§ 3. De Londensche Predikanten over het goddelijk recht.

Opklimmende van het lagere naar het hoogere verklaren zij, dat een zaak van goddelijk recht kan zijn:
1o by true light of nature;
2o by obligatory Scripture-examples;
3o by divine approbation;
4o by divine acts;
5o by divine precepts (or mandates).

 

1. Of a divine right by true light of nature.

Dat wat evident is voor of in overeenstemming met het licht der natuur, zooals dat in Adam was in den staat der rechtheid, is jure divino, wijl in overeenstemming met de goddelijke wet van het beeld Gods, gegraveerd in Adams hart. Hiervan zijn na den val nog vonkskens over. Dit blijkt uit de schriftuurplaatsen, waarin gehandeld wordt over de algemeene openbaring, en over het geweten. Zelfs de heidenen

|10|

hebben het werk der wet geschreven in hun harten (Rom. 2). Vervolgens wordt 1 Cor. 11: 13-15 geciteerd, waar Paulus zijn vermaning aandringt met een beroep op hetgeen de natuur leert.

Wat de kerkregeering betreft achten de Ministers of London het in overeenstemming met het ware licht der natuur en dus in zooverre van goddelijk recht: 1o Dat elke societas haar eigen zelfstandige regeering behoort te hebben, en dat dit dus ook met de kerk het geval moet zijn. 2o Bij verschil van gevoelen heeft de minderheid zich te voegen naar de meerderheid. 3o Om onrecht te voorkomen, behoort er recht van beroep te zijn van lagere op hoogere kerkelijke vergaderingen.

 

2. Of a divine right by obligatory Scripture-examples.

Dat wij in het algemeen navolgers van God, en van Christus en de Apostelen hebben te zijn, wordt ons in verschillende Schriftplaatsen aanbevolen. Vooral op het stuk der kerkregeering heeft dit ook beteekenis. Met name geldt het van het boek der Handelingen der apostelen. Met instemming citeeren de schrijvers Calvijn op Hand. 1: 3: „Nam quod perpetuum in ecclesiis regimen constituit, hoc documento ostendit.”

De Schriftvoorbeelden kunnen zijn: van God, van Christus, en van de geloovigen.

God is voor ons een voorbeeld in zijn zedelijke volmaaktheden en handelingen. (Matth. 5: 44, 45 en 48, 1 Petr. 1: 14-16, 1 Joh. 4: 10 en 11).

Bij de handelingen van Christus moet men onderscheiden: 1. Handelingen, die Christus deed krachtens zijn goddelijke macht en zijn goddelijke volkomenheid; dit zijn Zijn wonderen, b.v. Zijn wandelen op de zee, het uitwerpen van duivelen, enz. 2. Handelingen, die Hij deed krachtens goddelijk prerogatief, b.v. het in beslag nemen van den ezel (Matth. 21: 2) . 3. Christus’ middelaarswerk, o.a. Zijn verzoenend lijden en sterven, het uitstorten van den H. Geest, het verordineeren der ambtsdragers (Ef. 4: 7, 10, 11, Matth. 10, Matth. 28), het instellen van de sacramenten des N. Testaments met afschaffing der Oud-testamentische. 4. Andere werken van Christus dragen een accidenteel, occasioneel,

|11|

incidenteel of circumstantieel karakter, b.v. dat het eerste H. Avondmaal gevierd werd in den nacht, met ongezuurd brood, uitsluitend met mannen, die allen ambtsdragers waren (de apostelen). 5. Handelingen van Christus, die een moreel karakter dragen. In tegenstelling met de andere handelingen des Heeren moeten deze worden nagevolgd. Die sub 1, 2 en 3 kunnen of mogen niet worden nagevolgd. De navolging van de sub 4 genoemde accidenteele handelingen is niet noodzakelijk. De eisch, dat Christus toch op zulke bijkomstige punten moet worden nagevolgd leidt tot superstitie.

De daden van de profeten en apostelen, de heiligen van het Oude en Nieuwe Testament, en van de eerste gemeente worden op soortgelijke wijze verdeeld als die van Christus.

a. Sommige hunner handelingen waren zondig; zij zijn ons niet medegedeeld ter navolging, maar ter waarschuwing, het zijn niet exempla imitationis, maar exempla vitationis.

b. Andere droegen een heroïsch karakter, b.v. Elia’s gebed, dat vuur uit den hemel zou dalen (2 Kon. 1: 10); ten onrechte beriepen zich Jakobus en Johannes op dit voorbeeld van Elia, om een soortgelijke daad te doen (Luk. 9: 54 en 55). Of het geval van David, die den strijd aanbond met Goliath, alleen na te volgen door wie bezield is met een gelijken heldhaftigen geest en door goddelijke aandrijving.

c. Sommige daden deden zij door speciale roeping, of krachtens bijzondere dispensatie. Voorbeelden: Abrahams uittocht uit zijn land en uit zijn maagschap naar Kanaän, waarop men geen beroep mag doen voor het houden van bedevaarten; Abrahams offer (Gen. 22); het verblijf van Johannes den Dooper in de woestijn, dit biedt geen motief voor het voeren van een kluizenaarsbestaan.

d. Accidenteele of occasioneele daden, b.v. dat Paulus werkte met zijn eigen handen. (Hand. 20: 34, 2 Cor. 11: 7-9); hieruit mag niet geconcludeerd worden dat de dienaren des Woords hun werk hebben te doen ongesalarieerd. en zij door handwerk in hun levensonderhoud hebben te voorzien (Gal. 6: 6-8, 1 Cor. 9: 6-13, 1 Tim. 5: 17. 18). 

e. Handelingen van moreelen aard, en berustend op moreele gronden, van beteekenis zoo goed voor de eene

|12|

persoon als voor de andere, voor de eene kerk als voor de andere, en voor elken tijd. Deze zijn bindend. Op grond van de voorbeelden van Hand. 8: 12 en Hand. 16: 15 (Lydia) moeten de vrouwen gedoopt worden, hoewel onder het Oude Testament alleen de mannen besneden werden, omdat zij allen één zijn in Christus (Gal. 3: 28). Op soortgelijken grond berust ook de doop der kinderen (Gen. 17, Rom. 11: 16, 1 Cor. 7: 14, Col. 2: 11, 12), en het vieren van den eersten dag der week in stee van den zevenden naar het voorbeeld van Hand. 20: 7 v.v. Zoo weten de Pastores Lon- dinenses in het N . Test, ook gevallen aan te wijzen, dat de kerken geregeerd worden door ambtsdragers, die daartoe in kleinere of grootere kerkelijke vergaderingen samen komen, welke voorbeelden evenzeer een normatieve strekking heb- ben.

Al zulke voorbeelden zijn van goddelijke instelling; wat we krachtens zulke bindende voorschriften hebben te doen, is van goddelijk recht, en naar den wil en de bepaling van Christus.

Nu rijst de vraag, hoe wij zulke bindende voorbeelden in de H. Schrift kunnen onderkennen.

Allereerst achten de schrijvers die voorbeelden bindend, die de Geest van Christus ter navolging aanbeveelt, alsook die door den Geest van Christus geprezen worden. — Een derde kenmerk, en dat lijkt mij zeer belangrijk, is, dat de grond, de reden en het doel van de handelingen verbindend en van moreelen aard zijn, en zij zoowel den eenen als den anderen Christen, alsmede alle kerken en alle tijden aangaan. Voorbeeld: de kerk van Corinthe excommuniceerde den persoon, die zich in haar midden aan bloedschande had schuldig gemaakt. Hieruit volgt, voor de kerk van alle eeuw de verplichting om tegen aperte zondaren zoo noodig met dezelfde remedie op te treden (1 Cor. 5: 2 v.v.) — Voorts moet er op gelet worden, of het voorbeeld der bijbelheiligen door hen als zoodanig gesteld is, of krachtens bijzondere kwaliteit, (b.v. apostelen, ambtsdragers, overheidspersonen, vrouwen). De eerste categorie geldt algemeen, de laatste alleen voor hen, die die bijzondere kwaliteit bezitten, krachtens den regel: Quod convenit alicui qua tale, convenit omni

|13|

tali. — Dan, de handelingen die algemeen en gewoonlijk worden gedaan, moeten ook gewoonlijk worden nagevolgd; om deze reden moet de Doop worden toegediend met water, zonder toevoegselen, en moet het H. Avondmaal worden genuttigd in de gemeenschap der geloovigen (tegen Rome). Daarentegen kunnen handelingen, die een speciale oorzaak of reden hebben, alleen worden nagevolgd door hen, die in soortgelijke omstandigheden verkeeren. Zoo kan Christus aantoonen, dat het zijn discipelen geoorloofd was op de Sabbath aren te plukken en te eten door te verwijzen naar het voorbeeld van David, die van de toonbrooden at (Matth. 12: 1-5). Daden gedaan krachtens bijzondere roeping en gaven, kunnen slechts worden nagevolgd door hen die zulk een bijzondere roeping en gaven ontvangen hebben. Uit dien hoofde veroordeelen de schrijvers de Roomsche gewoonte, om in navolging van het 40-daagsche vasten van Mozes, Elia en Christus, in het voorjaar een vasten-periode te houden van veertig dagen; ook matigen de bisschoppen zich ten onrechte gezag aan over de dienaren des Woords op grond van de superioriteit, die de apostelen bezaten boven de presbyters in het N. Testament.

 

3. Of a divine right by divine approbation.

Wat de goedkeuring Gods heeft, is in overeenstemming met Zijn wil. God keurt goed of af:

a. Laudando et vituperando, door te loven of te laken. Instructief zijn hier de zeven Klein-Aziatische gemeenten uit Openb. 2 en 3. Hetgeen de Heere looft is een goddelijk gebod, door ons te volbrengen, hetgeen hij laakt een verbod. Uit 1 Tim. 5: 17 (dat de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eer waardig geacht worden) volgt, dat naar den wil Gods, die gehandhaafd moet worden, de ouderlingen te regeeren hebben, en dan ook wèl te regeeren.

b. God keurt goed of af promittendo et comminando, door belofte en bedreiging. Een voorbeeld van het laatste biedt de kerk van Laodicéa. Nu een voorbeeld van het eerste: Christus beloofde aan het binden en ontbinden der apostelen (Matth. 16: 19, en 18: 18-20), aan het zonden houden en zonden vergeven (Joh. 20: 23) zijn hemelsche sanctie te

|14|

verleenen, alsmede, dat, waar twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, Hij in hun midden is (Matth. 18: 20). Hieruit volgt, dat het samenkomen der ambtsdragers tot het binden en ontbinden, tot het oefenen der potestas doctrinae en der potestas disciplinaris jure divino tot hun taak behoort. En dat dit niet slechts geldt voor de apostelen, tot wie deze woorden gesproken werden, maar ook voor de na hen komende ambtsdragers, blijkt uit het slot van Matth. 28. Christus geeft daar het bevel aan zijn discipelen om alle volken te onderwijzen en te doopen, met de belofte, dat hij met hen zou zijn tot aan het einde der wereld. En die belofte moet zich ook uitstrekken tot de latere ambtsdragers, die het werk der apostelen voortzetten, omdat zij anders niet in vervulling zou zijn gegaan, wijl de apostelen korten tijd daarna gestorven zijn. Maar dan geldt diezelfde ambtsdragers ook het zendingsbevel, en behoort ook de oefening der tucht naar Matth. 18 jure divino tot hun taak.

c. God keurt goed of af: remunerando, door te loonen of te straffen. Uit 1 Tim. 5: 17 blijkt, dat aan het wel-regeeren voor de ambtsdragers een belooning verbonden is; dan is dit ook naar goddelijk recht hun voorgeschreven. Daarentegen werd koning Saul gestraft om het brandoffer dat hij bracht (1 Sam. 13), Uzza, omdat hij de ark aanraakte (2 Sam. 6), en koning Uzzia, omdat hij in den tempel reukwerk offerde, waartoe hij als zijnde geen priester, niet gerechtigd was (2 Kron. 26). Conclusie: de magistraat die zich het kerkelijke gezag aanmatigt, vergrijpt zich aan het goddelijk recht.

 

4. Of a divine right by divine acts.

Daden Gods kunnen instellingen of feiten doen ontstaan, die juris divini zijn. Zoo heeft Christus door zijn opstanding en verschijningen, en de uitstorting des H. Geestes op den eersten dag, dien dag inplaats van den laatsten dag der week gemaakt tot den dag des Heeren. Christus heeft jure divino de besnijdenis en het pascha afgeschaft door instelling van den Doop en het Avondmaaf, en de ceremoniëele wet afgedaan. Doordat Christus aan Petrus en de apostelen de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen heeft gegeven, behooren deze jure divino aan de ambtsdragers der kerk, door God in de kerk aangesteld (1 Cor. 12: 28), door Christus

|15|

aan de kerk gegeven (Ef. 4: 7, 11, 12), door den H. Geest als opzieners over de kudde aangesteld (Hand. 20: 28).

 

5. Of a divine right by divine precepts.

Dit is het laatste en voornaamste punt (finally and primarily). Wat door God voorgeschreven en opgelegd, of ook verboden wordt, is van goddelijk recht: de volbrenging der Tien Geboden, de eisch van het geloof in Christus, voor de ambtsdragers het waken over de kudde (Hand. 20: 28), voor de geloovigen gehoorzaamheid aan hen (Hebr. 13: 7, 17), ook de behoorlijke bezoldiging der dienaren des Woords (1 Tim. 5: 17 en 18, 1 Cor. 9: 9-14, Gal. 6: 6) enz.

Deze geboden Gods zijn onmiddellijke of middellijke.

De onmiddellijke zijn gegeven òf met zoovele woorden (explicite), òf implicite. — De explicite door God gegeven geboden dragen òf een moreel karakter, b.v. de Tien Geboden, òf zij zijn positief van aard en dus tijdelijk als de ceremoniëele wet, òf God gaf ze om te verzoeken (Gen. 22: 1), òf ze droegen een buitengewoon karakter, b.v. het gebod van Jak. 5: 14 om de zieken te zalven met olie. Alleen de moreele geboden zijn voor altijd van goddelijk recht.

Implicite moet geacht worden door God onmiddellijk te zijn voorgeschreven, hetgeen in een bepaald gebod (of verbod) begrepen is, ook zonder dat het in de letter ervan uitgedrukt is (hier verwijzen de schrijvers naar de geestelijke verklaring van den decaloog). In de tweede plaats ook hetgeen door duidelijke, noodzakelijke gevolgtrekking uit het uitgedrukte gebod Gods kan worden afgeleid. Hier geldt de regel: verbum Dei est, quod ex verbo Dei, quadam sequelae necessitate deducitur. Zoo geldt het doopsbevel niet maar voor de apostelen, maar ook voor de dienaren des N. Testaments tot aan het einde der wereld.

Op deze wijze bewijzen de schrijvers ook dat de kinderdoop, en de avondmaalsviering, en voorts de bezoldiging der dienaren, waarvan Paulus in 1 Cor. 9: 7 v.v. de behoorlijkheid heeft afgeleid uit Gods gebod om een dorschenden os niet te muilbanden, van goddelijk recht zijn. Item, dat waar de apostel wil dat de diakenen beproefd zullen worden voor zij in het ambt worden gesteld (1 Tim. 3: 10), a fortiori

|16|

zulk een onderzoek der ouderlingen en de examinatie der dienaren noodig zijn.

De middellijke geboden Gods zijn zulke, die onmiddellijk van de menschen zijn, maar middellijk van God. Hierbij kan het gaan om de toepassing van een gebod Gods op een concreet geval als 1 Cor. 7: 12. Of ook om accidenteele, occasioneele voorschriften als de bepaling uit Hand. 15 omtrent de onthouding van bloed en van het verstikte, waaromtrent toch geschreven staat: Het heeft den H. Geest en ons goedgedacht (Hand. 15: 28, 29). Hieruit volgt het recht der synode tot het maken van soortgelijke niet altijd geldige bepalingen, waardoor ex lege caritatis het gebruik der christelijke vrijheid wordt opgeschort.