|191|

 

VIII
‘Door dit middel’

1

We treffen de uitdrukking ‘door dit middel’ tot twee keer toe aan in artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daar wordt, nadat in het voorafgaande artikel over het onderscheid tussen de ware en valse kerk is gehandeld, over de regering van de kerk gesproken. De drie ons bekende ambten worden opgesomd, die van predikant, ouderling en diaken en eveneens de samenwerking van de ambtsdragers in de raad van de kerk. En dan zegt de Belijdenis, dat door dit middel de ware religie onderhouden zal worden. ‘Door dit middel’ dat is: op deze wijze,2 dus door die ambtsbediening en het werk van dat college, van die raad. Vervolgens wordt dat onderhouden van de ware religie uiteengezet naar deze drieërlei ambtsdienst: de ware leer zal haar loop hebben, de kerkelijke discipline zal geoefend worden en in de nooddruft van de armen zal voorzien worden. En dan lezen we weer: ‘door dit middel, dat is dus van deze uitoefening van de verschillende diensten, zullen alle dingen in de kerk wel en ordelijk toegaan’. Tot slot wordt dan de noodzaak onderstreept, dat de verkiezing tot deze ambten naar de Schriftuurlijke regel zal zijn.

***

Het kan duidelijk wezen, dat de Belijdenis alle aandacht concentreert op dat ‘door dit middel’ door dit twee keer vlak achter elkaar te gebruiken. Zij wil zeggen: dit is ‘de geestelijke politie, die ons de Here heeft geleerd in Zijn Woord’ en het gaat er maar niet om, het mag er ook ons nooit om gaan, dat de kerk nu eenmaal geregeerd moet worden, terwijl dan verder de manier, waarop dat gebeurt, een betrekkelijk-onverschillige zaak zou zijn, neen, ook in de wijze van de kerkregering zijn wij aangewezen op het Woord van God. Alleen in de geloofsgehoorzaamheid aan de Schriften mogen we verzekerd


1 Schooldagrede-1965.
2 In het Latijn: ‘hoc ratione’.

|192|

zijn, dat in de ware kerk de ware religie onderhouden zal worden en de kerk tot haar roeping in deze wereld bekwaam zal zijn.

Door zo te formuleren spreekt de driehonderd jaar oude Belijdenis voor ons vandaag wel heel actueel over kerkregering en kerkrecht! Want de vraag op welke wijze de kerk geregeerd zal worden, is in de twintigste eeuw de grote, brandende vraag tussen de kerken geworden. Het is de centrale vraag bij de oecumenische beweging — een vraag, die op allerlei wijze geconcretiseerd kan worden, bijvoorbeeld door de vraag te stellen naar het goed recht van de presbyteriale of van de bisschoppelijke kerkregering, of naar die van de plaats van de zgn. ‘leek’ in de kerk, maar het is altijd de vraag naar de wijze van de ‘geestelijke politie’. Die vraag is niet minder in geding tussen de Reformatie en Rome en binnen Rome zelf. Hoe heeft het tweede Vaticaans concilie in zijn tweede zitting van het najaar 1964 niet geworsteld om na het eerste Vaticaans concilie, van 1870, waar de alleenheerschappij van de Paus tot uitsluitende gelding was gekomen, toch nog aan de bisschoppen een even duidelijke plaats in de regering van de wereld-kerk te geven.3 Zal het trouwens voor de verhouding tussen Rome en de oosterse kerken, alsook voor die tussen Rome en de Reformatie niet van hoge betekenis zijn, dat Rome nu een veel zwaarder accent op de bisschoppelijke wijze van de kerkregering is gaan geven, zij het, dat dit gebeurt onder de overkoepeling van de pauselijke regering? Dat nu ook vele kerkgemeenschappen, die naar de Reformatie terug willen grijpen, hoe langer hoe meer open komen te staan voor deze wijze van kerkregering? Groeit er niet langzaam maar zeker een wereldwijde overeenstemming over het ‘middel’, waardoor de ware religie onderhouden moet worden?4

***

Het ligt in het plan gedurende de komende cursus op het college kerkrecht het antwoord door het huidige Vaticaans concilie gegeven


3 Vergelijk de Dogmatische constitutie over de Kerk in de plechtige zitting van het tweede Vaticaans concilie van 21 november 1964 goedgekeurd en afgekondigd. Dr. M.H. Mulders C.ss.R. en dr. J. Kahmann C.ss.R. gaven naast de Latijnse tekst een Nederlandse vertaling in de reeks Ecclesia docens, pauselijke documenten voor onze tijd.
4 Vergelijk hoe dicht bijvoorbeeld dr. G.C. Berkouwer in zijn Vaticaans concilie en nieuwe theologie de beschouwingen nadert van Hans Küng over het kerkelijk ambt, vooral in diens Structuren van de kerk.

|193|

te overwegen, terwijl tegelijkertijd bij de behandeling van de apostolische periode der kerkgeschiedenis de wording van de ‘geestelijke politie, die ons onze Heer heeft geleerd in Zijn Woord’ geschetst zal moeten worden, waarbij de vragen naar het Nieuwtestamentisch apostolaat en de plaats van de apostel Petrus in het apostolisch college onder ogen moeten worden gezien — vragen, die vanuit de wetenschap, die zich bezig houdt met de uitlegging van het Nieuwe Testament weer met nieuwe en wij mogen wel zeggen: onvermoede kracht gesteld en beantwoord worden, en dat ook al weer met het oog op het ‘gesprek’ tussen de kerken en de verhouding tussen de Reformatie en Rome. Die academische arbeid is onzes inziens noodzakelijk, want wij kunnen niet eenvoudig bij de posities van vroeger blijven staan, van hoe excellente betekenis het werk van voorgangers ook is, en de huidige ontwikkeling negéren. Die voorgangers spraken in hun tijd en taxeerden die tijd en de kerkelijke en kerkrechtelijke stromingen van die tijd naar de Schrift; wij worden daartoe in ónze tijd geroepen. Geen negatie, maar taxatie van wat er om ons heen groeit en zich ontwikkelt! Want alleen zo behouden we de mogelijkheid met kracht naar buiten te blijven spreken en ook het rechte zicht te houden op de moeiten in eigen gemeenschap — moeiten die niet los staan van de ontwikkeling en de groeiende overtuigingen in brede kring. De wijze van de regering der kerk staat immers ook onder ons in het brandpunt van de belangstelling en steeds directer en duidelijker wordt de vraag gesteld: is dit wel het ‘middel’, waardoor de ware religie onderhouden wordt en in de kerk alle dingen wel en ordelijk toegaan? Het ontkennend antwoord werft steeds nadrukkelijker om instemming. Zo het ‘theologisch kerkrecht’ al niet zonder meer een a- of zelfs anti-religieuze aangelegenheid wordt geacht, de beoefening ervan toch zeker niet een werkelijke bijdrage voor kerkelijke vrede en eendracht. Wie aandacht en respect vraagt voor het ‘door dit middel’ van artikel 30 Ned. Gel.Bel. loopt kans te worden beschuldigd van benepen en ongeestelijk formalisme of van ’n ‘ambtsjuridiek’, die dodelijk voor ’t leven der kerk zou zijn en tegelijk wordt de plaats, de taak, het gezag van de kerkeraad ten stelligste ontkend: iedere ambtsdrager kan doen wat goed is in eigen ogen en ‘eigen gang’ gaan en heeft feitelijk geen boodschap aan de autoriteit van de kerkeraad als ambtelijk college. Men heeft zich zelfs opgemaakt om de loochening van het goed recht van ambt en kerkregering uit te roepen als het grote geneesmiddel voor alle kerkelijke kwalen binnen onze eigen kerken èn daar buiten. Het onvoorwaardelijk terugwijzen van het ambtsjuridisch denken en van

|194|

het ‘theologisch kerkrecht’ zal eerst het ‘schisma’ kunnen beëindigen, dat de ‘oecumene’ aan alle zijden bedreigt.5

De vragen komen dus met kracht op ons af — van alle kanten en we hebben de roeping ze onder ogen te zien. En dat dan ook: eerlijk en zonder enige vooringenomenheid, want het verraadt een zwakke geest van tevoren en zonder meer afwijzend tegenover ieder antwoord te staan, dat van elders of dat op ongedachte wijze klinkt op de vraag naar de manier, waarop de Here Zijn kerk geregeerd wil hebben.

Maar dat betekent niet, dat wij onze geloofsovertuiging zouden moeten loslaten voor we ons tot de wetenschappelijke arbeid, tot analyse en taxatie zetten. Neen, want het bewijst een nog veel zwakkere geest, wanneer we ons maar haastig helemaal of halverwege losmaken van het antwoord van de kerk, die in de reformatie tot het Woord Gods terugkeerde, wanneer wij ons met de antwoorden van deze tijd confronteren. We mogen voor hoge onpartijdigheid niet bang zijn, want er is één Rechter, die beslist. Maar we belijden Zijn stem reeds verstaan te hébben met de kerk der eeuwen mee — ook zoals de kerk Zijn Woord beleden heeft over de wijze der kerkregering.

Daarom wijzen we bij het begin van onze college-arbeid met vrijmoedigheid op dat zware accent, dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanbrengt, wanneer zij over de geestelijke politie handelt: ‘door dit middel . . . de ware religie te onderhouden . . . door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan . . .’ Lang voordat paus Johannes XXIII als doel aangaf, dat de bezinning van het rooms-oecumenisch concilie op de wijze der kerk-regering zijn kerk te meer berekend voor haar taak moest maken alsmede haar oecumenische stootkracht moest geven,6 heeft de kerk der Reformatie nadrukkelijk uitgesproken, dat de wijze van de kerk-regering geen onverschillige zaak is, maar voor heel het leven en de roeping van de kerk van ’t allergrootste belang, zodat iedere worsteling op dit punt en iedere strijd met de doelstelling van de confessie geen gevecht om pietluttigheden of beuzelarijen is — hoe dikwijls ook daarvoor gescholden en hoe snel door de kracht van ons eigen vlees daarin soms ook ontaard en onherkenbaar geworden — maar de


5 Vergelijk dr. K.J. Popma, Schisma en oecumene, Amsterdam 1964.
6 Vergelijk de uitspraken van Johannes XXIII over het doel van het tweede Vaticanum in het ‘voorwoord’, dat dr. J. Kahmann C.ss.R. gaf in Questa Festiva Ricorrenza (Ecclesia Docens), bl. 7 e.v.

|195|

legitieme strijd is om die ‘ware kerk’ te blijven, waarvan artikel 30 der Belijdenis in z’n inzet zo nadrukkelijk spreekt.

***

Het is niet toevallig, dat de Belijdenis in artikel 30 alle aandacht concentreert op het ‘hoe’ van de kerkregering. Calvijn doet dat immers in zijn hoofdwerk, de Institutie, het moederboek van de Geloofsbelijdenis, evenzo? Van hèm stamt dat accent, dat de confessie hier heeft aangebracht! Voor zijn uiteenzettingen van meer dan driehonderd jaar geleden vraag ik dan ook graag enige aandacht op deze Schooldag tijdens de laatste zitting van het tweede Vaticaans concilie en tijdens een zware, ook en vooral kerkrechtelijke worsteling in eigen kerken.

Wanneer Calvijn in het vierde boek van zijn Institutie handelt over de uitwendige middelen tot de zaligheid, begint hij direct te spreken over de ware kerk, waarmee wij de enigheid moeten onderhouden, omdat zij de moeder van alle gelovigen is. Hij wijst er dan op, dat het wel God is, die het geloof in onze harten werkt, maar dat Hij dat door het middel en instrument van het Evangelie doet. En zoals de Here vroeger in het Oude Verbond met de wet alleen niet tevreden is geweest, maar daarbij priesters tot uitleggers heeft gegeven, zo wil Hij nu in het Nieuwe Testament ook niet, dat wij ons slechts in het lezen van de Schrift benaarstigen zullen, maar Hij stelt ook leraars over ons, opdat wij door hun dienst geholpen zullen worden. Calvijn wil als het ware zeggen: omdat God middellijk werken wil (door middel van het Woord) is het door Hem gegeven hulp-middel van de ambtelijke bediening van dat Woord van zo onberekenbare waarde — dát is ‘dit middel’ van artikel 30, voor zover het de prediking van het Evangelie betreft. Want, zegt Calvijn in hetzelfde verband: God is aan die uiterlijke middelen wel niet gebonden, maar Hij bindt er óns wel aan! Daarom is het ondankbare hoogmoed, wanneer men denkt zichzelf wel te kunnen redden in het lezen en overleggen van het Woord Gods en de ambtelijke dienst versmaadt: ‘wat ons betreft, wij moeten vasthouden (. . .), dat de kerk door de uiterlijke prediking en verkondiging van het Woord Gods alleen gesticht en opgebouwd wordt en dat de heiligen door geen andere band onderling verknocht blijven, dan wanneer zij in eendracht levende en vooruitkomende, de ordening van de kerk onderhouden, die door God voorgeschreven is’.7


7 Institutie, IV, 1, 5.

|196|

Spreekt Calvijn later breder door over ‘de orde, waardoor de Here gewild heeft, dat Zijn kerk geregeerd zal worden’, dan trekt hij dezelfde lijn. De Here heerst en regeert alleen in de kerk, Hij heeft het presidium en het hoogste gezag, en deze heerschappij behoort alleen door Zijn Woord uitgeoefend en bediend te worden, maar Hij gebruikt daartoe de dienst van de mensen, die als het ware Zijn stadhouders zijn, niet om op hen Zijn recht en eer over te dragen, maar slechts, opdat Hij door hun mond Zijn eigen werk zou uitvoeren. Want het behaagt Hem om wijze redenen van deze ‘hulpmiddelen of instrumenten’ gebruik te maken, want Hij heeft de schat van het Evangelie in het aarden vat van de menselijke ambtsdienst gedaan (2 Kor. 4: 7), opdat in onze gelovige en gehoorzame aanvaarding van die menselijke dienst zou uitkomen, hoe hoog wij het Goddelijk Evangelie schatten.8 En ook nu weer wijst hij er op, dat ieder, die zich beijvert om deze orde en wijze van regering weg te nemen of wie, als ware ze niet zo noodzakelijk, er afbreuk aan doet, de verstrooiing of liever de val en ondergang der Kerk zoekt.9

Hoe actueel is deze waarschuwing niet!

Dan laat Calvijn vervolgens zien, met hoe sterke aandrang wij zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament worden opgeroepen naar deze ambtelijke dienst te horen en dat gebeurt, opdat de wijze van deze kerkregering door middel van dienaren, welke de Here voor altijd verordend en bevestigd heeft, bij ons zijn waarde niet verliezen zal en eindelijk door verachting afgeschaft zal worden. Daar gebruikt Calvijn hetzelfde woord, middel of wijze, dat ook de Belijdenis in art. 30 heeft opgenomen en centraal heeft gezet10 en hier wordt ons dan ook duidelijk, dat het tot twee keer toe zo vlak achter elkaar spreken van ‘door dit middel’ inderdaad bedoelt alle aandacht hierop te concentreren; dit accent fungeert als een waarschuwing om met deze wijze van kerkregering niet op ’n luchthartige manier te spelen opdat ze niet in onberadenheid verspeeld zal worden! En Calvijn wist, waarvan hij sprak na een duizendjarige verwording van deze Schriftuurlijke kerkregering in de roomse hiërarchie!

***


8 Institutie, IV, 3, 1.
9 Institutie, IV, 3, 2.
10 Institutie IV, 3, 3: 'Haec et similia eo pertinent ne illa gubernandae ac retinendae per ministros ratio, quem Dominus in perpetuum sancivit, apud nos vilescat, ac ipso tandem contemptu obsolescat’.

|197|

We hebben Calvijn tot nu toe vooral over de ambtelijke dienst van de predikanten gehoord, maar dat betekent niet, dat de overige elementen, die artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in de ‘geestelijke politie’ aanwezig acht, niet door hem genoemd of besproken worden en onder dezelfde belichting worden geplaatst. Zo wijst hij er in het vervolg van zijn uiteenzetting over de evangelische kerk-regering op, dat iedere kerk van het begin af haar raad heeft gehad en bij die raad was de geestelijke jurisdictie.11 Hier duikt dus het element van de kerkeraad en de macht van dit college als zodanig op — een onder ons momenteel zo fel bestreden zaak! Calvijn denkt er geen ogenblik aan de ambtsdragers als ‘los zand’ naast elkaar in hun dienst aan Christus en Zijn Woord-heerschappij en aan Zijn kerk te plaatsen, zodat het evenzoveel afzonderlijke diensten of dienstjes zouden zijn. Neen, in hun regering van de kerk vormen zij een eenheid en zo oefenen zij gezag over de gemeente en zijn zij dienstbaar aan de regering en de heerschappij van het Woord Gods over de gemeente. Geen spoor van het kerkverwoestende independentisme, dat zogenaamd ten gunste van de enkele ambtsdrager of ten gunste van een soeverein geachte ‘gemeente-vergadering’ aan de kerkeraad als raad geen plaats zou weten te geven. Integendeel! Wanneer Calvijn later op dit onderwerp terugkomt, neemt hij hier juist zijn uitgangspunt: Maar zo’n macht, zegt hij, berustte (in de oude kerk) niet bij één alleen om naar zijn goeddunken alles te verrichten, maar bij de vergadering van de ouderlingen, die in de kerk was, wat de Senaat is in de stad.12 Hij verwijst dan naar Ambrosius, die hier — onzes inziens terecht! — continuïteit aanwezig achtte tussen de regering in de synagoge en in de christelijke kerk: de oude synagoge en daarna de kerk heeft ouderlingen gehad, zonder wier gemeenschappelijk overleg niets gedaan werd.13 Hoe wordt hier het ellendig ambtsindividualisme, dat onder ons rondwaart en gemeenten aan verwoesting over dreigt te geven en ook nog de voorspraak of in ieder geval de billijking van sommigen ondervindt, door Ambrosius en Calvijn afgewezen! Want Calvijn weet veel te goed, dat dit de Schriftuurlijke kerkregering is, dat in het college méér autoriteit is


11 Institutie IV, 3, 8: ‘Habuit igitur ab initio unaquaeque ecclesia suum senatum, (. . .) penes quem erat illa (. . .) iurisdictio in corrigendis vitiis.’
12 Institutie, IV, 11, 6: ‘Eiusmodi vero potestas (. . .) erat (. . .) penes consessum seniorum . . .’
13 ‘. . . quorum sine consilio nihil agebatur’.

|198|

dan in één mens alléén.14 In de oude kerkgeschiedenis is al heel spoedig het zgn. ‘monarchisch episcopaat’ ingedrongen; de ambtsdrager, die arbeidde in het Woord en de leer, verhief zich tot (enige) bisschop en de overige ambtsdragers werden aan hem onderworpen als ‘priesters’ en ‘diakenen’, het was de eerste stap op weg naar de pauselijke kerkregering, die in 1870 door het eerste Vaticaans concilie vervolmaakt is. Zo werd allereerst in de plaatselijke gemeente de kerkeraad terug-gedrongen, want evenmin als het independentisme heeft de hiërarchie voor een instelling als de kerkeraad plaats: dit college is een zeker kenteken voor de gereformeerde kerkregering — verkwijnt of verdwijnt het, dan kunnen we er zeker van zijn, dat een ander soort kerkregering bezig is terrein te winnen. Welnu, Calvijn spreekt in de paragraaf, waaruit wij in het laatst hebben geciteerd over dit zgn. ‘monarchisch episcopaat’ en het teruggedrongen worden van de kerkeraad door deze éénhoofdige kerkregering. Maar er staat voor hem hier zo veel op het spel — de deur naar de tirannie van het pausdom is hierdoor immers geopend? — dat hij over deze ontwikkeling niet in koele termen van een ongeëmotioneerde ‘wetenschappelijkheid’, die geen band met het leven en de strijd van de kerk heeft, kan spreken: het is een al te goddeloze euveldaad, dat één man de gemeenschappelijke macht aan zich getrokken hebbende (. . .) de kerkeraad, die door de Geest van Christus is verordineerd, onderdrukt en afgeschaft heeft.15 De gemeenschappelijke macht — dat is een kostbaar bezit in de gereformeerde, de Schriftuurlijke kerkregering, want het is de grote weerstand tegen de heerschappij en tirannie, die lichter inbreekt, wanneer bij één alleen of bij zeer weinigen de regering staat. Maar daarom is naar de norm van deze schriftuurlijke kerkregering de ontkenning en loochening van deze gemeenschappelijke macht ook metterdaad met Calvijn te karakteriseren als een al te goddeloze euveldaad. Die taal zoekt ook ons in het midden van de twintigste eeuw, die onze eigen moeiten hebben en in een wereldbeweging van kerken staan en getuigen van de heroriëntatie (in aansluiting met alle historische verworvenheden) van Rome zijn — ons, die getuigen zijn van een nieuwe en grote triomf van de bisschoppelijke kerkregering in hoeveel


14 T.a.p.: ‘Atqui, ut est reliquis honore superior, ita in ipso collegio plus est autoritatis quam in uno homine’.
15 T.a.p. ‘Fuit igitur facinus nimis improbum, quod unus homo, translate ad se commune potestate (. . .) consessum a Christi spiritu ordinatum suppressit et abdicavit.

|199|

variëteiten dan ook en van principiële verzwakking aan de kant van hen, die de band aan het historisch gereformeerd protestantisme verklaren te willen vasthouden. Ook ons zoekt die taal, want wij allen geloven immers nog altijd met het hart en belijden met de mond, dat door dit middel van de door Christus verordineerde ambten en van de evenzeer door Hem verordineerde samenwerking van de ambtsdragers de ware religie zal onderhouden worden en alle dingen in de kerk wel en ordelijk zullen toegaan? We mogen dus ter harte nemen, wat Calvijn met betrekking tot de ambtsdienst van de ouderlingen (de kerkelijke tucht of discipline) zegt in algehele overeenstemming met wat wij hem hierboven met betrekking tot de ambtsdienst van de predikanten hoorden verzekeren: daarom zoeken allen, die de tucht, de discipline begeren weg te nemen of de wederoprichting daarvan trachten te verhinderen, hetzij zij dit opzettelijk of uit onkunde doen, buiten twijfel de uiterste verstrooiing van de kerk.16

Dáár hebben we weer de achtergrond van het zware accent, dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanbracht door bij herhaling te verzekeren, dat ‘door dit middel’ van de Schriftuurlijke kerkregering de ware religie in de ware kerk wordt onderhouden en dus die ware kerk als zodanig in die ware religie wordt behouden — we staan hier voor de scherpe scheiding tussen de verstrooiing óf de vergadering van de kerk. Want waar Christus alleen koning is en Zijn Woord alleen heerschappij in de kerk heeft, daar zal Hij in Zijn Woord ook alleen beslissen door welk middel Zijn kerk bewaard en tot al haar dienst geheiligd zal worden.

***

Zó beschouwen we nu ook de opleiding tot de dienst des Woords, waartoe we ons weer zetten mogen aan het begin van de cursus 1965-1966. Het is geen overbodige luxe, dat er kerkgeschiedenis gedoceerd wordt en kerkrecht. Neen, ook al zijn er die schelden, dat als dit ‘theologische kerkrecht’ niet uitgezuiverd wordt, het schisma door zal vreten,17 wij weten ons geroepen, weer aan het werk te


16 Institutie, IV, 12, 1.
17 Men moet niet al te vlug over zo’n uitdrukking als ‘theologisch kerkrecht’ heen lopen met de gedachte: dat is nogal logisch, dat het kerkrecht theologisch is. Want in deze gedachtengang is hier feitelijk al een diskwalificatie gegeven. ‘Theologisch’ betekent hier al heel gauw zoiets als: speculatief en rationalistisch en dus onbijbels en onevangelisch, terwijl dan in ➝

|200|

gaan, opdat onder leiding van Gods genade, er mannen mogen blijven en steeds weer mogen komen, die in het geloof erkennen en verstaan, dat Christus alleen de koning van Zijn volk is en Zijn Woord alleen heerschappij mag hebben in Zijn gemeente en die daarom ook verstaan welk een schat zij in beheer gekregen hebben in de gereformeerde kerkregering en die aan het werk gaan in de héél de mens en héél de ambtsdrager mobiliserende wetenschap: ‘aan wie veel gegeven is, van hem zal veel worden geëist’ (Luk. 12: 48).


➝ ‘kerkrecht’ gehoord moet worden: kille, koude, hovaardige juristerij. ‘Theologisch kerkrecht’ is niet zó veel beter dan bijvoorbeeld: nazistische terreur. Vandaar dat men, als men bij een ander ook maar enig enthousiasme voor dat ‘theologische kerkrecht’ ontdekt men al heel snel en noodwendigerwijs beschuldigt van het (door)drijven van een schisma.