|131|
1
In de Kerkbode van de Geref. Kerken in Noord-Holland is ds. G. Janssen een serie begonnen over Schorsing en Kerkverband2. Daarin zal hij, zoals de titel reeds aangeeft, handelen over de plaats die ‘het kerkverband’ behoort in te nemen in de procedure, die eventueel tot de schorsing van een ambtsdrager zal leiden.
De opmerkingen van ds. Janssen bedoelen voorlichting te geven over zeer belangrijke kerkrechtelijke zaken (o.m. de rechtszekerheid van de dienaren des Woords is hierbij in het geding!); ze worden gegeven naar aanleiding van het feit, dat de kerkeraad van de Gereformeerde Kerk te Groningen-Zuid uiteindelijk van oordeel is geweest één van zijn predikanten te moeten schorsen zonder hulp van genabuurde kerk of classis.
Reeds uit het eerste artikel blijkt duidelijk, dat Janssen kritisch staat tegenover heel deze gang van zaken.
Hoe nu ook in concreto over de handelwijze van de betrokken kerkeraad geoordeeld zal moeten worden, er zijn aan deze zaak algemene aspecten, die in bespreking kunnen komen, zonder dat wij spreken, waar wij geen roeping hebben. Wij waarderen het in ds. J., dat hij poogt zich tot deze algemene aspecten te beperken.
Zijn eerste artikel is gewijd aan de stelling, dat een kerkeraad op tijd de genabuurde kerkeraad moet inschakelen. Er moet immers een gezamenlijk oordeel van beide kerkeraden komen. Welnu, dan mag de eigen kerkeraad niet reeds tot een oordeel gekomen zijn, waarna eerst, min of meer als mosterd na de maaltijd, het oordeel
1 Ter voorkoming van misverstand wordt hier
meegedeeld, dat het hier volgende voor de eerste maal
gepubliceerd werd in het weekblad De Reformatie in de laatste
maanden van 1963. Ook al is sindsdien de situatie gewijzigd, is
toch tot opname besloten. Men houde echter deze datum in
gedachten.
2 Vergelijk ook zijn later verschenen brochure
Schorsing en kerkverband, Amsterdam 1963; voor de hier
aangesneden zaak vooral bl. 24 e.v.
|132|
van de kerkeraad der nabuurkerk gehoord wordt. Het gevaar is er dan immers, dat men zich op het eigen oordeel al veel te veel heeft vastgelegd en bij een divergerend oordeel (in welke vorm ook) van de genabuurde kerkeraad niet meer ‘terug kan’.
Wij menen, dat in de opmerkingen van ds. J. een wijsheid schuil gaat, die niet veronachtzaamd mag worden. De bepaling van art. 79, dat bij de schorsing van ambtsdragers het ‘voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegen gemeente’ noodzakelijk is, vooronderstelt, dat de eigen kerkeraad alles weert, wat bevooroordeeldheid zou kunnen bewerkstelligen en dus afgeslotenheid voor het oordeel van de genabuurde kerkeraad.
Maar ds. J. loopt naar mijn oordeel het gevaar, dat de wijsheid, die hij nastreeft in dwaasheid verkeert, omdat hij de bevooroordeeldheid wil keren op een weg, die voor het gereformeerde kerkrecht onbegaanbaar is, nl. de weg van de reglementaire bepaling.
Wat wij hebben aan te tonen.
In de eerste plaats valt het op, dat ds. J. voorbijgaat aan de figuur, die in het gereformeerde kerkrecht toch geenszins onbekend is, die van de voorlopige schorsing. Hoewel de artt. 79 en 80 daarvan geen gewag maken, constateren terecht alle commentatoren van de K.O., dat deze, zoals Rutgers het uitdrukt3 ‘mogelijk en bestaanbaar is, en soms noodzakelijk’. Bijvoorbeeld, wanneer vlak voor de zondag een predikant zich misgaat in naar buiten brekende en ergerlijke zonde. Men zou art. 79 legalistisch misduiden, wanneer men zou stellen, dat in zo’n geval de ambtsdienst door kon en moest gaan, de kerkeraad zich zelfs van een oordeel had te onthouden, omdat eerst het gezamenlijk oordeel van twee kerkeraden tot schorsing zou kunnen voeren. Neen, de bepaling van art. 79 komt uiteraard niet in mindering op de eigen verantwoordelijkheid voor het heil van de gemeente en de heiligheid van de dienst. Legalisme protesteert hier, dat art. 79 K.O. zou worden geschonden en buiten werking gesteld, maar de traditie en praktijk van de gereformeerde kerkregering doet aan dit geval zien, dat een bepaling, die de bevooroordeeldheid wil keren natuurlijk niet misbruikt mag worden tot bescherming van de bandeloosheid. Komt nu in zulk geval de kerkeraad van voorlopige naar definitieve schorsing, dan zal ook zijn voorlopig oordeel in de weg van de confrontatie en het nader beraad met de kerkeraad van de buurkerk tot een definitief worden. Maar niemand mag dan
3 F.L. Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening (bewerkt en uitgegeven door dr. J. de Jong), IV, Rotterdam 1918, bl. 108.
|133|
beschuldigen van partijdige bevooroordeeldheid. Het voorlopige oordeel behoeft geen vooroordeel te betekenen.
Vervolgens menen we, dat de praktijk altijd meer gevallen zal kennen, dan Janssen in het kader van zijn betoog kan stellen. Hij noemt slechts twee gevallen. Er is in de eerste plaats het grof en duidelijk zondigen, zodat het voor ieder zonneklaar is: deze man moet geschorst, eventueel afgezet. Dan is er natuurlijk, zo redeneert ds. J. wel het particuliere oordeel van de schorsingswaardigheid, wat ook onder de broeders niet verheimelijkt behoeft te worden. Maar het officiële oordeel wordt op de gecombineerde vergadering van de twee kerkeraden gegeven. Vervolgens ziet Janssen het geval mogelijk, dat
‘een ambtsdrager wel niet op de juiste wijze heeft gehandeld en misschien nog handelt en dat daardoor allerlei moeiten ontstaan, die zelfs het samenwerken ernstig belemmeren, ja bij zijn medeambtsdragers de vraag doen rijzen of hij wel in zijn ambt te handhaven is. Maar het oordeel daarover heeft een kerkeraad dan niet in zijn eentje te vellen; hij dient niet eens te trachten tot dat oordeel te komen — hij kome daartoe in overleg met de daartoe aangewezen zusterkerk, om tot een werkelijk zuiver oordeel te geraken’.
Mijn bezwaar tegen deze voorstelling van zaken is, dat hier te veel geschematiseerd wordt en de bonte veelvormigheid van het leven (ook in de doorwerking van de zonde!) uit het oog is verloren. Men bedenke, dat de K.O. behalve schorsingswaardige zonden bij ambtsdragers, waarover in de artt. 79 en 80 wordt gehandeld, ook over zonden spreekt, die wel vermaningswaard zijn, maar niet schorsingswaard maken. De K.O. doet dat expliciet en impliciet. Expliciet in art. 81, wanneer over de christelijke censuur onder de ambtsdragers onderling wordt gehandeld. Impliciet, wanneer art. 79 van ‘openbare, grove zonden’ spreekt. Dat vooronderstelt, dat er (nu vanzelf¬sprekend kerkrechtelijk gesproken) ook kleine en heimelijke zonden zijn. Daarover kan en moet de kerkeraad, indien hij deze constateert bij één zijner leden, oordelen. Joh. Jansen schrijft terecht met een beroep op Wezel, 1568, dat de ambtsdragers ‘wegens heimelijke lichtere zonden wel vermaand, bestraft, en desnoods met woorden gekastijd, maar toch niet geschorst of afgezet mogen worden’4. In dat ‘vermanen’, ‘bestraffen’, ‘met woorden kastijden’ door het
4 Joh. Jansen, Korte Verklaring K.O., 1ste druk 1923, bl. 343.
|134|
college van de kerkeraad hebben wij met even zo veel oordelen te doen. Maar het blijft binnen de eigen kerkeraad. Nu is ook het geval denkbaar, dat dit kerkeraadsoordeel door de broeder ambtsdager verworpen wordt. Dan kan vanwege het verwerpen van de vermaning en het oordeel van de kerkeraad de ernst van de zonde zó toenemen, dat de kerkeraad van oordeel is, dat hij nú de genabuurde kerkeraad te hulp moet roepen, omdat hij gaat spreken in het raam van art. 79 en 80 K.O.5 De kerkeraad zal daar niet te lang mee mogen wachten. Inderdaad. Maar hij zal het ook niet overijld mogen doen. Besluit hij er toe, dan is er niet alleen het voorafgaande oordeel, dat in de bestraffing van de betrokken broeder reeds tot hem is gekomen, maar evenzeer het oordeel, dat langs de weg van bestraffing binnen de kerkeraad het kwaad niet meer gestuit kan worden. En hoe men ook behoort open te staan voor het oordeel van de kerkeraad der naastgelegen gemeente (deze wordt immers in de oordeelsveiling ter voorlichting en bijstand er bij geroepen)6 het zou naar onze mening onverantwoord zijn in zo’n geval deze kerkeraad te verwijten, dat hij vanuit een gegroeide overtuiging spreekt. Dat is wat anders dan de bevooroordeeldheid, die met partijdigheid gelijk gesteld moet worden. Zo’n kerkeraad heeft alleen zijn plicht verstaan en in moeilijke omstandigheden zijn werk gedaan.
Zou hij van dit werk worden afgehouden vanuit de overweging, dat in geen enkele omstandigheid de kerkeraad een oordeel mag bezitten voor gezamenlijke oordeelsvorming zich heeft voltrokken met behulp van de buurkerkeraad, dan is ook te vrezen, dat de goede naam en de rechtspositie van onze predikanten wel zeer zullen worden geschaad. Want er zou een praktijk moeten ontstaan, waarbij de zusterkerken zeer frequent te hulp zouden worden geroepen. De eigen kerkeraad kan immers over de hele linie feitelijk slechts met deze hulp tot een oordeel en een beoordeling komen. Maar daarmee
5 In a.w., bl. 6 oordeelt G. Janssen,
dat wij hier de weg verwaarlozen, die art. 43 K.O. in dergelijke
gevallen wijst. Dit art. luidt: ‘In het einde van de classicale
en andere samenkomsten zal men censuur houden over diegenen, die
iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der
mindere samenkomsten versmaad hebben,’ maar gelet op de tekst van
het artikel zelf en op de plaats in de K.O. (niet in het
hoofdstuk over de tucht, maar in dat over de samenkomsten),
handelt ook het slot van dit vrijwel in onbruik geraakte (vgl.
Joh. Jansen, a.w., bl. 196) art. over onordelijkheden ter
vergadering en het negeren van het vermaan daarover.
6 Rutgers, a.w., bl. 106.
|135|
zou de bescherming, die art. 79 wil geven, in haar tegendeel zijn verkeerd.
Tenslotte vraag ik er aandacht voor, dat wanneer niet de onmogelijke praktijk, die wij even in de vorige alinea schetsten, ingang vindt, een kerkeraad toch steeds zal moeten beoordelen of hij zich zal wenden tot de zusterkerkeraad binnen het raam van artt. 79 en 80. Hoe sober hij ook in zijn formuleringen zal zijn en zal moeten zijn, hij zal toch, wanneer hij zich om hulp tot een kerkeraad wendt, er verantwoording van moeten doen, waarom hij komt. Ook dan is een aanvankelijke beoordeling niet buiten te sluiten.
In verband met de geruchtmakende schorsing van een predikant door een kerkeraad ‘in eigen verantwoordelijkheid’ voltrokken, dus zonder steun van het oordeel van de kerkeraad van de ‘naastgelegen gemeente’ of van de classis, schrijft dr. B. Jongeling in het Kerkblad van Gelderland en Overijssel o.m.:
‘Zou een kerkeraad nooit, in géén enkel geval, een dienaar des Woords mogen schorsen, omdat nu eenmaal in de kerkenordening staat: na voorgaand oordeel ook van de kerkeraad der naastgelegen gemeente? Volgens mij heeft een kerkeraad daartoe de vrijheid en het recht, mits dat is een vrijheid in Christus en het recht des Heren. En dan hangt dus alles af van de schorsingsgrond en -gronden. Is er zúlk een aantasting van het Evangelie, zúlk een zonde, dat daarop schorsing móet volgen, dan staat de kerkeraad in zijn recht wanneer hij ook zonder medewerking van de genabuurde kerkeraad tot schorsing overgaat. Maar: als zo’n genabuurde kerkeraad zijn medewerking niet verleent in zo’n geval, dan is er heel wat aan de hand! Dan is er in die kerkeraad iets mis, volkomen mis. Dan is het duidelijk, dat die kerkeraad weigert te buigen voor het Woord des Heren’.
Hier is naar onze mening de kern van de kwestie, die ons bezig houdt geraakt.7 Inzonderheid dan in de door ons gecursiveerde zin. De K.O. heeft in art. 79 bepaald, dat ambtsdragers slechts geschorst kunnen worden, wanneer het oordeel van de eigen kerkeraad overeenstemt met dat van de nabuurkerkeraad. Daarmee is dus ‘het
7 Volledigheidshalve noteren we, dat op onderscheiden andere belangrijke punten de in de tekst geciteerde auteur zich keerde tegen de overtuigingen, die in het hier gegeven vertoog worden uitgedragen.
|136|
kerkverband’ in iedere schorsingsprocedure ingeschakeld. Opdat de willekeur zij uitgebannen. Dit laatste is sterker dan het volgende, dat de classis Groningen heeft uitgesproken:
‘art. 79 blijft staan als, wat men zou kunnen noemen een veiligheidsmaatregel, waardoor de rem wordt gezet op een al te haastig tot schorsing willen overgaan’.
We menen, dat hier een niet onbedenkelijke verzwakking van de duidelijke tekst van art. 79 de kerkelijke rechtspraak binnendringt. Art. 79 wil maar niet functioneren als een veiligheidsmaatregel tegen te haastige schorsingen, maar heeft in de genoemde bepaling zich gekeerd tegen elke eventuele willekeur bij schorsingen.
Daarom is de regel, die art. 79 heeft gesteld ook zo belangrijk in het kerkverbandelijk samenleven. Er is daarbij enige gelijkenis met wat overeengekomen is met betrekking tot de belijdenis: geen publieke aanvallen daarop, maar in geval van bezwaarnis op een concreet punt zich wenden tot de kerkelijke vergaderingen, opdat de belijdenis, al of niet in de weg van revisie het waarlijk-gemeenschappelijk bezit der kerken blijven zal. Wordt die regel geschonden, dan wordt het (confessioneel-bepaalde) kerkverband geschonden, opgebroken, feitelijk beëindigd. Want het kerkverband is gegrond in de eenheid van belijdenis; valt deze weg, dan ook gene. Die eenheid van belijdenis is radicaal constitutief voor het kerkverband. Zo krachtig geldt het natuurlijk niet in geval van schorsing van een ambtsdrager (niet de ambtsdrager, maar de Waarheid is originair-gemeenschappelijk aan de kerken, daarom is de Waarheid bovenal!), maar het feit, dat de kerken de noodzaak van overeenstemming in het oordeel van twee kerken in art. 79 hebben opgenomen, betekent wél, dat zij nadrukkelijk hebben betuigd, dat in het (confessioneel-bepaalde) kerkverband de positie der ambtsdragers niet aan het oordeel van één enkele kerkelijke vergadering mag overgelaten worden; hier is noodzaak van kerkverbandelijk samengaan. En ontbreekt dat, dan is op dit bepaalde punt het kerkverband opgeschort.
Dat kan noodzakelijk zijn.
Maar dan — bij zulke noodzakelijkheid — is daaraan al vooraf gegaan, dat de oefening van het kerkverband van de zijde van de nabuurkerk (eventueel ook nog de classis) werd opgeschort, toen deze weigerde als haar oordeel uit te spreken, dat een ambtsdrager schorsingswaardig is, terwijl het oordeel van de Schrift wél zo luidt.
Wanneer bijvoorbeeld een predikant in en door zijn ambtelijke
|137|
praktijk metterdaad de schapen van Christus niet vergadert, maar verstrooit en de eigen kerkeraad van de man legt deze zaak voor aan de genabuurde kerkeraad en vraagt diens oordeel en deze zegt niét: ‘die predikant verstrooit de schapen van Christus’, dan heeft op dat moment deze kerkeraad niet gedaan, wat hij bij het aangaan van het kerkverband heeft toegezegd, nl. schorsingswaardige zonden ook als zodanig beoordelen. Deze kerkeraad schortte dan door zijn onwilligheid de werkelijke oefening van het kerkverband op. Men moet dan ook niet zonder meer zeggen: dan is in zo’n geval de zaak niet duidelijk. Dat kan. Dat zal in veel gevallen. Maar het kan ook, dat bij een duidelijke zaak toch geen duidelijk oordeel komt. Dan blijft de zaak zelve toch wél duidelijk, ook al zou iedereen in den lande beginnen te verzekeren: het schort aan evidentie. Neen, het kan ook schorten aan de wil evidente zaken bij hun evidente naam te noemen. In dat geval zal de eigen kerkeraad zich hebben te beraden wat te doen in deze situatie nu de nabuurkerkeraad het kerkverband in concreto niet onderhoudt. De K.O. voorziet niet met even zoveel woorden in dit geval. Dat betekent natuurlijk niet, dat dus die kerkeraad niets meer te doen zou staan. Want een kerkeraad heeft altijd Hand. 20: 28-30 te betrachten, ook als de naastgelegen gemeente een kerkeraad heeft, die in concreto het kerkverband weigert te oefenen, zoals was toegezegd. Om het in de terminologie van de classis Groningen te zeggen: art. 79 betekent niet, dat een kerkeraad aan de opschorting van het kerkverband door naastgelegen gemeente en classis absoluut gebonden zou zijn. Andermans ontrouw maakt voor mij nooit het gebod tot trouw-betoon krachteloos. Een kerkeraad is bij schending van kerkverband door anderen zelf aan de allereerste regel van het kerkverband gebonden: dat hij de kudde zal bewaren bij het goede Herderschap van Jezus Christus en de kwade herders zal weerstaan.
Dr. Jongeling heeft naar mijn overtuiging geheel gelijk, wanneer hij stelt: dat zal dan ook uit de stukken, uit de aangevoerde gronden duidelijk moeten zijn. De betrokken kerkeraad zal moeten kunnen aantonen, dat hij geroepen was terwille van de Waarheid en het recht van God en dus ook terwille van het heil van de gemeente de ambtsdienst op te schorten. Kan hij dat aantonen, dan is hij — ook in deze grens-situatie — gerechtvaardigd in zijn doen. Kan hij dat niet, dan is hij veroordeeld.
Het heeft dus geen enkel nut te ontkennen, dat in dit geval de zaak op scherp staat. En wanneer de betrokken kerkeraad niet aan kan tonen, dat hij de ambtsdienst van deze predikant opschorten
|138|
moest, dan, dán!, is ook gebleken, dat deze kerkeraad de K.O. (art. 79) geschonden heeft. En daarmee het kerkverband heeft geschonden. Maar toont de kerkeraad aan, dat hij zich naar Hand. 20 heeft gedragen, dan blijkt integendeel de kerkeraad van de nabuurkerk zijn verplichtingen in het kerkverband niet te zijn nagekomen. Altijd staat de zaak op scherp. Altijd zal blijken, dat het kerkverband in een grenssituatie is gekomen. Daarom hoeft men nog geen beëindiging van de christelijke en interkerkelijke samenleving te stellen. Het zal ook goed zijn te bedenken, dat zelfbeproeving tot inkeer kan doen komen. Of is dat onder ons uitgesloten? Sluiten we dat voor elkaar uit? Dan zouden we de barmhartigheid en de lankmoedigheid uit het kerkverband weghalen. Waardoor het tegelijk geen christelijk kerkverband meer zou zijn.
De roeping tot zelfbeproeving geldt als noodzakelijk naar alle zijden. Juist ook, als de aangewezen beroepsinstantie zal hebben gesproken. Maar overigens: inderdaad: op scherp is de zaak gesteld.
Nu kan men zeggen: maar wij moeten er toch van uitgaan, dat ’n kerkeraad behoort te stoppen met een procedure, wanneer een zusterkerkeraad niet tot schorsingswaardigheid concludeert? Wij moeten er dus van uitgaan, dat wanneer een kerkeraad dat niet doet, het onrecht aan zijn zijde is?
Ik meen, dat die redenering iets te gemakkelijk is. Ook een gereformeerde samenleving kan snel onder de macht van de zonde geraken. Ook onder de macht van de zonde, dat er gebrek aan discretie is. Door zijn daad pretendeert de betrokken kerkeraad, dat zó de situatie voor hem is. Naar die pretentie zal hij beoordeeld, eventueel ook veroordeeld moeten worden.
Maar gereformeerde mensen moeten niet stellen, dat onze samenleving integriteit bij zichzelf heeft, zodat absoluut geoordeeld moet worden naar de maatstaf: heeft ’n vergadering zich aan ‘de aanwijzingen van ’t kerkverband’ gehouden? Want dan zouden die gereformeerde mensen weinig concrete kennis van de zonde en van de macht der zonde hebben. Hoeveel we daar ook over spreken. En preken. Voorts dient ook bedacht, dat we in een tijd leven, waarin een kruistocht tegen de confessie plaatsvindt en bescherming krijgt, ook in sommiger spreken over kerk en ambt. We hebben steeds die kruistocht aangewezen.8 De zaak van Z. 22 Heid. Cat. is maar één geval onder andere. En we hebben keer
8 Vergelijk in Verkenningen I het hoofdstuk Kruistocht tegen de gereformeerde confessie, bl. 90-161.
|139|
op keer ook gezegd: hier wordt het kerkverband aan verwoesting overgegeven. Nu zeggen wij niet (want wij zullen over de materie niet oordelen), dat de betrokken kerkeraad zich tegen deze kruistocht teweer heeft gesteld in de schorsing van één van zijn predikanten. Want als het ooit mocht blijken, dat deze kerkeraad bij voorbeeld onder het voorgeven zich tegen deze kruistocht te stellen en de gemeente daartegen te beschermen, een hem niet welgevallige ambtsdrager heeft trachten weg te werken, dan is te hopen, dat deze kerkeraad bekering van deze boze weg ontvangen zal. Maar wij zullen ook bij een voorlopig oordelen, dat zich noodwendig in algemeenheid houden moet, er rekening mee houden, dat we in boze tijd leven. Een boze tijd, waarin één die de christelijke confessie bestrijdt in de christelijke gemeenschap snel de onchristelijke voorspraak van anderen verkrijgt. Een boze tijd van waarheidsverachting en waarheidsbestrijding. Ook door ambtsdragers. Daarom een boze tijd van kerk- en kerkverbandsverwoesting. Als de kerkeraad zich door zijn daad daartegen heeft teweer gesteld, dan zal hij loon van God ontvangen. Ook al zijn er vandaag al, die via de weg van een genootschapskerkrecht hem verdoemen. Dat die verdoemenis vandaag al publiek gemaakt wordt, toont aan hoe partijdig zij gestreken is. Maar: ‘gelijk een mus wegfladdert, en een zwaluw heen vliegt, zo is een ongegronde vloek: hij treft geen doel’ (Spr. 26: 2).
Op het artikel, dat in de vorige paragraaf is opgenomen, kwam in de correspondentie nogal wat reactie. Van twee kanten is de kritiek losgekomen.
Er is een groep correspondenten, die bezorgd is, dat in mijn uiteenzettingen toch eigenlijk de verplichtingen van art. 79 worden genegeerd en dus het kerkverband (A).
Een andere groep correspondenten maakt zich er integendeel bezorgd over, dat art. 31 K.O. (laatste gedeelte) onvoldoende wordt gehonoreerd en daarom in dit speciale geval de vrijheid van de christen gevaar loopt te worden veronachtzaamd (B).
We laten achtereenvolgens de beide groepen aan het woord komen in een paar representatieve brieffragmenten, met A en B worden gemerkt.
A betoogt het volgende:
‘Het kerkverband acht ik van grote betekenis voor de strijd tegen
|140|
de gevaren van afval van het Woord des Heren. De betekenis van
het Kerkverband kan echter slechts dan goed tot zijn recht komen,
als de regels voor het onderlinge verkeer nauwgezet worden
nageleefd. Voorondersteld natuurlijk, dat deze regels
schriftuurlijk zijn, hetgeen door alle met elkaar in één verband
samenlevende kerken wordt erkend. Dit nauwgezet naleven van de
aanvaarde regels is juist in een tijd van moeiten van het
allergrootste belang. Al te gemakkelijk komt men m.i. wel eens
tot de uitspraak, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan
menselijke regels, waarbij vergetend, dat men steeds heeft
erkend, dat deze regels in overeenstemming waren met Gods Woord
en dat in datzelfde Woord van ons gevraagd wordt, dat wij onze
eden zullen houden. In vele gevallen is het niet of-of, maar
en-en.
Het veel genoemde art. 31 is mij natuurlijk ook niet geheel
onbekend, maar dat komt nog wel ter sprake.
Waar het bij mij nu op aankomt is dit, dat het als kerken met
elkander samenleven in één kerkverband tevens inhoudt een
volkomen erkenning en waardering wederzijds van waarachtig Kerk
des Heren te zijn. Hierbij denk ik o.m. aan art. 44 over de
kerkvisitatie. Dat is toch geen zinloze usantie geworden? Het is
toch bekend, met welke kerken men samenleeft. Welnu, dan gaat het
m.i. niet aan, dat men het oordeel van een genabuurde kerk
negeert. Men kan er nog zo van overtuigd zijn, het gelijk aan
zijn zijde te hebben, samenleven in het kerkverband betekent
echter dat men tevens erkent te kunnen falen. Waarom anders a
priori gesteld dat in bepaalde gevallen tevens het oordeel van de
genabuurde kerk zal worden gevraagd? Het wil mij voorkomen, dat
met ’t negeren van het voorgaand oordeel der naastgelegene
gemeente tevens het verband met en de schriftuurlijke band aan
deze gemeente wordt genegeerd. Consequent genomen plaatst men
deze gemeente dan in feite buiten het verband.
De weg die wij zullen gaan wordt, m.i. voor gevallen als het
onderhavige gewezen door art. 31. Beroep op een meerdere
vergadering. Indien dit ook niet mocht leiden tot een oplossing,
dan is of de kerkeraad onduidelijk in zijn formuleringen, of de
zaak zelve is niet juist óf de Kerken in hun geheel zijn in
verval en missen de nodige discretie.
Kan men zich, nadat dus alle gemaakte afspraken zijn nageleefd,
nog niet conformeren aan de besluiten der Generale Synode om des
gewetens wille, en gaat het werkelijk om zaken die strijden tegen
Gods Woord of de Kerkenorde, dan is het verband in
|141|
gevaar, ja in feite verbroken. In minder duidelijke gevallen doet men uiteraard goed zich bij de besluiten neer te leggen, al is men zelf ook een andere mening toegedaan, of ook de verdere ontwikkeling af te wachten of eventueel te staan naar een meer duidelijke formulering’.
B daarentegen merkt o.m. op:
‘Ik bestrijd het dat de medewerking van de naburige kerk een voorwaarde is zonder welke nooit en te nimmer een schorsing wettig zou zijn en altijd artikel 79 geschonden zou zijn. We zullen bij het voor vast en bondig houden van een besluit van de naburige gemeente ook dat voorbehoud moeten maken, dat artikel 31 maakt voor de besluiten van alle mindere en meerdere vergaderingen. Als een kerkeraad of een gemeentelid in de Gere-formeerde kerken een besluit van een kerkelijke vergadering niet voor vast en bondig houdt, zegt niemand onder ons: „Nu is artikel 31 geschonden, want men houdt niet voor vast en bondig, zoals de duidelijke tekst van artikel 31 dat vraagt, nu is het kerkverband opgeschort en nu staat de zaak op scherp naar alle kanten”. Waarom dan wel, wanneer een kerkeraad het besluit van de kerkeraad van de naastgelegen gemeente niet voor vast en bondig houdt?’
Gaat het de lezer evenals ondergetekende dan doet het hem goed, dat A zo duidelijk voor de zegen van en de verplichtingen binnen het kerkverband opkomt en dat B heeft verstaan, dat kerk-verband wat anders is dan genootschaps-band. Toch kan het betoog van geen van beiden bevredigen. Daarom is het gevaar niet denkbeeldig, dat men zich in gaat graven in eigen stellingen en we maar niet het conflict, maar zelfs de stellingenoorlog van de goedwillenden krijgen, met alle uitzichtloosheid van dien.
A zegt, na veel voortreffelijke dingen in het midden te hebben gebracht over de samenleving in het kerkverband, het volgende: de weg naar art. 31 betekent in een geval als het onderhavige, dat er beroep op ’n meerdere vergadering wordt gedaan en is het dan vanwege het Woord Gods of het recht der kerk onmogelijk zich aan het besluit van een generale synode te conformeren, dan is het verband in feite verbroken. A stelt dus: tot aan de generale synode moet men zich in ieder geval conformeren aan, neerleggen bij het oordeel van de zusterkerken. Maar wat nu, zo vragen wij, wanneer de betreffende kerkeraad weet te zondigen, indien hij een dienst
|142|
van één zijner ambtsdragers blijft continueren? Wat, indien hij weet, dat hij door deze continuatie de gemeente (bijvoorbeeld) aan valse leer of scheurmakerij overlevert? Moet hij dan daaraan blijven overleveren, totdat een Generale Synode heeft gesproken? Is dan toch weer niet ‘tenzij’ hier ‘totdat’ geworden? Laat ons duidelijk zijn: het vraagteken moet hier toch werkelijk een uitroepteken worden! A ziet in een geval als het onderhavige, wanneer er volgens de overtuiging van de kerkeraad strijd is tussen het oordeel van de zusterkerk(en) én het Woord Gods geen andere mogelijkheid dan conformeren óf algeheel verbreken van het verband. Daarom stelt hij: conformeren tot de generale synode en dan desnoods de breuk met het verband. In deze gevallen kent A geen ‘tenzij’. Maar dan is deze eis tot conformatie-in-alle-geval toch feitelijk het kerkrecht van de hiërarchie. Er zijn inderdaad, ik wil het ook accentueren, gevallen denkbaar, zoals mijn correspondent stelt: onduidelijke formulering óf een onduidelijke zaak. In zulke gevallen zal een kerkeraad zeker niet een eigen weg mogen kiezen. Maar dat raakt het probleem in kwestie niet. Hiér is een kerkeraad, die voor zichzelf overtuigd is tegen God te zondigen, wanneer hij zich voegt naar het oordeel van de genabuurde kerkeraad en van de classis.
Daarom gaat ook de parallel niet op, die een scribent trok met de toelating in het ambt. Die redenering was als volgt: indien bij de opschorting van de ambtsdienst het oordeel van ‘het kerkverband’ genegeerd kan worden, dan ook bij de inkomst in de ambtsdienst. Volgens de K.O. staat het oordeel hier aan de zusterkerken (art. 4). Maar acht de kerkeraad, die het beroep heeft uitgebracht een afwijzend oordeel onjuist, dan zou hij volgens dezelfde redenering met negatie van dit oordeel op eigen verantwoordelijkheid met een beroep op art. 31 tot het ambt kunnen toelaten. Maar de redenering deugt niet. Want als in dit geval de kerkeraad zich voegt naar het oordeel van de zusterkerken, dan komt hij nooit tot de zonde van het overgeven van de gemeente aan een kwade leiding. Maar in het geval van valse leer of scheurmakerij gebeurt dat wèl als de dienst gecontinueerd wordt. En een christelijk kerkverband zal nooit of te nimmer de noodzaak te zondigen kerkrechtelijk legitiem kunnen doen zijn. Hier spreekt inderdaad art. 31 K.O. gelukkig een al te duidelijke taal!
Betekent dat dan, dat we overstappen op de lijn, die B trekt? Liever niet! Want B maakt de fout, dat hij zonder meer op één lijn stelt het niet voor vast en bondig houden van ‘de besluiten van
|143|
alle mindere en meerdere vergaderingen’ én het niet voor vast en bondig houden van het oordeel van een genabuurde kerkeraad en van de classis in een schorsingsprocedure. Maar B vergeet, dat het ‘niet voor vast en bondig houden’ in de eerste door hem genoemde gevallen binnen het raam van het geschreven recht van de K.O. valt. Een besluit van een kerkelijke vergadering wordt dan getoetst aan Gods Woord en (of) de K.O. Het resultaat is negatief. Nu wordt dat besluit niet uitgevoerd, opdat men aan ’s Heren Woord gehoorzaam zou blijven en ook het geschreven recht van de K.O. zou blijven nakomen. Maar in het onderhavige geval wordt niet slechts het oordeel van een genabuurde kerk en dat van een classis-vergadering niet voor vast en bondig gehouden, maar wordt tevens een gedeelte van art. 79 niet gerealiseerd. Stelt men de beide soorten gevallen, die B stelt, gelijk, dan wordt de K.O. vanuit art. 31 volmaakt uitgehold.
Langs de redenering van A (consequent genomen) is het genoeg art. 79 te citeren — en de kerkeraad is veroordeeld. Langs de weg van B is er niet meer nodig dan art. 31 te noemen — en de kerkeraad is gerechtvaardigd. In beide gevallen is het procédé betrekkelijk eenvoudig. Maar A — ik doel nu dus op de redeneergang — vraagt in een interimstijd (immers beroep op meerdere vergaderingen) te bukken voor de macht van wat men als zonde kent. En B verwaarloost in het betrokken geval het geschreven recht en bagatelliseert dus juist een saillant punt van art. 31: de toetsing van de besluiten ook aan de daar bovenuit reikende regel van de K.O.
We moeten dus nog doorspreken.
We hoorden in de eerste plaats de kritiek op onze uiteenzetting aan het woord komen, dat daarin de verplichtingen van art. 79 K.O. en dus die van het kerkverband werden genegeerd (we merkten met: A) en juist daartegenover vervolgens de kritiek, dat integendeel art. 31 K.O. (laatste gedeelte) door ons onvoldoende werd gehonoreerd (B). A stelde: een kerkeraad moet in een verband van gereformeerde kerken zich neerleggen bij het oordeel van een zusterkerk in ieder geval tot aan een generale synode — B stelde het niet voor vast en bondig houden van een oordeel der genabuurde kerk, als in art. 79 gevraagd, op één lijn met een besluit van een meerdere vergadering, dat binnen het verband niet voor vast en bondig moet gehouden bij strijdigheid met het Woord Gods of de K.O. Maar daarom doet de redeneergang van A in dit geval tijdens de appèlweg de betrokken
|144|
kerkeraad bukken voor de macht van wat men als zonde kent en holt de redenering van B de bepalingen van de K.O. uit, die nota bene juist in het slot van art. 31 K.O. nadrukkelijk worden genoemd!
In vervolg op wat in de vorige paragraaf is betoogd merken we nu nog op, dat A bovendien veronachtzaamt, dat in gevallen van een schorsingsprocedure de grote moeite bij verdeeldheid in het oordeel tussen de kerkeraden is, dat waar de één concludeert tot geen schorsingswaardigheid, de ander kan komen tot het oordeel: deze zonde is in een ambtsdrager niet te dragen. Ik formuleer voorzichtig, want er zijn inderdaad (A wijst daarop terecht) allerlei tussengevallen mogelijk. Dan zal de kerkeraad, ook indien hij door het oordeel van de zusterkerkeraad niet overtuigd is, verplicht zijn zich daarbij neer te leggen en vanuit deze situatie een weg naar de toekomst moeten zoeken. Maar het geval is anders wanneer tegenover het oordeel van de zusterkerkeraad het oordeel: niet in een ambtsdrager te tolereren komt te staan. Als het geweten van de kerkeraad aldus in het Woord Gods gebonden is, dan betekent de eis van A (nl. beroep tot eventueel de Gen. Synode toe en eerst dan een daad stellen dat men door zijn praktische houding zijn principieel oordeel ontkrachten laat. Het oordeel was immers: deze zonde mag niet geduld worden en daarom oordelen wij schorsing noodzakelijk, maar het praktische gedrag zou uitwijzen, dat de zonde wél werd geduld — tot aan de Gen. Synode toe. Het is gemakkelijk in te zien, dat bij dit praktische gedrag een particuliere of een generale synode tegen een appellerende kerkeraad zal zeggen: wat vraagt ge van ons het oordeel, dat deze zonde onduldbaar is, waar ge zelf de zonde in uw midden duldt?
We realiseren ons, dat tijdens een procedure — ook binnen de termen van de K.O. — altijd sterke spanningen zullen ontstaan. Als een kerkeraad tot de overtuiging komt, dat een bepaalde zonde niet langer is te dragen (we doelen nu dus niet op een plotseling uitbrekende of bekend geworden grove zonde, maar bijvoorbeeld op ‘bedektelijk ingevoerde’ ketterij), dan zal tenslotte altijd de moeite worden ondervonden enerzijds van de ambtelijke verantwoordelijkheid tegenover de gemeente en anderzijds de verplichting de bij gezamenlijk akkoord vastgelegde procedure-weg te gaan. Maar hoe sterk deze spanning ook kan worden, men kan altijd terugvallen op de wetenschap, dat deze procedure-weg nu juist is vastgelegd en aanvaard, opdat maar duidelijk zal worden, dat metterdaad deze zonde in deze ambtsdrager intolerabel is en dan heeft
|145|
persoonlijke overtuiging zich te schikken naar de ambtelijke mogelijkheden.
Maar wanneer de weg van A wordt gegaan, komt de zaak principieel anders te liggen. Dan is een kerkeraad genoodzaakt bij de meerdere vergaderingen aanhangig te maken, dat hij zelf duldt, wat naar zijn eigen overtuiging onduldbaar is. Het kerkrecht zou daartoe dwingen? Dan zou het kerkrecht dwingen tot zonde terwijl men van anderen poogt de vrijheid te ontvangen met de zonde te breken. Maar zó hebben wij onze God niet leren kennen. Die heeft ons indringend genoeg geleerd, dat wij in het Verbond coram deo (voor Zijn aangezicht) leven in eigen verantwoordelijkheid.
‘A maakt het naar mijn gevoelen niet beter, wanneer hij opmerkt: „Waar het bij mij nu op aankomt is dit, dat het als kerken met elkaar samenleven in één kerkverband tevens inhoudt een volkomen erkenning en waardering wederzijds van waarachtig Kerk des Heren te zijn. Hierbij denk ik o.m. aan art. 44, over de kerkvisitatie. Dat is toch geen zinloze usantie geworden? Het is toch bekend, met welke kerken men samenleeft? Welnu, dan gaat het m.i. niet aan, dat men het oordeel van een genabuurde kerk negeert”.’
In de eerste plaats is het in een geval ons nu bezig houdt, niet juist van te voren over een negéren van het oordeel van een genabuurde kerk te spreken. In dit geval betekent negéren: ‘doen alsof iets niet bestaat’ en dan niet in de zin, waarin Voetius spreekt over het niet voor vast en bondig houden, naar art. 31 K.O., maar in de betekenis: veronachtzamen. Het gedrag van de betrokken kerkeraad behoeft geen negeren, veronachtzamen van het oordeel der genabuurde kerk in te houden. Hij kan zeer wel zich daarmee in volle ernst hebben geconfronteerd en de argumenten, waarop dat oordeel rust (en die hem uiteraard bekend gemaakt zullen zijn, want ‘oordeel’ is wat ánders dan machtsspreuk)9 hebben getoetst, juist omdat hij zich gebonden weet aan de duidelijke tekst van art.
9 Vergelijk nu echter de overweging van de generale synode van Rotterdam-Delfshaven: ‘Zij overweegt dat de kerkeraad van Groningen-Noord zijn bij stemming kenbaar gemaakte weigering, een voorgaand oordeel naar art. 79 K.O. te geven, niet heeft gemotiveerd, ook niet na uitdrukkelijk verzoek daartoe van de kerkeraad van Groningen-Zuid en daarin niet gehandeld heeft gelijk aan een door de kerkenordening aangewezen rechtscollege betaamt’, Acta art. 431 A 2, bl. 190.
|146|
79 K.O. En ook omdat hij volkomen erkennen en waarderen wil, dat de zusterkerk, wier hulp wordt ingeroepen, ‘waarachtig kerk des Heren’ is. Maar óók een niet-veronachtzaamd, een niet-genegeerd oordeel kan bevonden worden tegenover de eis van het Woord Gods te staan. Om dié situatie gaat het.
Daarmee is dan tegelijk al aangeraakt, wat in de tweede plaats wil opgemerkt zijn. A (en hij vertegenwoordigt hier inderdaad een groep correspondenten!) wijst naar de kerkvisitatie, die in K.O. art. 44 is geregeld. Ook via dat kanaal weet men toch met welke kerken men samenleeft? Men aanvaardt elkaar toch continu als kerken des Heren? Dat is ongetwijfeld juist. We zijn dankbaar voor deze royale erkenning van het nut en het goed recht van de kerkvisitatie in de samenleving van de gereformeerde kerken. Daar is wel eens anders over gesproken in het verleden!
Maar ook indien en zoals wij elkaar als kerken van Christus ontvangen, blijft er toetsingsrecht en toetsingsnoodzaak. Dat is niet anders dan met besluiten van kerkelijke vergaderingen. Die vergaderingen moet men met vertrouwen tegemoet treden. Terecht wijst ds. D. van Dijk daar in de Noordelijke Kerkbode regelmatig op tegenover een pers, die geen moeite te veel is om van tevoren het vertrouwen in de kerkelijke vergaderingen te ondermijnen. Als de kerken haar afgevaardigden zenden naar de meerdere vergaderingen en deze behandelen, wat als appèlzaak op de tafel komt of wat tot de zaken van die kerken in het gemeen behoort, dan leven wij, die het werk biddend begeleiden, in vertrouwen, dat de Here wijsheid geven zal en binding aan Zijn Woord. Daarom hebben die kerken, die elkaar als kerken des Heren ontvangen, dan ook als regel gesteld: wat besloten wordt met de meeste stemmen, zal voor vast en bondig gehouden worden. Zó regel je, omdat je elkaar als kerken van Christus ontvangt en je weet, dat het Woord Gods niet alleen tot één kerk is gekomen. Maar er komt de bekende stipulatie van het slot van art. 31 bij. En dat betekent niet, dat we nu met de éne hand terugnemen, wat we met de andere gegeven hebben, maar het wil zeggen, dat we óók boven de zusterkerken en de kerkelijke vergaderingen het Woord Gods zien staan, dat ons zelfs tegenover meerdere vergaderingen en zusterkerken in het geweten binden kan. En déze zaak is vanzelfsprekend óók bij art. 79 K.O. aanwezig. Nu stap ik niet op de lijn van B over: de eenvoudige gelijkstelling van de besluiten van meerdere vergaderingen èn van het oordeel van een zusterkerk in een schorsingsprocedure. Maar ik
|147|
vraag wel aandacht voor wat in de lijn van B zuiver is. Wat we in het slot van art. 31 K.O. al stipulerende beleden hebben, geldt ons natuurlijk ook, wanneer we in de verdrietige situatie van een schorsingsprocedure gekomen zijn. We zijn aan de zusterkerk toegewezen. Maar boven de zusterkerk het Woord Gods! Dat kan betekenen, dat niet eerst in het vervolg, maar al in het begin van art. 79 K.O. er een tegenstelling vanwege het Woord Gods komt tussen kerk en kerk.
Wat dan te doen?
Dat is de vraag, die hier aan de orde is.
We eindigden de vorige paragraaf met er op te wijzen, dat de gereformeerde kerken in een schorsingsprocedure zich aan elkaar hebben toegewezen, ter vermijding van alle willekeur. Daarom is voor het uitspreken van een schorsing het oordeel van de genabuurde zusterkerk noodzakelijk. Maar — zo zeiden we — ook hier geldt vanzelfsprekend: boven de zusterkerk het Woord Gods. Er blijft dus recht en noodzaak van toetsing. Dat kán betekenen, dat niet eerst in het vervolg, maar al in het begin van art. 79 er een tegenstelling vanwege het Woord Gods komt tussen kerk en kerk.
Veel nadere verklaring zal dat niet meer nodig hebben.
We doelen daarmee op wat we reeds stelden dat het onzes inziens onjuist is er mee te volstaan te zeggen, dat het onderhavige geding gaat om het feit, dat de betrokken kerkeraad buiten het kerkverband om geschorst heeft. Dat is gevolg. Alleen in dier voege kan daarover gesproken worden. Anders verlagen we ons tot reglementarische zielen, die naar een paragraaf van een wetboek vragen en niét naar het voornaamste van Gods wet. Dit gevolg doet ons weten, dat er een conflict is over het begin van art. 79 K.O. Daar ligt de oorzaak. Waar de één zegt: naar Gods Woord en het recht der kerk moet ik concluderen tot schorsingswaardigheid, ontkent de ander dat.
Dan moeten we goed zien, wat er aan de hand is, opdat onze gebeden niet verhinderd zullen worden en opdat we in deze crisis voorzichtig leven zullen en vooral opdat we onze nood en ellende recht en grondig zullen kennen.
Dan ligt tussen de kerken op dit bepaalde punt het Woord Gods, zoals dat de norm der kerkvergadering wil zijn.
Dat is metterdaad een ontzaglijk ding. Daarom is alle ongeestelijk handelen hier zo verschrikkelijk. Dat is er, wanneer de betrokken kerkeraad tegen het oordeel van de genabuurde kerk of van de
|148|
zusterkerken in toch ‘zijn zin’ zou doorzetten in plaats van dat hij gebonden in Gods Woord zou zijn. Zo’n kerkeraad kiest dan de doolweg van het sectarisme, hoe hij zichzelf en anderen ook tot ‘religieuze extase’ op zou zwepen. Maar dat is er ook, wanneer de kerkeraad van de zusterkerk of de classis de vraag van de betrokken kerkeraad niet ernstig zou nemen, dat is: niet naar de Schrift zou oordelen, maar andere maatstaven zou invoeren, want het gaat hier nu juist om de maatstaven van de kerkeraad. Art. 27-29 N.G.B. is zeer concreet in geding!
Hoe zullen wij in deze crisistijd niet de Here moeten zoeken!
Hoe zullen wij niet elkaar moeten zoeken bij Hem!
Wanneer nu een kerkeraad voor Gods aangezicht staande en in Zijn Woord gebonden ‘neen’ moet zeggen tegen het oordeel van de zusterkerk(en), dan zal hij natuurlijk van het oordeel van de zusterkerk zich op dat der classis beroepen en, zo nodig, als in dit geval, van het oordeel der classis op dat der part. synode.
Hoe men binnen het gereformeerde kerkrecht het ooit klaar kan krijgen te zeggen: art. 79 K.O. noemt in het geval van de schorsing van een ambtsdrager slechts de kerkeraad van de zusterkerk, weigert deze dus haar oordeel te geven, dan is daarmee de kous af, — dat is ons een raadsel! Wel degelijk is hier de regel van art. 31 K.O. toepasselijk:
‘Soo yemant hem beclaeght dat hy door het oordeel der meerdere versamelinghe beswaert is, die sal syn sake voor een meerder moghen betrecken’.
We citeren de bepaling naar de oorspronkelijke tekst van Dordrecht-1578, die in Middelburg-1581 is gehandhaafd en zó nog steeds in onze K.O. een plaats heeft om te doen zien, dat de interpretatie:
‘niet op alle meerdere vergaderingen, maar op DE meerdere vergadering. Eén keer. En dan is de kous af’,
niet meer is dan een kerkrechtelijke theorie, maar niet de tekst van art. 31 K.O. zelf. Die spreekt in al haar redacties slechts zeer in het algemeen van ‘een meerder’ of ‘eene meerdere kerkelijke vergadering’.
Daarbij komt dan nog, dat de scheiding, die deze theorie voltrekt tussen het hoofdstuk van de K.O., dat over de kerkelijke samenkomsten èn dat over de tucht handelt, de K.O. denatureert tot een wereldlijk wetboek. Daarvan kan men wellicht zeggen: par. x staat
|149|
in hoofdstuk ij en heeft dus geen betrekking — tenzij nadrukkelijk vermeld — op par. a van hoofdstuk b. Zo wordt formalistisch geredeneerd.
‘Indien de (genabuurde) kerkeraad zegt: „niet schorsen” dan is de zaak afgedaan. Dan gaat de schorsing niet door. Uit. En daar komt dan art. 31 verder niet bij te pas’.
Maar de gereformeerde hantering van art. 31 K.O. is ánders! Joh. Jansen10 spreekt nadrukkelijk van ‘de besluiten der kerkelijke vergaderingen’, waarvan hoger beroep mogelijk is, omdat ze feilbaar zijn. De besluiten der kerkelijke vergaderingen — dat is zo algemeen mogelijk, wat nog geaccentueerd wordt door het feit, dat déze besluiten in hun algemeenheid bij Joh. Jansen komen te staan tegenover (weer zeer algemeen) ‘de bepalingen der Schrift’. Joh. Jansen argumenteert dan verder ook zó, dat de praktijk rond art. 79 K.O. zeker ook valt onder wat hier in art. 31 K.O. geregeld wordt:
‘Principieel zijn alle kerkelijke vergaderingen feilbaar, de meerdere zowel als de mindere. Maar in een breedere vergadering, waar meer kerken samenkomen ligt meer waarborg voor een onpartijdig en wel-gegrond oordeel dan in een mindere vergadering’.
We zien geen mogelijkheid deze nuchtere exegese van art. 31 K.O. te handhaven, wanneer we de zaken van de tucht over ambtsdragers daarvan zouden uitzonderen. Men zegt wel, dat art. 79 over iets totaal anders handelt dan art. 31. Maar men kan het niet bewijzen. Art. 79 heeft juist de ‘samenkomsten’ (en in het hoofdstuk, dat daarover handelt, staat art. 31!) ingeschakeld bij een schorsingsprocedure. Dat houdt uiteraard ook in, dat de regel van het ‘hoger beroep’ (geen fraaie term!) hier doorgaat. Ook met betrekking tot het oordeel van een zusterkerkeraad. Die is als mede-beoordelende instantie aangewezen, opdat de oordelende kring zo klein mogelijk zal zijn en ook opdat zo snel mogelijk zal gehandeld kunnen worden. Maar niet om aan te geven, dat nu bij de tucht over ambtsdragers een heel ander patroon van kerkelijke vergaderingen gevolgd zal worden als zich in het hoofdstuk over de samenkomsten heeft afgetekend. De complete tekst van art. 79 voegt dan ook geheel binnen het aangewezen patroon (afzetting van een predikant zal staan bij het oordeel van de classis, met advies van deputaten der part. synode).
10 Korte Verklaring, 1923, bl. 142 e.v.
|150|
Wat bereikt men nu met de afscheiding tussen het hoofdstuk over de samenkomsten én dat over de tucht (inzonderheid over ambtsdragers) en met de uitscheiding van de regel van art. 31 K.O. uit de praktijk van de tuchtoefening? Men bereikt wat men juist verhinderen wil. Verhinderen op het voetspoor van de K.O.! Deze wil de willekeur uitbannen door niet slechts één kerkeraad oordeelsbevoegdheid te geven bij schorsing van ambtsdragers. Maar op deze lijn en binnen het totaal van dit kerkrecht wordt het tóch weer één kerkeraad, nl. de genabuurde. Want zoals deze oordeelt, zó zal het zijn. Dan is ‘de zaak afgedaan. Dan gaat de schorsing niet door. Uit. En daar komt dan artikel 31 niet bij te pas’. En het is voor dat éne oordeel van die éne kerkeraad dan buigen óf barsten. Want als alternatief ziet men dan nog slechts verbreking van het verband. Door de afsluiting naar de zijde van art. 31 K.O. — hoewel nota bene de K.O. de tucht over ambtsdragers nadrukkelijk aan het verbandsleven en de verbandsvergaderingen heeft vastgekoppeld — bereikt men dat die typische regel van de hiërarchie — buigen óf barsten — nu de grote verkeersregel tussen de kerken wordt met als beslissend punt en keerpunt: het feilbaar oordeel van één kerkelijke vergadering i.c. een genabuurde kerkeraad.
Uitzichtsloos kerkrecht!
Neen, indien een kerkeraad in Gods Woord gebonden is ‘neen’ te zeggen tegen het oordeel van de genabuurde kerk, eventueel de classis, dan zal hij in beroep gaan bij de classis, event. de part. synode. Hier is dan naar zijn oordeel duidelijk een ver gaand geval van verongelijking, van rechtskrenking.11 ‘Hoger beroep’ is — gelukkig! — nog mogelijk. Dat impliceert dan tegelijk, dat mét dat beroep op de bredere kring van kerken, die in deze meerdere vergadering samenkomen ook nog altijd de band is aangehouden met die kerken, waar men tegenover is komen te staan. Want de uitspraak van de meerdere vergadering zal immers dienstbaar kunnen zijn om al de kerken, die verdeeld waren geraakt, weer samen te voegen in de éne gehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil Gods?
Het beroep en de beroepsmogelijkheid op de meerdere vergadering betekent dus altijd, dat de situatie in de kleinere kring nog niet definitief is. Ook wanneer wij het onderscheid vasthouden tussen besluiten van een meerdere vergadering in het algemeen èn het oordeel van de genabuurde kerkeraad als vereist geacht in art. 79 K.O., dan blijft toch, dat het appèl een ‘interimstijd’ markeert.
11 Joh. Jansen, a.w., bl. 143.
|151|
Dat houdt allereerst voor ieder de verplichting in geen grotere breuk te forceren, dan reeds geslagen werd, toen het oordeel van de één botste tegen dat van de ander. Men zal het werk en de besluiten van de meerdere vergadering niet van te voren met vruchteloosheid slaan. Anderzijds is oog te houden voor de mogelijkheid, dat een kerkeraad ondanks het oordeel van een zusterkerk zich toch geroepen acht om (bijvoorbeeld) valse leer van de kansel te weren. Hand. 20 bindt immer een kerkeraad. Die kerkeraad is daartoe dan gerechtigd en verplicht. Naar Gods Woord. Niet omdat de K.O. dit zou geregeld hebben. Want dat heeft de K.O. nu juist niet! Die heeft wél vastgelegd, dat besluiten van meerdere vergaderingen niet voor vast en bondig gehouden mogen en moeten worden, wanneer deze ingaan tegen het Woord Gods en tegen de K.O. Dan kan er dus in het éne verband en binnen de éne K.O. de tweeërlei praktijk komen, waarvan prof. K. Schilder veel gesproken heeft. Maar de K.O. heeft niet geregeld, ze heeft natuurlijk niet geregeld, hoe het moet, wanneer die K.O. zelf niet meer gerealiseerd kan worden. Ze heeft niet geregeld, hoe het moet, wanneer vanwege een controvers-bij-het-Woord-Gods over art. 79, begin, art. 79 vervolg niet kan worden gerealiseerd. Ze kán dat niet regelen, want dit is en betekent opschorting van de verbandsoefening. Dit betekent een breuk in het verband. Hoe onjuist de hiërarchische regel: buigen óf barsten ook is, aan onze gesprekspartner A zal toegegeven moeten worden, dat binnen het in de K.O. geregelde verband der kerken niet geschorst kan worden als Groningen-Z. deed. Dat kan ieder nalezen in art. 79 K.O. Geschiedt het toch, dan betekent dat, dat de samenleving der kerken in een proces van oplossing, van ontbinding verkeert.
Dát is de nood en de ellende, waarin wij gekomen zijn en die wij recht en grondig zullen kennen, opdat we van God onze verlossing mogen verwachten!
Maar nu moeten we tegelijk zeggen: wil men soms onder ons alleen naar die éne kerkeraad zien, als men deze ellende wil constateren? Kom nu! Het verband der kerken is helaas al jaren in een proces van ontbinding. De bestrijding van de leer der kerken (o.m. Z. 22a H.C.) tast direct de samenleving der kerken aan. Het is daarom zo wonderlijk, dat diegenen, die nú zeggen: buigen óf barsten, tóén van oordeel waren, dat de zaak van Z. 22 Heid. Cat. kerkrechtelijk alleen de kerkeraad van Breda regardeerde. Wij oordelen: déze zaak (direct een belijdenis-kwestie) breekt het verband eerder en grondiger op, dan welke andere zaak ook verder. Toch hebben wij — noch
|152|
iemand anders bij ons weten — ooit gezegd: direct maar formele en definitieve verbandsverbreking! Neen, er is geduld geoefend, omdat we zo graag behouden willen en op een wending, een keer, in de gedachten en harten hoopten. Nu is het proces hier al weer verder. Er is een particuliere synode geweest, die over de leer uitspraken deed. Deze vonden al weer openlijke bestrijding. Dus moet helaas worden gezegd: er komt uit, wat er in zat. Hier is het proces van de ontbinding ver, zeer ver gevorderd.
We spreken over deze zaak nu niet afzonderlijk, maar hadden het toch nodig om met dit trieste materiaal te illustreren, hoe we niet een gloednieuwe weg bewandelen, nu we opwekken om de schrikkelijke situatie recht te kennen en tegelijk om het mogelijke geduld met elkander te oefenen. We spraken ten aanzien van Breda niet anders! De materie en de situatie is verschillend (al zou het alleen al zijn, dat de materie in het geval Breda bekend en publiek discussiabel is en de schorsingsgronden in dit geval niet), maar de noodzaak al het mogelijke geduld te oefenen niet. Daaraan is een grens. Wanneer de controvers permanent blijkt, dan scheiden de kerken op het punt van de norm van de kerkvergadering. Omdat de zaak zó ernstig is, hoede ieder zich voor het kerkrechtelijk experiment, voor de ondoordachte daad, voor de nodeloze ‘consequentie’, voor het liefdeloze woord.
We hebben in de voorgaande paragrafen niet verheimelijkt, hóé ernstig wij de situatie achten, die aan de dag getreden is door het feit, dat een kerkeraad buiten het kerkverband om en zelfs tegen het kerkverband in geschorst heeft. Ook daarin kondigt zich de ontbinding van het kerkverband aan — een ontbinding, die op andere plaatsen en in andere opzichten (Breda) al verder voortgeschreden is. Waar daarvan in dit concrete geval de schuld ligt, zal uit de zaak zélf aangewezen en beslist moeten worden. Daarover hebben wij nooit geoordeeld.
Hoe ernstig terecht onze gesprekspartner A de situatie acht, nu een controverse over art. 79 K.O. begin het de betrokken kerkeraad naar diens overtuiging onmogelijk doet zijn het vervolg van art. 79 te realiseren, houde men de zaak wél binnen gereformeerde en dus nuchtere proporties. Wie zegt: art. 79 K.O. werd in 1944 e.v.j. geschonden en dat gebeurt nu weer, heeft zowel van 1944 als van het gereformeerde kerkrecht niet veel begrepen.
Want wat was de kerkrechtelijke grief in 1944 en volgende jaren?
|153|
Dat met voorbijgang van eigen kerkeraad en gemeente door de meerdere vergaderingen werd geschorst en afgezet.
En wat is nú de moeite?
Dat buiten het kerkverband om is geschorst. Maar het gebeurde juist wél door de eigen kerkeraad.
Nu loopt er vanaf het klassiek-gereformeerde kerkrecht van de 17de eeuw (Voetius) over het doleantie-kerkrecht van de vorige eeuw (Rutgers) en de handhaving daarvan in de twintiger, dertiger en veertiger jaren uit deze eeuw (Van Lonkhuyzen, Greijdanus, Deddens) de duidelijke lijn, dat meerdere vergaderingen nimmer kunnen (mogen) schorsen buiten eigen kerkeraad en gemeente om. De inschakeling van deze kerkeraad op z’n minst of ook van de gemeente is voor een wettige schorsing onmisbaar.
Het is na 1926, toen een generale synode het recht meende te hebben buiten de plaatselijke kerkeraad òm een predikant in zijn ambtsdienst te kunnen (mogen) schorsen12 de grote strijd van dr. J. van Lonkhuyzen tegen het nieuwe kerkrecht van prof. H.H. Kuyper c.s. geweest (brochures als Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwaling? (1939) en eerder: Een ernstige fout (1926); artt. in Ger. Theol. Tijdschrift als In eigen rechte lijn, 32ste jrg., bl. 257 e.v. en Geen „napleiten”, 33ste jrg., bl. 182 e.v.), waarbij hij teruggreep op het kerkrecht hem door dr. F.L. Rutgers gedoceerd (zoals wij het vooral kennen uit het kerkrechtelijke hoofdwerk van de doleantie: De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, alsmede uit zijn — gedeeltelijk in druk verschenen — collegedictaten-kerkrecht) en verdedigd tegenover de woordvoerders van het genootschapskerkrecht in de Hervormde Kerk. Rutgers heeft in dit afwijzen van de mogelijkheid, dat meerdere vergaderingen zouden kunnen schorsen en afzetten buiten de eigen kerkeraad en gemeente om de grondlijnen van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht (inzonderheid Voetius in diens hoofdwerk Politica Ecclesiastica) weer aangewezen.
Deze lijn is doorgetrokken in de Vrijmakingsstrijd. Het is deze principiële lijn: wie in het ambt aanstelt, is ook de instantie, die de bevoegdheid heeft daaruit te ontzetten. Die grondregel van het tuchtrecht over ambtsdragers hangt onverbrekelijk samen met wat
12 Acta Buitengew. Synode 1926, art. 209. In art. 210 wordt dan nog besloten bij hardnekkigheid tot afzetting over te gaan en daartoe eveneens te komen voor die kerkeraadsleden die de schorsing van de predikant niet erkennen. Voor de positie van prof. S. Greijdanus zie men art. 242 van de Acta.
|154|
Van Lonkhuyzen13 ‘een fundamenteel artikel’ noemt, nl. art. 85 K.O.: ‘Geen kerk zal over een andere kerk enige heerschappij hebben’. Het is — zo Van Lonkhuyzen verder — ‘de hoeksteen van ons kerkrecht, het artikel, waarmee de kerkenorde gelegd is op de Geloofsbelijdenis’. En art. 85 hangt weer samen met dat andere fundamentele artikel: art. 31 K.O. met zijn slot. Deze grondregel (wie aanstelt, zet ook af) wordt natuurlijk niet gebroken door de verdere bepalingen van het kerkverband, dat nl. als eis gesteld is voor de daad van de schorsing wordt voltrokken, dat het oordeel van de genabuurde kerkeraad overeenstemt met dat van de eigen kerkeraad; en dat voor de daad van de afzetting van een predikant het oordeel van de classis noodzakelijk is met advies van deputaten van de part. synode. De kerkeraad, die heeft beroepen en in het ambt heeft bevestigd, is ook de instantie, die de formele daad van de schorsing en afzetting voltrekt. Daarmee is niet gezegd, dat het kerkverband niet bij die daad zelve op het nauwst betrokken kan zijn, dat is wel zeker, maar ook dàn blijft genoemde grondregel gelden.
Men kan wel het onderscheid tussen ‘fundamenteel’ en ‘niet-fundamenteel’ in de K.O. eenvoudigweg ontkennen en zelfs art. 31 K.O. uit ’t beschreven tuchtrecht trachten uit te kappen, maar de ontkenning van deze grondregel, van deze fundamentele artikelen en zaken, is het afscheid van het klassieke, Nederlandse gereformeerde kerkrecht, dat juist met betrekking tot de tucht over ambtsdragers nadrukkelijk voor déze fundamentele zaak heeft gewaakt.
Hoe nauwgezet hier is gewaakt, kan blijken uit het feit, dat de situatie, waarin buiten het kerkverband om geschorst moet worden, omdat nl. dat kerkverband zijn verplichtingen niet nakomt, een vaste plaats heeft in de kerkrechtelijke litteratuur van de 17de, van de 19de en van de 20ste eeuw. En dan is steeds als centrale waarheid in het oog gehouden, dat wie in het ambt aanstelt ook de bevoegdheid en de roeping houdt daaruit te ontzetten, zo nodig tegen het kerkverband in.
Op de wel zeer ver reikende vraag
‘Of de regelende of te wel besturende macht op zodanige wijze aan den kerkeraad verbonden is, dat zij in geval van noodzakelijkheid en van onverbeterlijk verderf niet daaraan kan ontnomen worden, hetzij ten opzichte van het recht hetzij ten
13 Dr. J. van Lonkhuyzen i. G.T.T., 32ste jrg., bl. 263.
|155|
opzichte van de uitoefening daarvan, en aan een ander kan worden overgedragen tot heil en opbouw van het kerkelijk lichaam?’
antwoordt Voetius in de eerste plaats, dat deze mogelijkheid inderdaad aanwezig is:
‘die macht wordt door ons niet als een onuitwisbaar karakteristiek of een voortdurend voorrecht (. . .) beschouwd’.
Maar dan vervolgt Voetius aldus:
‘Daar namelijk deze macht door een kerk aan de predikanten en ouderlingen is opgedragen (zoals onze Catechismus in vr. 85 over de sleutelen van ’t Koninkrijk der hemelen spreekt)14 kan in alle gevallen15 door diezelfde kerk in geval van noodzakelijkheid en op goede gronden ontnomen worden of ten minste wat toepassing en gebruik betreft, ondertussen verhinderd worden. De reden hiervoor is: omdat door dezelfde, door wie in het kerkelijke op wettige wijze iets wordt opgedragen, nl. door gezag toe te kennen aan deze of gene persoon, dat gezag op wettige wijze weer wordt ontnomen, wanneer de noodzakelijkheid dit op zodanige wijze vereist. Nu is ’t de kerkelijke gemeente, door wier wettelijke verkiezing (. . .) aan deze of gene persoon de macht wordt toegekend. Bijaldien de helpende macht der kerken, die door de synodale band verbonden zijn, hier niet te hulp wil of kan komen, moet de kerk zelf in geval van noodzakelijkheid dit alleen (per se) doen. Maar indien zelfs dit niet kan plaatsvinden, wegens wettige verhinderingen, scheide zij zich af van die kerkeraad of kerkeraadsleden, zoals ten tijde van de eerste reformatie en vooral ten tijde van de verwarring veroorzakende (oproerige) remonstrantse partij in ons Nederland op vele plaatsen is geschied en wettig geschieden kon (. . .).’16
Men lette er op, dat Voetius hier dus een geval behandelt, dat metterdaad verder reikt dan wat ons nú voor de aandacht staat. Hier maar niet het geval van schorsing van een ambtsdrager door een kerkeraad, maar de opschorting of het ontnemen van de ambts-bevoegdheid van een kerkeraad door de gemeente! Een geval, waarin
14 Voetius doelt uiteraard op de zinsnede in Z.
31 van de Heid. Cat.: ‘of dengenen, die van de gemeente
daartoe verordineerd zijn’.
15 Het Latijn heeft ‘utique’, waarin de betekenis van
‘tot elke prijs’, ‘het moge kosten, wat het wil’, dus aanduiding
van een fundamentele zaak!
16 Voetius, Pol. Ec. (Ed. Rutgers), bl.
191.
|156|
dus zeker de K.O. in art. 79 en 80 niet voorziet. Maar zelfs in dit uiterste geval schuwt Voetius niet daarbij nog een ándere complicatie ter sprake te brengen, nl. dat het vooroordeel van de zusterkerken niet gegeven kan worden of dat die kerken dit niet willen geven.
Hoe weinig blijkt Voetius bij de overweging van die situatie dan in de scholastiek gevangen te zitten! Hoe weinig gevangen in een genootschappelijk reglementarisme dat niet meer ziet dan een (geïsoleerde) letter van een K.O., terwijl de Waarheid en het recht van God verloren gaat. Want hij poneert voor deze eenzaam-gemaakte kerk dan nadrukkelijk de norm, dat zij ‘in geval van noodzakelijkheid’ alleen moet handelen. En voor iedere beoordelaar de norm, dat dit wettig geschieden kan.
Want wanneer dan in deze eenzaamheid naar Gods Woord gehandeld wordt, dan openbaart die handeling wél een verstóring van het kerkverband, maar zij bewerkt dóór deze crisis heen de zúivering en de behóudenis van het kerkverband, omdat zij als enig criterium van het kerkverband weer stelt de wil en de wet van God.
En zij het, dat een gemeente in zo’n situatie buiten de geschreven K.O. om moest handelen, zij handelde niet tegen de aard van de kerk in, want zij volgde in de gehoorzaamheid aan de Schriften die fundamentele regel: wie aanstelt, zet óók af.
Voetius heeft op dit punt in de na hem komende beoefening van het gereformeerde kerkrecht gretig gehoor gevonden.
Daarover nog iets meer dan het begin van deze paragraaf reeds gaf.
Hoorden we de vorige keer Voetius de kerkrechtelijke stokregel verkondigen: wie roept tot en aanstelt in het ambt, is ook geroepen het ambt te ontnemen, indien daar noodzakelijkheid toe bestaat en hebben we toen ook gezien, dat Voetius er zelfs niet voor terugdeinst te stellen, dat dus de gemeente deze macht over de kerkeraad bezit zowel binnen het kerkverband, alsook zo nodig daar tegen in — we zullen nu zien, hoe dit citaat uit Voetius als een kostbaar kleinood in de reformatorisch-kerkrechtelijke litteratuur van deze en de vorige eeuw is bewaard en gebruikt.
Allereerst vinden wij het aangewend bij prof. Rutgers.
Deze stond bij de uiteenzetting en propaganda van het gereformeerde kerkrecht tegenover de verdedigers van het hervormde genootschaps-kerkrecht, inzonderheid tegenover de bekwame dr. H.G.
|157|
Kleyn, die zijn leven letterlijk heeft laten opbranden in een fel, laaiend verzet tegen het kerkrecht van de doleantie.
Dr. Kleyn dan stelde dat ‘de Classis bevoegd’ was, in enige gemeente het ‘initiatief te nemen’ tot kerkelijke censuur; eigener beweging ‘besluiten kon een gemeentelid te censureeren’ en dan ‘het recht had een Kerkeraad op te leggen’ dat vonnis ten uitvoer te brengen; het recht had
‘bij aanklacht op de dienaren en de meerderheid van den Kerkeraad de tucht toe te passen, ja ook bij feiten van bekenden en ergerlijken aard op eigen hand in te grijpen, in een toestand van hopelooze verwarring den Kerkeraad te excommuniceeren en te doen wat des Kerkeraads is. De Classis doet dan al wat de Kerkeraad anders doet zoolang tot de eigen Kerkeraad is hersteld. Tegen deze bevoegdheid kan men zich dus op gereformeerd standpunt niet verzetten’.
Hier treedt dus een ‘kerkverband’ voor ogen, dat bij de uitoefening van de tucht naar believen de kerkeraad opzij kan drukken en met machteloosheid kan slaan. Daarvoor had dr. Kleyn nu ook een beroep gedaan op Voetius’ uitspraak, dat
‘ingeval van wanbestuur en ongeneeslijk bederf ook zelfs de excommunicatie aan de synodale vergadering der kerken toegekend en door haar uitgeoefend kan worden’.
Daartegenover merkt dan prof. Rutgers op:
‘Maar dr. Kleyn, die dat letterlijk aanhaalt, zonder iets daarbij te voegen, weet toch ook wel, dat er bij V. dan nog een paar bladzijden volgen, ten betooge, dat daarbij „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven”; zoodat, als daarin nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt, en de Synode alleenlijk leiding geeft, en als zulk eene kerk geheel bedorven is, de Synodale excommunicatie „niet formeel is, maar ene daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt, met opzegging van den vrede, van de broederschap en van de speciale Synodale correspondentie”. In verband met dat betoog stelt V. de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den Kerkeraad ontnomen en op een ander overgebracht kan worden. En daarop is zijn antwoord bevestigend; maar wel verre van dichtbij te denken aan een „op
|158|
eigen hand ingrijpen van de Classis” (Gelijk dr. Kleyn het doet voorkomen), zegt hij juist integendeel dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen. Om alle misverstand uit te sluiten, voegt hij er bij: ‘De reden is deze: bij dengenen, die op kerkelijk gebied wettiglijk iets verleent, gelijk door het toekennen van de macht aan dezen of genen persoon geschiedt, bij denzelfden berust ook de wettige bevoegdheid om datzelfde te ontnemen, als daartoe de noodzakelijkheid bestaat. En nu is het de gemeente in haar geheel (populus ecclesiasticus), door wier wettige verkiezing, hetzij onmiddellijk door haarzelve, of middellijk in den Kerkeraad, maar dan toch oorspronkelijk door het eerste, de macht aan dezen of genen persoon wordt toegekend”. Indien mogelijk (zegt hij dan verder), gebruikt zulke Kerk daarbij de hulp der synodaal met haar verbonden Kerken; en alzoo „kan de bestuursmacht, die aan de gewone en eigen Dienaren is ontnomen, of althans de uitoefening die hun tijdelijk ontzegd is, ten minste bij deze noodzakelijke handeling overgebracht worden op de ouderlingen van ééne of meer Kerken derzelfde synodale correspondentie, wier plaatsvervangende hulp dan slechts zoolang (tantisper) gebruikt wordt, totdat de orde gevestigd en de eigen kerkeraad hersteld is”.’17
Men lette er nu inzonderheid op, dat Rutgers in deze citaten de tegenstelling Kleyn-Voetius in al haar scherpte doet zien, door maar niet alleen in algemene zin te stellen, hoe dr. Kleyn de federatieve samenleving der Gereformeerde Kerken die ook in de uitoefening van het tuchtrecht uitkomt, omgezet heeft in een genootschappelijk samengesmolten zijn der plaatselijke kerken tot één landskerk met regionale en plaatselijke afdelingen, maar meer bijzonder ook nog aandacht vestigt op de consequentie van dit federatieve samenleven, nl. dat de eigen kerkeraad en gemeente een onoverdraagbare eigen verantwoordelijkheid houdt. Daarom wordt over de hulp der zusterkerken, die bij de tucht over de ambtsdragers in art. 79 K.O. als noodzakelijk is aangegeven, hier door Rutgers in zijn weergave van Voetius rustig zó gesproken:
‘Indien mogelijk gebruikt zulke Kerk daarbij de hulp der synodaal met haar verbonden Kerken’.
17 Jhr. mr. A. de Savornin Lohmann en dr. F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, tweede druk, bl. 32 e.v. (noot).
|159|
Dat is dan een vrije weergave van dit onderdeel van het letterlijk citaat van Voetius door ons de vorige keer gegeven:
‘Bijaldien de helpende macht der Kerken, die door de synodale band verbonden zijn, hier niet te hulp wil of kan komen, moet de Kerk zelf in geval van noodzakelijkheid dit alleen doen’.
Men lette er op, dat Voetius en Rutgers hier spreken over de toestand van het federatief met elkaar verbonden zijn van de kerken. Dat verbonden-zijn wordt zonder meer geconstateerd. Maar dan wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de zusterkerken de in art. 79 noodzakelijk-geachte en beloofde hulp niet geven (niet geven kunnen of niet geven willen). Dan zeggen Voetius-Rutgers niet: dan kan de tucht-procedure geen voortgang vinden. Ze zeggen zelfs niet: áls dan de gemeente (!) de ambtsdragers tuchtigen moet en zij krijgt geen hulp van het kerkverband, dan tuchtigen, maar dan tegelijk definitief de synodale vrede opzeggen, neen. zij zeggen niet meer dan: indien mogelijk met hulp van de federatief-verbonden kerken schorsen, maar anders alleen. Natuurlijk weten Voetius-Rutgers ook wel, dat zulks geweldige consequenties voor het kerkverbandelijke leven met zich mee kan brengen. Maar dat staat hen niet primair voor de aandacht! Primair is: de Waarheid en het recht van God moet worden gehandhaafd. En zo kunnen zij de noodzakelijkheid, waar art. 79 van spreekt (voor-oordeel van de zusterkerken) in dit geval nu de gemeente tegenover de kerkeraad op moet treden aandienen als een wenselijkheid en mogelijkheid. Staat dat in tegenspraak tot elkaar? Is dat soms een publiek advies om met een beroep op art. 31 K.O. art. 79 K.O. te schenden, zoals in der haast vandaag aan de dag zou worden beweerd? Welneen, het is het in rekening brengen van de allereerste kerkrechtelijke waarheid, dat het in het kerkverband om de waarheid gaat. De aard van het (gereformeerde) kerkverband is confessioneel. En wie aan de confessie vasthoudt — desnoods tegen heel een concreet kerkverband in, die bewaart in zijn trouw aan de norm dat verband. En dat in een situatie, die door de K.O. niet van te voren kan geregeld worden, nl. de situatie, waarin de zusterkerken het verband hebben geschonden en schenden door niet te doen, wat was toegezegd: behulpzaam zijn bij het bewaren van de kansel en de ambtsdienst bij het Woord van God.
Men lette er ook op, dat waar Kleyn in ‘In geval van nood en van niet te reformeeren bederf’ van de kerkeraad de sprong wil maken náár het kerkverbánd, Voetius-Rutgers terug-gaan ván de kerkeraad náár de geméénte, aan wie de macht is gegeven om tot het ambt
|160|
te roepen. Terwijl dan ook het hiërarchische kerkrecht begint in een conflictsituatie gemeente en kerkeraad te wantrouwen tegenover ‘het kerkverband’, zijn Voetius en Rutgers zo nuchter rekening te houden met de mogelijkheid, dat de satan de kerkelijke colleges en inzonderheid het kerkverband kan overweldigen ten einde het genadewerk van God in de gemeente te breken. Voetius haalt hier een wijsheidsregel naar voren, waarbij Rutgers zich nadrukkelijk aansluit, terwijl hij opzettelijk opmerkt, dat Voetius hier zelf heeft gecursiveerd: — déze regel:
‘In dit mijn gevoelen en plan ben ik telkens meer bevestigd door hetgeen een nu reeds overleden hooggel. ambtgenoot, die bijzonder ervaren was niet alleen in theologische geleerdheid maar ook in voorzichtigheid en kerkelijke praktijk, mij dikwijls gezegd en ingeprent heeft, nl.: als de gelegenheid zich voordeed heb ik altijd de gemeente tegenover den Kerkeraad, en den Kerkeraad tegenover de Classe, en de Classe tegenover de Synode in bescherming genomen’. (De cursivering is hier van Voetius zelven). ‘Hij bedoelde — zo Voetius verder in de vertaling-Rutgers — als de macht van de kerkeraden, Classen of Synoden zich tot machtsoverschrijding of misbruik uitstrekte. Onze tot hiertoe uitgegeven schriften, vooral het eerste Boek der Politica Ecclesiastica, laten dat gevoelen luide hooren’.
Hier laat zich niét de verachting van het kerkverband en van de meerdere vergaderingen horen, die onder ons de laatste tijd stem heeft gekregen uit een modern-spiritualistische hoek, maar hier spreekt de wetenschap, dat de gemeente pijler en vastigheid der Waarheid is (1 Tim. 3: 15) en dat ‘het kerkverband’ daartoe behulpzaam heeft te zijn en is ’t dat niet, dan wordt voor gemeente en kerkeraad de roeping om pijler en fundament der Waarheid te zijn nochtans zelfs geen ogenblik onderbroken. Het kerkverband vermag álles vóór, niéts tégen de Waarheid. (2 Kor. 13: 8.)
***
We moeten bij prof. Rutgers en diens kerkrechtelijk onderwijs nog iets langer stilstaan. Want hij sloot zich niet alleen in zijn Rechtsbevoegdheid bij Voetius aan in de beantwoording van de vragen rond de schorsing van een kerkeraad én het kerkverband, maar ook in ander opzicht heeft hij er aandacht voor gevraagd, dat iedere kerk altijd de Waarheid dienen en volgen moet, óf met behulp van het kerkverband óf — indien noodzakelijk — tegen dat verband in. Welke consequenties dat verder dan ook met zich mee zou brengen.
|161|
De zaak is van betekenis, omdat er duidelijk uit blijkt, hoe prof. Rutgers doordrongen was van de waarheid, dat het kerkverband alles vóór, maar niets tégen de Waarheid vermag. De zaak is ook van betekenis, omdat er duidelijk uit wordt, dat Rutgers er oog voor had, dat ook de verbreking van het verband een proces kan doorlopen en men een kerkeraad, die aan het begin van zulk een proces spreekt en handelt niet zonder meer de termen van het eventuele einde daarvan af kan dwingen. Tenslotte is het nog ’n merkwaardige bij-omstandigheid, dat dit voorzichtige onderwijs van Rutgers aanvankelijk wél gehoor blijkt gevonden te hebben in de latere kerkrechtelijke publicaties in gereformeerde kring, maar na de beruchte omzwaai van 1926 niet meer, omdat men toen nog slechts denken kon in de door een hiërarchisch kerkrecht opgedrongen alternatief: óf geheel de verplichtingen van het kerkverband nakomen óf direct en definitief het kerkverband verbreken.
We doelen op de kwestie van de aanvaarding van broeders en zusters, van elders ingekomen, op grond van de door de kerkeraad der zusterkerken verstrekte attestatie. We behandelen nu Rutgers’ voorlichting daarover dus als een soort excurs.
***
In art. 61 (vgl. ook 82) van de K.O. is geregeld, dat tussen de kerken de attestaties gelden zullen:
‘Men zal niemand ten avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der kerk tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebben getuigenis van een vrome wandel, zonder welke ook degenen die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden’.
Men zou aan kunnen voeren, dat hier met even zoveel woorden geen verplichting van aanvaarding op grond van attestatie is vastgesteld, zodat een kerkeraad door zijn aangaan van het kerkverband zich nog niet heeft verbonden attestaties altijd te aanvaarden. En men zou dan verder kunnen concluderen, dat het geval van een weigering van een attestatie nog niet gelijk is te stellen met een schorsing zonder oordeel van een zusterkerk of zelfs daartegen in.
Maar dat gaat niet op.
Art. 61 vooronderstelt, dat de kerken over en weer deze verplichting hebben. Die verplichting hebben de oudere redacties van de K.O. dan ook wel degelijk met even zo veel woorden genoemd. Reeds de synode van Emden 1571 sprak in deze richting:
|162|
‘Op datmen de sware belastingen der Kercken voorcome ende verlichte, welcke daghelijcx toenemen door de lichtvaerdicheyt der ghener die al te lichtelijck hare woonplaetsen veranderen, ende der gener die onder ’t dexel datse geloovigh ende behoeftigh zijn, d’Aelmoessen, den huysghenooten der Gheloofs toecomende ende van nooden zijnde, onttrecken: Soo hebben wy voor raetsaem aenghesien, dat in allen ende yegelijcke Kercke vercondight werde, dat de ghenen die van daer vertrecken, voortaen niet en sullen als huysghenooten des Gheloofs gheholpen werden in andere Ghemeenten, ten zy datse attestatie ofte ghetuyghnisse hebben, hoe sy sick te vooren in leere ende leven by de Ghemeynte, van daer sy ghecomen zijn, ghedraeghen hebben’.
Nog duidelijker heeft Dordrecht-1574 de verplichting van aanvaarding van eikaars attestatie binnen het kerkverband onder woorden gebracht:
‘Die een wettelicke ghetuijghenisse brenght sal tot den Nachtmale toeghelaten worden’.
Eveneens Dordrecht-1578:
‘Aengaende de ghene die met ghetuyghenisse briefuen wt anderen Kercken koemen, sullen sonder nieuwe belydenisse des gheloofs te doen toeghelaten werden, maer de ghene die gheen gheschreuen noch leuendighe ghetuyghenisse van gheloofwerdighe personen hebben, sal men op dat mael niet toelaten’.
Het ‘zullen’ uit deze bepalingen geeft (als steeds in de K.O.) een norm aan: deze norm hebben de kerken gezamenlijk aanvaard. Naar deze norm hebben in het onderling verkeer de kerken zich te gedragen. Art. 61 van de K.O. in de huidige redactie moet tegen de achtergrond van deze oudere formuleringen gelezen worden. Het is juist weer Rutgers geweest, die in zijn studie De geldigheid van de oude Kerkenordening heeft gewezen op de eenheid van de onderscheiden redacties der éne K.O. Het is aan geen twijfel onderhevig: wie als kerkeraad een attestatie van een zusterkerk niet zou aanvaarden, dat is: wie een broeder of zuster van elders inkomende niet op grond van het getuigenis van de zusterkerk, waarmee verband wordt onderhouden, ontvangt en ten Avondmaal ontvangt, maar eerst zelf nog onderzoek naar geloof en leven instelt, die onderhoudt daarmee op dit punt het verband met deze zusterkerk niet meer, evenmin als wie een predikant schorst buiten bijstand van het
|163|
kerkverband. Binnen het verband geldt de verplichting eikaars getuigenis te aanvaarden.
Rutgers is zich dat zeer bewust geweest.
Straks worde ten bewijze daarvan uit één zijner kerkrechtelijk-historische studies een citaat gegeven. Maar nu moge ik volstaan met naar zijn (op art. 61 niet uitgegeven) college-voordrachten te wijzen. Het is waar, dat deze tekst niet voor verantwoordelijkheid van prof. Rutgers komt, maar zijn mening is ook van elders zó bekend en duidelijk, dat ik meen hem geen onrecht te doen uit het niet-uitgegeven gedeelte van zijn dictaten te citeren.
Hij schrijft:
‘In de Kerkorde is dan als regel vastgesteld:
1e. Dat tusschen de kerken attestatiën zullen geldig zijn. Op
zichzelf heeft iedere kerk als volledige kerk het recht te
zeggen, dat zij geen andere leden opneemt, dan die zij zelf
onderzocht heeft. Doch waar er kerkverband is, vloeit daaruit
voort eenheid in belijdenis en kerkregeering. Anders is verband
onmogelijk. Niemand kan dus in één van de kerken worden
toegelaten, die onzuiver is in belijdenis en wandel. Daarom moet
de eene kerk de andere vertrouwen. Ze moeten elkanders getuigenis
gelooven.
Het gebruik van attestatiën vloeit dus uit het kerkverband voort.
Het is waar, dat de Independenten zeggen, dat elke kerk recht
heeft om te onderzoeken. Maar uit het kerkverband vloeit voort
dat een nieuw onderzoek niet behoeft en mag geschieden. De
attestatie bewijst, dat de andere kerk onderzocht heeft.
Moeilijkheid geeft dit alleen als het vertrouwen in den kring van
dat kerkverband wordt geschokt’.
Duidelijker kan het niet!
Toch heeft deze zelfde Rutgers eens uitvoerig stilgestaan bij het feit, dat een gereformeerde kerkeraad attestaties heeft geweigerd, die door kerken — binnen hetzelfde verband levende — waren afgegeven. Het was toen hij in 1882 het rectoraat overdroeg. Hij sprak toen over de aard van het gereformeerde kerkverband, want
‘Of men het betreurt dan wel toejuicht, of men het bevorderen dan wel keeren wil: aan de orde is nu eenmaal de vraag naar den aard van het kerkverband der Gereformeerde kerken’.18
18 F.L. Rutgers, Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamseben Kerkeraad in den aanvang der 17de eeuw, Amsterdam 1882, bl. 9.
|164|
Om die aard van het gereformeerd kerkverband duidelijk te maken wendde prof. Rutgers zich nu tot de kerkgeschiedenis van het begin der zeventiende eeuw, de tijd onmiddellijk voorafgaande aan de synode van Dordrecht 1618/19 en dus de tijd, waarin in het verband van de gereformeerde Kerken de dwalingen van ’t remonstrantisme waren binnengeslopen, waardoor onderscheiden kerken zich van de enigheid der leer losmaakten. Hoe gedroeg zich toen een gereformeerde kerkeraad binnen dat verband, in dit geval de kerkeraad van Amsterdam? Dat is de vraag, die Rutgers onder het oog ziet in de studie: Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17de eeuw. Daarbij is dus voor Rutgers de hoofdzaak:
‘dat genoegzaam vaststa, waarin hier te lande de reformatie van
het kerkverband eigenlijk bestaan heeft; of m.a.w., dat
genoegzaam blijke, welk een soort van band toen gelegd is: hoe
het was met zijn omvang en grondslag, met zijn aard en karakter,
met zijn werking en kracht; welke rechten en verplichtingen
daaruit voortvloeiden voor de plaatselijke kerken die er toe
behoorden; welke vrijheid er voor deze overbleef; en zoo voorts.
En nu kan dat alles zonder twijfel ook worden afgeleid uit de
Formulieren van Eenigheid onder kerken; daar toch, zoo als Stahl
het zeer juist uitdrukt, alle kerkrecht (en wij voegen er bij:
vooral het kerkrecht naar Gereformeerde opvatting) „im Ganzen auf
einer dogmatischen Grundlage ruht, und in einzelnen, gerade den
wesentlichsten, Theilen gar nichts anderes ist, als die auszere
Fixirung der durch die Lehre schon bestimmt vorgezeichneten
Verhältnisse”, (= „als totaal op een dogmatische grondslag rust,
en in de bijzondere, juist meest wezenlijke onderdelen, niets
anders is dan de uiterlijke vormgeving van de door de leer reeds
duidelijk afgebakende verhoudingen”).
Maar de zaak, waar het om te doen is, wordt niet minder
duidelijk, als we eens de feiten laten spreken, en dan het
getuigenis opvangen van de kerkelijke praktijk’.19
Het was toen in die vóor-Dordrecht-periode een crisis-tijd voor het verband der Kerken — om allerlei oorzaken. Rutgers formuleert het
19 Rutgers, a.w., bl. 10.
|165|
‘Of het kerkverband toen ter tijd dan gevaar liep? O ja! zonder twijfel; en het werd zelfs ernstig bedreigd. In zijn recht van bestaan, door het independentisme; in zijn nationaal karakter, door het provincialisme; en in zijn onmisbaren grondslag, door het arminianisme’.20
Dat laatste moet ons nu vooral bezig houden: de dwaling van het arminianisme tastte de grondslag van het kerkverband aan! Dat verband rustte immers in de enigheid der leer? Dat is toch het eigene, het eigensoortige van het gereformeerde kerkverband en van de gereformeerde Kerkenordening? Welnu, dat bepaalt nu ook de werkingskracht en de geldigheid van dit verband: het functioneert niet — het mag niet functioneren buiten de enigheid der leer om en tegen de enigheid der leer in, want dan is de band, die de kerken verbindt niet meer confessioneel, maar genootschappelijk, hiërarchisch of wat dan ook, maar altijd een band buiten de Schriften om. Toen daarom de kerkeraad van Amsterdam in die jaren vóór Dordrecht te maken kreeg met attestaties, die door remonstrantse kerkeraden werden afgegeven, aanvaardde hij niet langer alleen op grond van dit getuigenis! Schond die kerkeraad daarmee het kerkverband of de verplichtingen in het kerkverband aangegaan? Neen, maar die kerkeraad bleek zich daarin bewust van de geldigheid en de werkingskracht van het kerkverband, die even eigensoortig zijn als zijn aard, zijn wezen.
Zo schrijft Rutgers dan:
‘In normalen toestand brengt een kerkverband o.a. mede dat de leden eener plaatselijke kerk, bij verhuizing, attestatie ontvangen omtrent leer en leven, en dat zulke attestatie volkomen voldoende is om hen ook door andere kerken als haar leden te doen aannemen; terwijl dan, bij gunstig getuigenis, ook de toegang tot het Avondmaal vanzelf voor hen openstaat. In Gereformeerde kerken kan dat wel nooit aan een kerkeraad worden opgelegd; want het lidmaatschap is daar altijd eene zaak van wederkeerige vrijheid; en gelijk een bijzonder persoon niet, zijns ondanks, lid kan worden en blijven, zoo kan ook geen kerk gedwongen worden, iemand aan te nemen of te blijven erkennen. Maar vrijheid is niet hetzelfde als luim of willekeur; en kerken, die in hetzelfde verband staan, hebben daardoor juist ook wederkeerige verplichtingen.
20 Rutgers, a.w., bl. 19.
|166|
Zij behouden allen haar recht; maar uit eigen beweging zijn zij
overeengekomen, elkanders getuigenis te erkennen. Samen in
verband getreden op den grondslag van éénzelfde belijdenis, zijn
zij ook juist daardoor geroepen tot wederkeerig vertrouwen.
Maar indien nu de grond van dat vertrouwen, door afwijking van de
belijdenis, geschokt wordt, of indien die grond zelfs ganschelijk
wegvalt, wat dan? Welnu, dan moet er gekozen worden tusschen vorm
en wezen; en dan moet een getrouwe kerkeraad, niet het eerste,
maar het laatste in eere houden. Hij moet dan zijne eigene
verantwoordelijkheid beseffen; hij moet dan uit eigen oogen gaan
zien; en hij moet desgevorderd aan de attestatie alle waarde
ontzeggen’.21
Nu moet in verband met het vervolg het nog onze aandacht hebben, dat Rutgers dit doen van de Amsterdamse kerkeraad nog niet als een verbreking van het verband karakteriseert. In de onderverdeling van zijn rede onderscheidt hij nauwkeurig en precies tussen ‘het in sommige opzichten buiten werking’ stellen van het kerkverband én ‘het desgevorderd tijdelijk verbreken’ van het kerkverband. Deze weigering van de attestatie brengt Rutgers dan bij het eerste onder! Daarmee is de ernst daarvan niet geloochend. Daarmee is óók niet geloochend, dat dit ‘buiten werking stellen’ niet tendeert in de richting van de verbreking van het verband en daarop — indien de ontwikkeling in dezelfde lijn doorgaat — uitloopt, maar daarmee is wel de eenvoudige identificatie geweigerd. Uit de aard van de zaak weet iéder hiërarchisch kerkrecht slechts van buigen óf barsten: je houdt je aan de bepalingen van het kerkverband óf je verlaat het kerkverband, maar de gereformeerde canonicus Rutgers weet genuanceerder te spreken; hij heeft die macht, omdat hij over het kerkrecht spreekt vanuit dat wat het centrum is: het Woord van God en de leer van de genade.
Ik zeg ook niet, dat Rutgers hier de Amsterdamse kerkeraad in zijn doen verschoont alleen met een beroep op art. 31 K.O. Natuurlijk: het beginsel van artikel 31, slot (Gode meer gehoorzaam dan mensen) is hier bepalend en moet ook de gedachten leiden bij de besluitvorming: zal zo’n attestatie van een van de leer afwijkende kerkeraad aanvaard worden? Maar er is hier ten slotte iets meer en iets anders aan de hand dan dat binnen het verband een besluit
21 Rutgers, a.w., bl. 38 e.v.
|167|
van een meerdere vergadering niet voor vast en bondig wordt gehouden — met eventueel de consequentie van de tweeërlei praktijk, waarover prof. K. Schilder ons zo indringend onderwees. Daarom spreekt Rutgers ook van een buiten werking stellen van het verband en maar niet van een niet voor vast en bondig houden van een besluit.
Maar ook het eerste kán noodzakelijk wezen. En dat presse niemand tot een radicale en definitieve verbandsverlating, maar oordele, wanneer het oordeel wordt gevraagd, uit de materie over de wettigheid — ook de kerkrechtelijke wettigheid van deze daden. Want Rutgers zegt niet: die kerkeraad moest terwille van de Waarheid die attestaties wel weigeren of in ieder geval niet zonder meer aanvaarden, maar het bleef toch schending van de K.O., neen, hij is zó doordrongen van de totale ondergeschiktheid van Kerkverband en Kerkenordening aan de Waarheid en het recht Gods, dat hij de vraag van de wettigheid dier daden slechts beantwoorden wil vanuit het antwoord op de vraag: is hier naar de waarheid en het recht Gods gehandeld? En dan beantwoordt hij de vraag naar de wettigheid positief als volgt:
‘Vraagt men nu ten slotte of de kerkeraad tot dat alles ook recht had, en dan niet slechts zedelijk recht, maar ook recht in formeelen zin, dan is zeker die vraag wel voldoende beantwoord, als we op het volgende letten: 1e er is zoo gehandeld, niet door Amsterdam alleen, maar ook door de andere Gereformeerde kerken; 2e er is heel wat te doen geweest over de gevallen, die ik aanhaalde en die ik ook juist daarom tot voorbeeld gekozen heb; maar wat er ook gezegd is, van Remonstrantsche zijde, in de zaak van Episcopius, en hoe men den kerkeraad ook heeft aangevallen in zijne gansche handelwijze met Herman Barentsz, nooit is beweerd, dat hij in die afwijzing van de attestatie zijne bevoegdheid zou zijn te buiten gegaan: 3e tegen zulke afwijzing in het algemeen zijn de Remonstranten later wel opgekomen; maar zij stelden die dan geheel op dezelfde lijn met het heftig prediken der Gereformeerden, met hun onophoudelijk schrijven tegen de Remonstranten, met hun weigering van gemeenschap des gebeds en der sacramenten, enz.: altemaal zaken die hun rechtens toch natuurlijk wel vrijstonden; en 4e de Synode van Dordrecht, die toch over die rechtsvraag wel kon meespreken, ja, die haar alleen kon beslissen, heeft uitdrukkelijk verklaard omtrent al die handelingen, toen de Remonstranten die aanvoerden als een teeken van partijdigheid
|168|
en van scheurmakerij, dat er van Gereformeerde zijde zoo had mogen, ja zelfs moeten gehandeld worden’.22
Prof. Rutgers was een groot canonicus, daarin dat hij gezien heeft hoe radicaal in de gereformeerde kerkregering het kerkrecht ondergeschikt is aan de geopenbaarde waarheid!
Zijn onderwijs heeft gehoor gevonden in het vervolg.
Johan Jansen schrijft in de eerste druk van de Korte Verklaring op de K.O. uit het jaar 1923 het volgende bij de verklaring van art. 61 der K.O.:
‘Moet een kerkeraad per se elke attestatie van een anderen Gereformeerden kerkeraad aanvaarden? Neen, als er gegronde redenen zijn om ze te wantrouwen, niet. Elke plaatselijke kerk is een zelfstandige kerk en kan zeggen: ik laat niemand tot het Avondmaal toe, dan die ik zelf onderzocht heb. Maar uit het kerkverband d.i. uit de eenheid van belijdenis en kerkregeering vloeit voort, dat iemand, die in een andere kerk is toegelaten, niet opnieuw wordt onderzocht, doch op attestatie, dat hij gezond is in het geloof en onberispelijk van wandel, in goed vertrouwen wordt toegelaten. Het is dus een zaak van vertrouwen. Daaruit vloeit echter voort, dat een kerkeraad, die in zijn vertrouwen jegens een andere kerk geschokt is, ook hare attestaties, in geval deze onvolledig of onbetrouwbaar zijn, niet meer vertrouwt en zelf een onderzoek instelt. In den tijd van de Remonstrantsche twisten kwam het meermalen voor, dat er attestaties geweigerd werden’.23
Men hoort: het is de stem van Rutgers.
Maar nu is het ontdekkende en wat ons mag waarschuwen, dat Johan Jansen na de kerkrechtelijke omzwaai van 1926 óók op dit punt Rutgers blijkt te hebben losgelaten. Niet alleen in de verklaring van art. 31, maar ook in die van art. 61 K.O. Daarin blijkt de innnerlijke verwantschap bij alle onderscheid. Nu is voor Jansen het harde kerkrecht van het genootschap en van de hiërarchie de enige wijsheid geworden: zonder meer buigen óf barsten. Men is binnen het kerkverband, maar dan óók alle verplichtingen nakomen, of de leer er mee gemoeid is of niet, dat doet niet ter zake, óf buiten
22 Rutgers, a.w., bl. 42 v.v.
23 Joh. Jansen, a.w., bl. 265.
|169|
het kerkverband. Hij schrijft nú op art. 61 in de tweede druk van zijn Korte Verklaring:
‘Moet een kerkeraad per se elke attestatie van een anderen Gereformeerden kerkeraad aanvaarden? Ja, de regel geldt, dat gereformeerde kerkeraden elkanders attestaties aanvaarden. Elke plaatselijke kerk is wel een zelfstandige kerk. Maar uit het kerkverband d.i. uit de eenheid van belijdenis en kerkregeering vloeit voort, dat een lid van een andere kerk niet opnieuw wordt onderzocht, doch op attestatie, dat het gezond is in het geloof en onberispelijk van wandel wordt aanvaard. Het is een zaak van vertrouwen. Dit geldt ook, wanneer een lid onder censuur staat en dit op de attestatie is aangeteekend. Over de reden van censuur kan dan nader gecorrespondeerd worden. Zelfs geldt het, wanneer een lid met een gunstige attestatie overkomt en gecensureerd had moeten zijn. Weigeren van zulk een attestatie en niet als lid erkennen, zou zulk een lid zonder vorm van proces buiten de gereformeerde kerk zetten. En dat mag geen gereformeerde kerkeraad doen. De kerkeraad begint dan met de attestatie te aanvaarden. Maar ingeval hij gegronde reden heeft de gunstige attestatie te wantrouwen, is hij gerechtigd en verplicht daarover met den anderen kerkeraad te correspondeeren, en in geval het geschil niet wordt opgelost, zich op de meerdere vergadering te beroepen om over de gegrondheid van het bezwaar te oordelen. Slechts in één geval mag een kerkeraad weigeren een attestatie te aanvaarden, wanneer, zooals in den Remonstrantschen strijd, een aantal kerken wegens fundamenteele afwijking niet meer te vertrouwen zijn. Maar dan breekt men ook tevens het kerkverband met zulke kerken af, wat ook inderdaad roeping is’.
Men ziet: het hiërarchische of hiërarchisch-geïnfecteerde kerkrecht heeft, omdat het lééft uit het dilemma buigen óf barsten altijd te weinig termen tot z’n beschikking (evenals trouwens de tegenpool ervan: het independentisme!).
Slechts vanuit het hart der gereformeerde kerkregering leren we voorzichtig met elkaar te leven, nauwkeurig elkanders daden te benoemen en Ieren we voor alles vanuit de materie der zaak spreken en begeren zo haastig recht te doen, opdat alsnog wat reeds verbroken wordt, geheeld moge worden naar de goede orde van de ons geopenbaarde gerechtigheid.
Men verstaat, dat wij in deze laatste woorden het oog hebben op de zaak, die ons zo intens bezig houdt in deze tijd: de schorsing als
|170|
uitgesproken door de kerkeraad van Groningen-Zuid. We menen gerechtigd te zijn de aandacht van het doen van de Amsterdamse kerkeraad in de aanvang van de zeventiende eeuw náár dat van de Groningse in het midden van de twintigste eeuw te verplaatsen — niet als zouden we in het laatste geval in de materie reeds geoordeeld hebben, maar omdat in béide gevallen vanuit de materie moet geoordeeld worden, wil men weten wat recht is in de samenleving van Gereformeerde Kerken.
We vroegen in de laatste twee paragrafen uit dit opstel aandacht voor de beschouwingen van prof. F.L. Rutgers met betrekking tot de attestatie-kwestie bij corruptie in het kerkverband én de zaak van schorsing en afzetting van een kerkeraad in geval het kerkverband geen medewerking kan of wil verlenen. We zagen Rutgers zich verzetten voor het goed recht (het góéd, kerkelijk recht!) om de attestatie (het oordeel!) van een in dwaling verstrikte kerkeraad niet of niet zonder meer te aanvaarden. Dan wordt inderdaad in bepaald opzicht de oefening van het kerkverband opgeschort. Maar Rutgers zegt dan niet: dan ook maar meteen helemaal het kerkverband verbreken. Anders kan dit niet. Maar hij beoordeelt dit en wil dit beoordeeld zien vanuit de aan de orde zijnde zaak, zoals ook de kerken dat in Dordrecht 1618/19 deden.
Niet anders met de zaak van de schorsing en afzetting tegen het kerkverband in en buiten het kerkverband om. We zagen, dat Rutgers in een crisis-situatie hier wel degelijk op het voetspoor van Voetius ruimte voor aanwezig ziet. En dat zelfs in zijn strijd tegen de verdedigers van het genootschaps-kerkrecht. Die gaven de ‘hogere besturen’ de macht de ambtsdragers te schorsen en over alle ‘lagere’ instanties heen regelend in te grijpen in het leven van de plaatselijke kerk. Daartegen zegt Rutgers: neen. Maar hij ontkent niet, dat in geval van nood de kerk zelf — en dat zelfs zonder de helpende macht van de zusterkerken — de ambtsbevoegdheid tijdelijk of geheel aan de ambtsdragers ontnemen kan. Of dat recht is — góéd, kerkelijk recht — dat zal vanuit de materie van de zaak uitgemaakt moeten worden, naar deze vraagstelling: was het terecht of ten onrechte, dat de helpende macht der kerken hier niét te hulp kwam? Van hoeveel betekenis in de gevolgen zo’n optreden ook voor het kerkverband is (en aanvankelijk eventueel reeds moet zijn), dat is voor Rutgers en voor Voetius niet het eerste, waarover moet worden gesproken. Het
|171|
eerste is de zaak van het recht en van de waarheid Gods. Waar wordt deze betracht?
Zo zagen we dan het Voetius-citaat
‘Bijaldien de helpende macht der kerken, die door de synodale band verbonden zijn, hier niet te hulp wil of kan komen, moet de kerk zelf in geval van noodzakelijkheid dit alleen doen.’
bij Rutgers functioneren.
Maar zó zien we het dan ook in de kerkrechtelijke strijd, die aan de vrijmaking van de veertiger jaren dezer eeuw voorafging, een plaats krijgen in de oppositie van dr. J. van Lonkhuyzen tegen het nieuwe kerkrecht, dat in Assen-1926 triomfeerde, en steeds sterker in het kerkrechtelijk onderwijs van dr. H.H. Kuyper en de zijnen tot gelding kwam. Het ging toen in de kwestie van Amsterdam-Z. met de predikant dr. J.G. Geelkerken om de vraag, of een generale synode bevoegdheid had deze predikant en deze kerkeraad uit het ambt te ontzetten. De synode van Assen had deze vraag toestemmend beantwoord. Maar Van Lonkhuyzen tekent vanuit Amerika (hij was toen predikant te Chicago) direct protest aan in zijn brochure Een ernstige fout. Het besluit der Generale Synode te Assen inzake de afzetting van één of meer kerkeraden gewogen en te licht bevonden.
Met beroep op Voetius houdt Van Lonkhuyzen in dit geschrift staande, dat bij bederf van de kerkeraad het niét de ‘hogere besturen’, maar de gemeente, de kerk is, die de formele daad van afzetting volbrengt. Zij alléén heeft het recht daartoe.24 En dan geeft Van Lonkhuyzen op de volgende bladzijden brede, letterlijke citaten uit Voetius, waarbij ook de boven afgeschreven passage zich bevindt.
In de dertiger jaren komt Van Lonkhuyzen, die dan weer predikant in Nederland is, nog herhaaldelijk op deze kwestie en dit citaat terug. Hij zinspeelt er op met opzettelijke verwijzing naar Een ernstige fout in zijn opstel In eigen rechte lijn.25 En de letterlijke bewoordingen komen weer terug in het opstel Geen ‘napleiten’.26 H.H. Kuyper had Van Lonkhuyzen voorgehouden, dat Voetius op de vraag
‘Of een deel van de kerkelijke macht, ook zelfs de ex-communicatie, ingeval van wanbeheer of van ongeneeslijk bederf aan de
24 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige
fout, bl. 46.
25 Ger. Theol. Tijdschrift, 31ste jrg., bl.
257-288, vooral bl. 273-276.
26 Ger. Theol. Tijdschrift, 32ste jrg., bl.
182-212, vooral bl. 196 e.v.
|172|
synodale vereeniging van kerken toegekend kan worden en door haar kan worden uitgeoefend?’
het antwoord had gegeven:
‘Verder moet dan geantwoord worden, dat de geheele kerkeraad met en voor het grootere deel van het volk, als dit weder tot bezinning mocht komen, formeel geëxcommuniceerd worden kan, waaraan voorafgaat de regelende macht der synode, die tevens door hare afgevaardigden bij die plaatselijke kerk (die namelijk in dit geval van hare voorgangers is beroofd) het ontbrekende zal aanvullen’.
Maar Van Lonkhuyzen werpt tegen: waarom loopt De Heraut (het blad van H.H. Kuyper) over die tussenzin: ‘met en voor het grotere deel van het volk als dit weder tot bezinning komt’ heen? En hij vervolgt:
‘Voetius heeft even tevoren reeds toegestemd, sprekende over de ex-communicatie van een enkelen persoon over den kerkeraad heen, dat de synode regeling en praeformatie van zulk een vonnis tot excommunicatie kan maken „maar dat niet de excommunicatie zelve aan de synode toekomt, maar dat de excommunicatie in formeelen zin aan de plaatselijke kerk toekomt, en haar gelaten moet”. (Cursivering van mij, v.L.) „Zooals blijkt uit 1 Cor. 5 en Matth. 18”. Dan geldt nog veel meer dezelfde redeneering hier bij de excommunicatie van den kerkeraad. Het „voor en met de gemeente” is dus volstrekt niet maar een kennisgeving (Heraut, 8 mei), maar zij doet het eigenlijke, de formeele daad, zegt Voetius. Hoezeer daar hulp en directie van de synode aan moge voorafgaan. Juist wat wij steeds gezegd hebben’.
En daarna doet Van Lonkhuyzen zien, waarom dat dit voor de gemeente geschieden moet. Omdat de kerkrechtelijke grondregel is: wie aanstelt, heeft ook de macht af te zetten. En dan komt Van Lonkhuyzen in een noot terug op het citaat, dat reeds in Een ernstige fout zo’n brede plaats innam. Het mooie van deze aanhaling is, dat Van Lonkhuyzen nadrukkelijk er van blijk wil geven, dat hij precies weet waar het Voetius in dezen om gaat, want als hij het ons nu wel heel bekende citaat
‘Bijaldien de helpende macht der kerken, die door den synodalen band met haar verbonden zijn hier niet te hulp wil of kan komen, moet de kerk zelve in geval van noodzakelijkheid dit alleen doen’
|173|
heeft weergegeven, voegt hij er ter verklaring tussen haakjes achter:
‘(dus zonder directie en praeformatie van een uitspraak van de synode)’.
Men geve er aandacht aan, dat Van Lonkhuyzen met dit citaat en de korte verklaring ervan geenszins de hele zaak van eventuele verbreking van het kerkverband wil elimineren. Neen, hij is daar juist steeds over doende! Hij is er steeds over doende te betogen, dat de meerdere vergaderingen een dwalende kerkeraad maar niet zó af mogen zetten; zij mogen wel ‘dirigeren’ en ‘preformeren’, maar de daad zelve mogen zij niet voltrekken. In geval van dwaling en verharding daarin moeten de meerdere vergaderingen het verband met zulk een dwalende kerkeraad en gemeente verbreken. Dat is het grote gespreksthema contra alle hiërarchie van meerdere vergaderingen. Maar wanneer in dat geheel de vraag ter sprake komt, wat een gemeente moet doen met een dwalende kerkeraad, terwijl het kerkverband niet te hulp kan of wil komen, dan is de remedie niet zonder meer: dan van de kant van die gemeente maar het kerkverband met die zusterkerken verbreken. Neen, dan is de eerste en grote zaak: het ambt der gelovigen moet dienstbaar aan de waarheid en het recht van God willen zijn met (toegezegde) mensenhulp of ook eventueel zonder die mensenhulp.
Natuurlijk, dat heeft ver reikende gevolgen. Wie zou daar niet van overtuigd zijn. Overigens schakele niemand de mogelijkheid van het doorbreken van beter inzicht, van betere gezindheid tijdens de procedure bij het kerkverband of bij welke andere partij ook uit.
Maar weer en nu in dit opstel voor het laatst: welke gevolgen — dat make ieder uit vanuit de aan de orde zijnde zaak. Opdat we onze kracht niet in formeel-kerkrechtelijke procedures verteren, maar betrachten, wat ons door de Here bekend gemaakt is: recht doen, gerechtigheid liefhebben, ootmoedig wandelen met onze God. Dan zal ook een geslagen, een gekneusd, een dodelijk gewond kerkverband genezing mogen vinden bij God. Want elders is die niet te vinden. Zal ze ook voor ons in onze moeiten niet te vinden zijn.