|15|
God heeft bepaalde dingen gedaan. De apostelen en de profeten hebben ze in bepaalde woorden uitgedrukt. Het leven van een mens wordt daardoor op een bepaalde manier gevormd. Het geloof heeft daardoor een bepaalde inhoud.
Wij dienen er als van een vanzelfsprekendheid van uit te gaan, dat in de christelijke kerk niet alles kan. Wij liggen immers in het christelijk geloof voor anker in de geschiedenis. Er zijn feiten, met name de heilsfeiten, waarvan wij door de Geest belijden, dat zij daden van God zijn, waarin Hij verkiezend en zichzelf openbarend, verlossend en verzoenend op ons toekomt. Aan deze feiten zijn wij als christelijke kerk onlosmakelijk verbonden.
Maar niet alleen aan de feiten. In zekere zin zijn wij niet minder gebonden aan de woorden, waarin zij zijn uitgedrukt. Er is het apostolische getuigenis van het Nieuwe Testament. Trouwens ook het profetische van het Oude Testament. Blijkens de geschiedenis van de kerk kan men moeilijk menen, dat men met de woorden van de Schrift volledig uitkomt, als het er om gaat denkend uit te drukken, wat God ons in Israël en Christus door de Geest geschonken heeft. Toch zal men als christelijke kerk, ook wanneer men andere woorden gebruikt, er tot het uiterste op bedacht zijn, deze woorden door de Schrift te laten richten en vullen.
Aangezien de waarheid en het heil, volgens het evangelie, zo door God in de geschiedenis gegeven zijn, kan in de christelijke kerk, in de eerste plaats in het leven, niet alles. Het gehele bestaan van de mens wordt door en in Christus op een bepaalde wijze gestempeld en gestileerd. In alle eeuwen heeft de kerk dan ook in de tucht over het leven der mensen een van haar belangrijke, door God opgedragen taken gezien. Allerwegen speurt men in de tegenwoordige tijd in de christenheid (orde-bewegingen; secten) en daarbuiten, hoe groot de behoefte aan deze tucht is.
Maar om dezelfde reden kan in de christelijke kerk ook in de leer
|16|
niet alles. Het christelijk geloof heeft nu eenmaal bepaalde inhouden. Daar kan men niet van alles van maken.
Het is niet alleen onoprecht, het is ook zinloos, zich christen te blijven noemen en zelfs in de kerk te willen dienen, wanneer men het menszijn en de wereld beleeft en verstaat op een wijze, welke met het apostolische evangelie en het getuigenis van de Heilige Schrift weinig of niets meer te maken heeft, althans met de kernen daarvan, de uitverkiezing van Israël en de komst en het werk van Jezus als gave van het heil in de geschiedenis, geen ernst maakt. Daarom heeft de Kerk ook in alle eeuwen beseft, dat het tot haar taak behoort, te weren — ook in de vorm van opzicht en tucht — wat haar belijden weerspreekt, hoe bovenmate zwaar dit stuk van haar taak haar altijd ook gevallen moge zijn.
De leertucht gaat in eerste aanleg natuurlijk over hen, die in de een of andere vorm in en namens de kerk „leren”. Maar toch ook over de lidmaten? Zij zijn het toch, die belijden? Is dat tegenwoordig onbegonnen werk?
Een belangrijke vraag is daarbij steeds geweest: over wie moet het opzicht en de tucht inzake het belijden der Kerk gaan?
Men zal natuurlijk in eerste aanleg moeten antwoorden: over de dienaren van het Woord en over alles wat daarmee verwant is, dus over allen, die in een bediening zijn gesteld en in hun werk op de een of andere manier ook uitdrukkelijk de leer raken. Zij staan ook in dienst van de kerk. Wat zij zeggen en doen, zeggen en doen zij ook namens de kerk, Het komt ook voor verantwoording van de kerk. En het gaat er om, dat de kerk de draagster is van het ware evangelie temidden van de mensen en de samenleving van elke nieuwe tijd. Maar dan kan men toch vragen: hoe zit het in dit opzicht met de lidmaten? Zij zijn toch belijdende en daarom mondige gemeenteleden? De gemeente, het volk van God, is toch het eigenlijke subject van het belijden? Men mag de kerk als belijdende kerk toch niet versmallen tot het leerambt, zodat alleen de „geestelijkheid” het subject van het belijden zou zijn?
Het is een zeer belangrijke greep van artikel X van de kerkorde, dat daar gezegd wordt, dat de gehele kerk, niet alleen in haar ambtelijke vergaderingen, belijdenis doet van de zelfopenbaring van de Drieënige God (lid 1) en dat daarom ook de gemeenteleden op hun wijze
|17|
gehouden zijn, zich te bewegen in de weg van het belijden der kerk (lid 4). Vandaar ook dat lidmaten als zodanig bezwaren inzake het belijden van de kerk kunnen inbrengen (lid 7; zie verder ordinantie 11, artikelen 19 en 20).
Dit houdt zonder twijfel ook in dat onder het opzicht, dat zich over alle leden der Kerk uitstrekt, ook het belijden is begrepen.
In de verbinding „belijdenis en wandel” dienen „belijdenis” en „wandel” een even zwaar accent te ontvangen (ord. 11-II).
Daarmede wordt uitdrukking gegeven aan de eenheid des levens die zich in het christen-zijn dient te manifesteren.
Het opzicht over „belijdenis en wandel” kan zelfs leiden tot een zo ingrijpende maatregel van kerkelijke tucht als de uitsluiting uit de gemeenschap der kerk (Ord. 11, 6, 1 sub 6).
Toch voelt men, wanneer men deze gedachten uitspreekt, reeds iets daarvan, dat de leertucht naar mensenmaat in zekere zin een bijna onbegonnen werk is. Er zit iets oeverloos in. Als men haar consequent en radicaal doorvoert, dreigt men de kerk op te heffen. In de moderne tijd geldt dit in nog sterkere mate dan in vroeger eeuwen.
Christus is het hoofd van de kerk. Hij zelf oefent de leertucht uit. Maar Hij doet dat door de organen, welke Hij daarvoor gesteld heeft. Dat zijn de ambten en de ambtelijke vergaderingen.
Een andere vraag luidt: Wie, welke organen moeten het opzicht, in het bijzonder dat over prediking en catechese, uitoefenen?
Men kan wel roepen om leertucht en dan met grote woorden zeggen, dat de „kerk” dat moet doen. Maar zonder precisering slaat men daarmee een slag in de lucht. Wat is de „Kerk”, die leertucht moet uitoefenen? Is dat de publieke opinie in de kerk? Wordt de leertucht niet tumultueus, als men het daarop laat aankomen? Is het de meerderheid van stemmen? Zijn het de ambtsdragers? Of de ambtelijke vergaderingen?
Ten principale zal men moeten antwoorden: het is Christus zelf! Hij is het Hoofd van zijn lichaam. Hij regeert de kerk. Hij reinigt en geneest haar ook. Hij is degene, die de tucht oefent. Maar wanneer wij op dit punt niet alles in schijn zullen laten vervluchtigen, zullen wij er toch bij moeten zeggen, dat Christus dit doet
|18|
in de concrete werkelijkheid van het aardse en tijdelijke leven der kerk en dat Hij daarvoor dus zijn organen heeft.
Kan men, wanneer men vraagt, welke dan deze organen zijn, volstaan met te verwijzen naar het persoonlijke geweten van elke lidmaat en ambtsdrager, wiens leringen in geding zijn? Reeds het karakter van gemeenschap, dat aan de kerk eigen is, doet het ontoereikende van dit antwoord gevoelen. De kerk heeft in de loop der eeuwen dan ook meestal op grond van de Schrift als haar opvatting uitgesproken, dat de organen van Christus, door welke Hij zelf zijn kerk regeert, te zoeken zijn in de ambten en met name in de ambtelijke vergaderingen. Indien dat waar is, zijn zij ook de van Godswege aangewezen instanties, welke de leertucht hebben uit te oefenen. De ambtelijke vergadering heeft in het algemeen dan ook, althans in onze presbyteriaal-synodale vorm van kerkregering, het opzicht, de episkopè.
Dat houdt derhalve in, dat de ambtelijke vergaderingen (volgens hoofdstuk IV van ordinantie 11 met name de provinciale kerkvergadering en de generale synode), áls zij leertucht oefenen, dit dan ook doen en behoren te doen als organen van Christus.
Wij raken hier aan een gevoelige zijde van het gehele vraagstuk. In gemeenschap met art. 30 van de Ned. Gel. Bel. vinden wij volgens de artikelen IV en V van onze kerkorde de ambten, welke Christus gebruikt, in de ambten van dienaar des Woords, ouderling en diaken en de ambtelijke vergaderingen in de kerkeraad, de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode. Wij moeten constateren, dat over deze zaak in onze kerk door verschillende personen zeer verschillend geoordeeld wordt en dat daardoor tot op aanzienlijke hoogte onklaarheid en onzekerheid op dit punt heersen. In verband met de leertucht, waaronder wij dus verstaan het opzicht over prediking en catechese, krijgt deze omstandigheid nog groter ernst dan zij op zichzelf reeds heeft. Zij stelt ons namelijk voor de vraag, of wij er voldoende zeker van zijn, dat wij als kerk de organen voor de leertucht bezitten en dat als organen, waarvan wij in gehoorzaamheid mogen vertrouwen, dat Christus er gebruik van maakt.
Deze vraag slaat naar twee zijden uit.
In de eerste plaats naar de oecumenische zijde. Hebben wij de moed, in de oecumenische ontmoeting met de andere kerken te staan voor de ambten en de ambtelijke vergaderingen van het presbyteriaal-synodale stelsel als de organen van Christus in zijn regering van de kerk?
|19|
Als wij in de tuchtvraag deze moed hebben, zullen wij haar ook moeten hebben in de oecumenische vraag.
In de tweede plaats slaat de vraag ook uit naar de confessionele zijde. Hoe zit het met de verhouding van belijdenis en ambt? De ambtelijke vergadering is de enige — zo stelden we —, die bevoegd is, met effect te oordelen in belijdenisvragen. Maar kunnen we individueel of als groep eerst nog een belijdenismaatstaf aanleggen, voordat we een ambtelijke vergadering in haar gezag erkennen? Voor sommige groepen in onze kerk liggen hier moeilijke vragen. En men kan niet ontkennen, dat een ten volle ambtelijke vergadering grotelijks van de weg der waarheid kan afdwalen. Men realisere zich echter wel, dat een dergelijk kwaad alleen op de altijd ook wat gewelddadige wijze van een reformatie is op te heffen.
Onze kerk zal zich intussen door deze vragen niet mogen laten ophouden in de vervulling van de roeping, welke zij heeft, om de tucht te oefenen. Wat de leertucht betreft, zijn daartoe volgens onze huidige regeling met name de provinciale kerkvergaderingen en de generale synode geroepen. Vele andere instanties kunnen of moeten er ook een taak in vervullen, maar daadwerkelijke beslissingsmacht ligt in eerste instantie uitsluitend bij de provinciale kerkvergaderingen en in tweede instantie bij de generale synode.
Naar haar wezen zegt leertucht aangaande een bepaalde lering, dat zij onverdraaglijk is in de gehele kerk van Christus en voor God niet bestaan kan in zijn rijk.
Een volgende overweging, welke men rondom de leertucht steeds moet laten gelden luidt: wanneer men tucht over een bepaalde lering uitoefent, dan moet men er zeker van zijn, dat zo’n lering niet in de katholieke kerk van Christus, niet in het rijk van God, niet voor Gods aangezicht kan bestaan.
Daarmee wordt de ernst reeds voelbaar van wat in de vorige afdeling werd gesteld: dat men als ambtelijke vergadering zich in zijn leertucht-oefening orgaan van Christus moet weten en dat men, als men zichzelf als zodanig niet vermag te beseffen, beter zich van leertucht kan onthouden.
De lering, welke men in de leertucht raakt, zet men uit de katholieke
|20|
kerk. Men mag hier geen geestelijk misbruik maken van de verdeeldheid van de kerk. Dat doet men, wanneer men in de leertucht ten opzichte van een bepaalde lering constateert, dat zij niet in de eigen kerk past. Men zal in zijn leertucht-oefening moeten durven zeggen: zij past niet in de kerk van Christus.
Dit diepe en hoge perspectief van de leertucht maakt haar in de oecumenische verhouding zo verbazend moeilijk. Men zou dusdoende immers een lering kunnen treffen, die beleden wordt door een kerk, waarmede men op de een of andere manier oecumenische betrekkingen onderhoudt. Deze kerk zou men op dit bepaalde punt in zijn leertucht dan ook gevoelig treffen.
Op deze moeilijkheid kan men op twee manieren reageren. Men kan in de eerste plaats in bepaalde gevallen eenvoudig aanvaarden, dat men ook tegenover zusterkerken, in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, vasthoudt aan dat wat men als waarheid Gods heeft leren verstaan. Het behoort tot de oecumenische verbondenheid mèt en verantwoordelijkheid vóór elkaar, dat men ook bepaalde elementen in elkaar veroordeelt en ervan verklaart dat zij in de kerk van Christus niet behoren voor te komen. Men kan in de tweede plaats uit de duistere werkelijkheid van de verdeeldheid van de kerk de conclusie trekken, dat het opzicht over prediking en catechese in een bepaalde kerk in de werkelijkheid heel dikwijls een praktisch en betrekkelijk karakter krijgt, waarbij men leringen uitsluit uit de eigen kerkgemeenschap, zonder daarmede ten einde toe te verklaren, dat de kerken, die deze leringen aanhangen, daarin onchristelijk zijn en dat deze leringen volstrekt ontoelaatbaar zijn in de kerk van Christus.
Dit is zonder enige twijfel een ernstige vertroebeling van het hoge werk van de leertucht. Men herkent er nauwelijks in, wat in het Nieuwe Testament aan de kerk is opgedragen. De werkelijkheid maakt deze weg echter dikwijls onvermijdelijk.
Deze kwestie van de veelheid van de kerken heeft trouwens nog een andere zijde, welke voor ons vraagstuk van belang is. Wie in de ene kerk zich door leertucht het zwijgen ziet opgelegd, kan met zijn lering in een andere kerk uitstekend terecht. Men bedenke daarbij, dat dat in vroeger eeuwen anders was. Toen stond de staat er omheen. Deze — en in wezen niet de leertucht — zorgde voor de eenheid en de zuiverheid van de kerk, welke door de leertucht beoogd werden. In de moderne tijd kan men ongehinderd zelfs nieuwe kerken oprichten. Daardoor leidt leertucht thans alleen tot vergroting van de verdeeldheid
|21|
van de kerk. De eenheid wordt door het kerkelijk oordeel niet hersteld. En de verbreiding van de alleen zuivere leer wordt er niet door bevorderd.
De hoogste ernst bereikt men evenwel, wanneer men bedenkt, dat ook de leertucht een vorm is van het hanteren van de sleutelen van het hemelrijk. In het Nieuwe Testament wordt op meer dan één plaats deze taak aan de kerk opgedragen. Daarom kan zij er zich niet willekeurig aan onttrekken. Maar dan behoort zij deze taak ook te nemen in de ernst, waarin zij is opgedragen. Het is inderdaad een hanteren van de sleutelen van het hemelrijk. Wat op de aarde gebonden wordt, zal in de hemel gebonden zijn en wat op aarde ontbonden wordt, zal in de hemel ontbonden zijn. Deze taak wordt niet alleen in de leertucht vervuld. Zij wordt ook vervuld in de prediking, het pastoraat en de levenstucht. Maar ook de leertucht deelt in deze ernst en daar wordt de ernst het allermeest voelbaar. In haar leertucht sluit de kerk een bepaalde lering uit uit het rijk van God. Zij houdt het er voor, dat God met haar oordeel instemt. Als zij het niet in dit besef doet, doet zij het beter niet.
Alle tucht, ook alle leertucht, draagt in haar spits het karakter van uitsluiting. Bij de leertucht betreft deze in eerste aanleg de verwerping van een bepaalde lering. Het gaat bij het binden en ontbinden, waarvan het Nieuwe Testament spreekt, niet alleen over personen maar ook over zaken.
Sommige dingen worden buiten de gemeenschap van de kerk en buiten het rijk van God gezet. Men zal zich echter steeds moeten afvragen, of de leer en de persoon niet zo nauw met elkaar verbonden zijn, dat een volledige verwerping van een leer ook het lidmaatschap-van-de-kerk van de drager van deze leer dubieus maakt.
In ieder geval wordt hem wat betreft zijn ambtelijk handelen het zwijgen opgelegd. Er ligt wijze bescheidenheid in, wanneer de kerk tracht, het daarbij te laten. Maar daar mag men niet uit afleiden, dat de leertucht geen uitsluiting en verwerping in die diepe en ernstige zin van het woord, waarbij alles op het spel staat, zou zijn.
Ook wanneer men de tucht in deze uiterste ernst neemt, houdt dat niet in, dat zij in deze zin definitief zou zijn, dat er geen bekering en terugkeer van de door de tucht getroffen mens mogelijk zou zijn. Integendeel! Zolang een mens in leven is, blijft hij in de gelegenheid, tot de gemeenschap met de volle waarheid en het volle heil te komen. Dit geldt ook, wanneer van hem in een kerkelijk oordeel is geconstateerd,
|22|
dat hij zichzelf er buiten heeft gesteld. Dit oordeel werd juist uitgesproken en ook daadwerkelijk uitgevoerd mede óm hem uit zijn verderf terug te roepen. Maar deze mogelijkheid van de terugkeer in de tijd doet niets af aan de eeuwige ernst van de tucht in het perspectief van de uitsluiting uit het rijk.
Er komen soms zeer nieuwe en vreemde dingen naar voren. Dat kan: de Heilige Schrift is nog lang niet uitgeput — de belijdenis is voor herziening vatbaar — in ieder geval mag de kerk haar belijdenis niet zonder meer opleggen, maar moet zij haar verantwoorden.
Een andere zijde doet zich aan het vraagstuk van de leertucht voor, wanneer men overweegt, dat men niet meteen door leertucht datgene kan afsnijden, wat ongewoon is en vreemd voorkomt.
De kerk zal in al haar geledingen vreemde en nieuwe denkbeelden en formuleringen, die in haar midden worden opgeworpen, ernstig moeten nemen en ook ernstig van alle kanten moeten bekijken.
Dit geldt in de eerste plaats, omdat de Heilige Schrift onuitputtelijk is. Zij is in alle werkelijkheid dan ook niet uitgeput. De belijdenis is wel uit de Heilige Schrift geput, maar daarmee is de Heilige Schrift niet uitgeput. Er kunnen nieuwe dingen uit opkomen. De ervaringen van het leven en de ontwikkelingen in het historische proces, met name ook die in het denken, geven daar regelmatig aanleiding toe. De kerk heeft dit feit te verstaan vanuit de waarheid, dat het de Heilige Geest is, die voortdurend de weg tot de volle waarheid wijst. Zulke nieuwe dingen doen zich voor in die vreemde denkbeelden en formuleringen, waarvan wij spraken. Daar kan men niet van te voren afwijzend tegenover staan.
Het geldt in de tweede plaats, omdat de belijdenis der kerk revisabel is. Dat wil zeggen: zij is voor herziening vatbaar. Wanneer er door iemand tegen ingesproken wordt, is zo iemand en zijn zaak daarmee niet meteen veroordeeld. Want het zou kunnen zijn, dat de belijdenis veranderd moet worden. De vraag, wat er in de tussentijd moet gebeuren, is ingewikkeld. Tot verandering van de belijdenis kan het alleen door een kerkelijk oordeel komen. Moet degene, die tegen de belijdenis ingaat, intussen zwijgen over zijn taak, haar onderworpen
|23|
hebbende aan het kerkelijk oordeel? Is dat ven hem te vragen? Is het mogelijk, gezien de moderne communicatie- en publiciteitsmiddelen? Wordt dat kerkelijk oordeel zo puur ambtelijk gevormd? Moet daar niet het gehele volk van God op de een of andere manier in deelnemen? En is het met het oog daarop niet noodzakelijk, dat de onderhavige afwijking van de belijdenis juist wel in de conversatie en de discussie wordt opgenomen?
Het geldt in de derde plaats omdat datgene, wat de kerk belijdt en eventueel ook vasthoudt tegen alle tegenspreken in, niet puur gedecreteerd en opgelegd mag worden, maar ook inzichtelijk gemaakt moet worden. In de kerk moeten gronden aangevoerd worden, ontleend aan Woord en Geest, waarom men de waarheid zó belijdt en niet anders. En dat niet alleen bij het ontstaan van een belijdenisgeschrift. Wanneer dit eenmaal aanvaard is, geldt het niet uitsluitend met een eigen gezag. Ook dan zal de kerk bereid moeten zijn, rekenschap af te leggen van de hoop die in haar is. Zij kan haar belijdenis alleen op een expliciete wijze handhaven, met name wanneer er aanvallen op worden gedaan.
De belijdenis ligt niet helemaal vast. Zij is ook niet volledig. Zij moet innerlijk verwerkt worden. Zij komt in telkens nieuwe geestelijke situaties. Wij strekken ons uit naar de toekomst. Dat alles brengt risico’s met zich mee.
Daar komt nog de overweging bij, dat er niet alleen in de staat, maar ook in de kerk ruimte moet zijn voor het experiment, met name ook voor het denk-experiment.
Daarvoor zijn een aantal argumenten te geven. In de eerste plaats kan men er op wijzen, dat de dingen van de waarheid van God, zoals zij door de kerk beleden worden, niet alleen maar vast liggen. Wij stelden boven, dat de belijdenis principieel revisabel is.
In de tweede plaats kan in dit verband herinnerd worden aan de gedachte, dat de belijdenis van de kerk nooit volledig is. Op bepaalde punten is het in de geschiedenis van de kerk tot beslissingen gekomen. Op andere punten niet.
In de derde plaats is het experiment in het denken over de waarheid van God ook daarom bepaald noodzakelijk, omdat men zich deze
|24|
waarheid en haar belijdenis door de kerk in elke generatie opnieuw moet toeëigenen. Men kan haar zonder meer van de vorige generatie overnemen. Dan wordt zij dood kapitaal. Zij moet eigen, levend bezit worden. Dat kan alleen, wanneer men proefondervindelijk merkt, dat zij de waarheid is.
In de vierde plaats moet hier opnieuw verwezen werden naar het feit, dat in de geschiedenis van de kerk ook nieuwe situaties optreden. En dat niet alleen in de uitwendige omstandigheden. Zelfs niet alleen in het wijsgerige en wetenschappelijke denken van haar omgeving. Maar ook intern-kerkelijk en geestelijk. De mens is er in de ene eeuw anders aan toe in de handen van God dan in de andere eeuw. Dat moet zich ook in zijn denken over de waarheid weerspiegelen.
In de vijfde plaats moet bedacht worden, dat wij als kerk van Jezus Christus wel in de geschiedenis voor anker liggen, maar dat dit het anker van de hoop is, dat ook in de toekomst ligt (Hebr. 6: 19, 20). Vandaar dat artikel X van de kerkorde er op zinspeelt, dat de kerk belijdt „zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus”. Op deze weg naar de toekomst geldt niet alleen de traditie, maar is wezenlijk ook plaats voor het experiment. Of liever: de traditie zelf blijkt niet alleen een zaak van het verleden (een overnemen van het voorgeslacht), maar evenzeer een zaak van de toekomst (een doorgeven aan het nageslacht) te zijn.
Evenwel: wanneer er ruimte is voor denkexperimenten, dan moet er ook ruimte zijn voor mislukkingen en ongelukken in deze experimenten. Zo’n ongeluk is een ketterij. Daarvoor moet ruimte zijn, ook in de kerk. Daarom zal de kerk niet meteen elk onkruidje, dat opschiet, moeten wieden. Dat zou het experiment en daarmede het leven doden. Men kan trouwens de vraag stellen, wanneer de ketterij werkelijk de belijdenis van de kerk aantast. In een beeld uitgedrukt luidt de vraag: hoeveel haren kan men uit een paardestaart trekken, zonder dat de paardestaart ophoudt een paardestaart te zijn?
In dit verband staan wij nog voor de moeilijke vraag, op welke wijze men zijn experimenten mag uitvoeren. Alleen in de theologische discussie en de ambtelijke vergaderingen? Of ook in de prediking en de catechese? Mag men de gemeente er onbeperkt aan blootstellen? Of moet de algemene kerk de gemeente in bescherming nemen tegen de willekeur en de vermetelheid van de enkele ambtsdrager? In het algemeen zal men daarop moeten antwoorden, dat de wijze zijn maat kent. Wie enig besef heeft van de denkarbeid, welke in de traditie
|25|
van de kerk is verricht, zal niet licht op het denkbeeld komen, dat hij op alle of zelfs maar op veel punten geroepen is, nu eindelijk de waarheid voor het eerst uit te spreken. Bovendien behoort het tot de pastorale wijsheid van elke ambtsdrager, dat hij weet, aan wie hij zijn nieuwe gedachten en formuleringen kan voorleggen en aan wie niet. In liturgie, prediking en catechese behoort men aan te sluiten bij het geloofsbezit van de gemeenschap, waarin men dient. Anderzijds is het echter ook onaanvaardbaar, het volk van God geheel buiten te sluiten bij de geboorte van nieuwe inzichten. Zelfs de theologie is niet alleen een zaak van de theologen. Laat staan de belijdenis van de waarheid.
Onze kerk heeft lange tijd niets kunnen doen. De wereld is intussen enorm veranderd. Is het geestelijk leven sterk en diep genoeg, om dit alles aan te kunnen? Zouden de mensen buiten de kerk er iets van begrijpen?
Een geheel andere vraag, welke ook met ernst overwogen dient te worden, luidt: is leertucht nú, in de tegenwoordige tijd mogelijk?
Aan de ene kant moet daarbij bedacht worden, dat wij als Nederlandse Hervormde Kerk een aantal eeuwen achter ons hebben, waarin de zaak van de kerk, de belijdenis en de leertucht nogal vergroeid is. In de zeventiende en achttiende eeuw maakte de staat een volledig functioneren van de ambtelijke vergaderingen, met name van de generale synode, onmogelijk. In de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw was aan onze kerk van staatswege een besturenorganisatie opgedrukt, welke niet bij haar wezen als kerk paste en terzake van het belijdend karakter van de kerk ook geen daden kon stellen. Daar komt bij, dat het juist deze eeuwen zijn, waarin de wereld door ongekend grote veranderingen is heengegaan, in wetenschap en techniek, in politiek en maatschappelijk opzicht, in levensgevoel en in bijbelonderzoek.
Men kan zich terecht afvragen, of onze kerk een en ander dusdanig heeft verwerkt in haar belijdend leven, dat zij er gerust op kan zijn, met vaste hand het vlijmscherpe mes van de leertucht te kunnen hanteren. Men zal hier niet alleen aan de Nederlandse Hervormde Kerk behoeven te denken. Men kan in dit verband ook aan die kerkgemeenschappen denken, welke in de loop van dit proces van haar zijn losgeraakt. Zijn zijn beter opgewassen tegen deze grote geestelijke
|26|
taak van de leertucht in de moderne tijd? Is het feit van de verdeeldheid van de gereformeerde kerk in Nederland op zichzelf niet reeds een veeg teken in dit opzicht? En is er één kerk aan te wijzen, die werkelijk dusdanig opgewassen is tegen de problemen van het christelijk geloof, het kerkzijn en de belijdenis in de moderne wereld, dat zij tot de leertucht bekwaam is? In wezen is dit niet een culturele, maar een geestelijke kwestie. Is het geestelijk leven, de kennis des harten van God in Christus, sterk genoeg om enerzijds de moderne wereld te overwinnen en om anderzijds dan ook op een geestelijk verantwoorde wijze leertucht te oefenen ? Zo wordt het vraagstuk van de leertucht ons aanleiding, niet alleen tot een heroriëntatie als kerk in de moderne wereld, maar ook tot een diepgaand geestelijk zelfonderzoek.
Aan de andere kant moet ook overwogen worden, hoe de wereld rondom de kerk leertucht van de kerk, met name van de Nederlandse Hervormde Kerk als grote volkskerk, zou opvatten. Zij zou er naar alle waarschijnlijkheid niet veel anders dan enghartigheid en heerszucht in ontwaren, strijdig met de ware verdraagzaamheid en de evangelische liefde.
Men kan terecht opmerken, dat een dergelijk oordeel een typisch teken van de verregaande oppervlakkigheid van de moderne geest in het Westen zou zijn en dat bijvoorbeeld de communisten belangrijk dieper in de zaak hebben gekeken, in zoverre zij inzien dat èn de waarheidsvraag èn de vraag van de samenleving der mensen niet zonder gezag en dan ook niet zonder geweld zijn op te lossen.
Maar dat neemt niet weg, dat de kerk in het Westen zich daadwerkelijk in deze omgeving, in dit geestelijk klimaat bevindt. Zij zal daarmee in ieder geval rekening moeten houden. Op een eenvoudige formule gebracht: het gaat o.a. om de communicatie van het evangelie aan de moderne mens en daarom ook om de communicatie met de moderne mens en deze communicatie zou ernstig verstoord kunnen worden, als het in de kerk komt tot excommunicatie.
Men kan zich bovendien afvragen, of het in dit verband alleen gaat om een tactische kwestie. Is de tucht, ook de leertucht, alleen gericht op de kerk? Beweegt zij zich zuiver binnen het instituut der kerk? Zijn de gevolgen van de kerkelijke leertucht naar buiten alleen een kwestie van tactiek? Bedoelt alle tucht niet het hele leven en denken van het volk, van de cultuurgemeenschap als zodanig te stempelen en te stileren?
|27|
Men wijkt graag uit de eigenlijke zaak uit in de rechtsvorm. Bovendien spelen persoonlijke gevoelens en groepsverhoudingen een rol.
Een pijnlijke en beschamende vraag doet zich voor, wanneer men overweegt, of een leertuchtproces ooit zuiver te houden is, zó dat het inderdaad een leertuchtproces in de hoge en edele zin van het woord is en blijft.
In de praktijk klonteren er altijd duizend andere dingen omheen. Met name procedurekwesties. Men kan wel stellen, dat het kerkzijn, het belijden en de leertucht geestelijke werkelijkheden zijn en dan ook op geestelijke wijze voltrokken moeten worden. Maar men ontkomt nooit aan de noodzaak, een en ander ook in de vormen van het recht, in dit geval dus in de vormen van het kerkrecht, te gieten. Reeds uit een oogpunt van de rechtszekerheid van de enkele in de gemeenschap is deze rechtsvorm een niet hoog genoeg te schatten geestelijk goed. Maar alle recht wordt gekenmerkt door een diepgaande beperktheid en gebrekkigheid. Dat geeft in de regel aanleiding tot dusdanig veel verwikkelingen, dat een leertuchtproces heel gemakkelijk bezwaard wordt met en zelfs verdrongen wordt door kwesties, welke ontleend zijn aan de rechtsvorm, waarin het proces gevoerd wordt.
Daarnaast spelen gewoonlijk persoonlijke eigenaardigheden en gebreken, sympathie- en antipathiegevoelens, machtsverhoudingen van partijblokken, soms zelfs politieke complicaties een aanzienlijke rol in leertuchtprocedures.
Men zou het zo veel serener willen. Zó, dat het puur en alleen een zaak van de leer, een strijd om de waarheid en het heil was. Zó ook, dat het alleen en uitsluitend ging om een kerkelijk oordeel als oordeel van de organen van Christus in zijn regering van de kerk. En dat aan beide zijden: zowel aan de zijde van hen, die tot oordelen geroepen zijn, als aan de zijde van hen, over wie geoordeeld wordt.
Als men de kerkgeschiedenis overziet, krijgt men de indruk, dat het in de leertucht nog nooit sereen is toegegaan. Deze overweging kan ons er, evenmin als de andere overwegingen, toe brengen, dan maar af te zien van deze taak, die volgens het Nieuwe Testamen door God zelf aan de Kerk is toevertrouwd. Zij kan ons echter wel bescheiden en voorzichtig maken.
|28|
Van de kerk en van de belijdenis geldt: zij is op de volheid van de waarheid en het heil gericht. Dat geldt ook van de leertucht.
Een wezenlijke voorwaarde voor een enigszins zuivere uitoefening van de leertucht ligt in wat wij in ander verband noemden het katholiek karakter van de belijdenis der kerk: haar volheid, haar overvloed, haar allesomvattendheid.
Ook wanneer in de kerk leertucht geoefend wordt, dienen met name zij, die in welke betrekking dan ook daartoe geroepen zijn, in geestelijke houding en gedrag deze katholiciteit te betrachten. Zij behoren de volle en totale belijdenis in al haar inwendige betrekkingen in het hart en voor de geest te hebben. Zij dienen gericht te zijn op het gehele Woord van God. Zij behoren ook niet alleen de gehele kerk, maar ook de maatschappij, de cultuur en de staat, zoals zij er aan toe zijn in het historische proces en zoals zij geschouwd worden in de vergezichten van het rijk van God, in het veld van hun aandacht te hebben.
Indien deze katholiciteit ontbreekt, ontaardt de leertucht in een willekeurig er wat op inhakken, zonder dat men werkelijk weet, wat men doet. De ene partij drijft dan de andere partij uit. En het is niet meer de kerk, die — ook op de wijze van de leertucht — naar de volle waarheid grijpt.
Het wezen van de kerk is, dat zij de verlossing en het eeuwige leven (het rijk) deelachtig is. Daarover prijst zij God. Uit deze lofprijzing wordt de belijdenis geboren. In noodsituaties doet de Geest haar grijpen naar de leertucht. Zij mag daarbij niet terugschrikken voor de gebrekkigheid, waarin zij instrument van de Geest zal zijn.
Tenslotte willen wij er nog opmerkzaam op maken, dat een kerk niet dan pas kerk of althans belijdende kerk is, wanneer zij leertucht uitoefent. Van verschillende kanten wordt dat wel gesuggereerd. Soms zit men, zowel in als buiten de Nederlandse Hervormde Kerk, te wachten op het ogenblik, dat overgegaan zal worden tot daadwerkelijke leertucht, denkende dat dan het „kerkelijk vraagstuk” zal worden opgelost.
|29|
Als generale synode willen wij de gehele kerk ernstig waarschuwen tegen dit verschrikkelijke gezichtsbedrog, dat vooral ook daarom zo verschrikkelijk is, omdat het verlammend dreigt te werken.
De leertucht is een alleruiterste middel, waartoe zo weinig mogelijk moet worden overgegaan.
Wij willen openhartig uitspreken, dat wij als generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk diep onder de indruk zijn van de vele moeilijkheden en vooral van de grote verantwoordelijkheid, welke verbonden zijn aan de taak van de leertucht. Men vraagt zich onwillekeurig af, hoe deze taak op de rechte wijze aangevat en vervuld kan worden. Dat maakt soms de indruk, dat men er maar liever van af zou zien.
In het licht van het voorgaande kan men zich daarover niet al te zeer verbazen. Indien één ding duidelijk is geworden, dan dit, dat de leertucht een bijzondere hoge en heilige zaak is.
Men behoeft er echter ook niet al te zeer over te treuren. Het belijdende kerk-zijn gaat waarlijk niet op in het uitoefenen van de leertucht. Men zal nog een stap verder moeten gaan. Het kerk-zijn gaat ook niet op in het belijdende kerk-zijn. Het belijden is niet het enige, wat de kerk doet. Haar diepste en eigenlijke wezen ligt in het deelgenootschap in de verlossing en het eeuwige leven, welke in Jezus Christus zijn geschonken, op de wijze van de prediking en het geloof, de liturgie en de bevinding, het sacrament en het geweten.
Op deze werkelijkheid van de gemeenschap aan de verlossing en het eeuwige leven hebben wij ons als kerk, gemeenschappelijk en persoonlijk, in eerste aanleg te concentreren. Wij behoren daarvan ook al de vreugde te smaken, welke door God zelf daar in gelegd is. Wij hebben met geestdrift kerk te zijn. Het is echter niet naar de bedoeling van de Geest, dat wij hierin zouden opgaan. Wij behoren ook te weten en uit te spreken, wat ons geschonken is. De heilige arbeid van de lofzegging gaat vanzelf over in de veelszins moeitevolle taak van het belijden. Daaraan mag de kerk zich niet onttrekken.
Wel zal zij moeten bedenken, dat het belijdenisvraagstuk in de kerk nooit helemaal opgelost is. Dat is zaak van het laatste oordeel. Het belijden heeft een eschatologische spits. In het heden is de kerk er steeds in grote gebrekkigheid mee bezig. De Géést moet de bloei geven. Hij doet dat gewoonlijk in een concrete situatie, waarin de nood de waarheid er uit perst. Maar Hij doet dat niet regelmatig. Wij kunnen als kerk niet aanhoudend in een uitstorting van de Geest,
|30|
in een reformatie of een réveil leven. Ook in meer windstille perioden behoren wij echter trouw te zijn. Wij teren dan op de traditie en nemen daarin voortdurend nieuwe elementen op, totdat het tot een nieuwe uitbarsting komt.
Een en ander geldt ten volle van de leertucht. Zij is alleen mogelijk als zij noodzakelijk, in de zin van in alle feitelijkheid onontwijkbaar is. Indien in de toekomst de Geest ons er toe roept, hopen wij aan deze roep niet ongehoorzaam te zijn. Wij vragen echter wel aan de gehele kerk in diepgaande en ernstige bezinning en in oprecht gebed om de provinciale kerkvergaderingen en de generale synode heen te staan. Men kan noch op lichtvaardige wijze aandringen op de uitoefening van de leertucht, noch op gemakzuchtige wijze zich onttrekken aan de ingrijpende moeilijkheden, welke de kerk in verband met deze taak op haar weg vindt.
Men kan er van te voren zeker van zijn, dat de kerk niet alleen terzake van de belijdenis, maar ook terzake van de leertucht in grote gebrekkigheid bezig zal zijn. Dat is echter geen reden om te versagen. Reeds daarom niet, omdat er anderzijds veel aan gelegen is, dat het in de kerk tot grotere eenheid en klaarheid komt terzake van de waarheid en het heil. Het apostolische evangelie is haar geschonken als de enige weg voor mens en wereld, om voor Gods aangezicht te kunnen bestaan. Door het werk van de Geest zijn op haar weg door de eeuwen beslissingen gevallen, die haar in het leven tot grote steun zijn. De wereld heeft niets zo zeer nodig als het ene en eeuwige evangelie. Met het oog op dit alles is het onverdraaglijk, wanneer leringen worden voorgedragen, welke de hoofdzaken van het christelijk geloof blijken te verloochenen en daardoor de naam des Heren lasteren.
Een en ander noopt de kerk, ondanks alle moeilijkheden en gevaren, voor haar taak van het oefenen van de leertucht niet uit de weg te gaan. Zij zal dit werk schroomvallig doen. Veel van wat zij aanvankelijk weer is gaan zien van de eenheid en de katholiciteit van de kerk en van de betrokkenheid van de kerk op het rijk van God zal vooralsnog buiten het bereik van haar greep blijken te liggen. Maar deze gebrekkige verwerkelijking van wat haar is opgedragen zal zij als een onontwijkbare roeping moeten aanvaarden. Mits zij in deze gebrekkigheid voortdurend blijft uitzien en streven naar „de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus” (Ef. 4: 13).