van hoererij en van hetgeen den afgoden geofferd was, maar ook van het verstikte en van bloed.
Naar Gereformeerde opvatting berust dus de kerkregeering op schriftuurlijken grondslag; zij bevat elementen, die juris divini positivi zijn; en sommige daarvan kregen een plaats in de belijdenisschriften der Gereformeerde kerken.