|7|
We zien voor ogen, dat de Heilige Geest de belijdenis in onze kerk doet functioneren. We moeten niet menen, dat het alleen van ons afhangt.
In de eerste plaats wil de generale synode er opmerkzaam op maken, dat men niet te veel moet willen doen aan het functioneren van de belijdenis in de kerk.
Zoals de gehele kerk een werk van de Heilige Geest in de geschiedenis is, zo is ook de belijdenis van de kerk en haar daadwerkelijk functioneren een werk van dezelfde Geest. De Nederlandse Hervormde Kerk is m.a.w., om zo te zeggen, „van de familie”. Zij is christelijke kerk. Zij is in de 16e eeuw gereformeerde christelijke kerk. De belijdenis, zowel die van de oecumenische als die van de reformatorische belijdenisgeschriften, welke genoemd zijn in artikel X van de kerkorde, is de belijdenis van onze váderen — uit wie wij zijn voortgekomen. Vanuit de trouw van het werk van de Heilige Geest gezien kunnen wij de vraag stellen: wat zouden wij anders kunnen zijn dan christelijke, gereformeerde kerk?
Men ziet dit ook in het leven en werk van de kerk, met name in de laatste twintig jaren, waarin de kerk bezig was zichzelf te hervinden. In haar officiële uitspraken — zowel terzake van de belijdenis, als van de liturgie, als van de kerkorde, als van de cultuur en de politiek — herkent men telkens de lijn van de gereformeerde christelijke religie. (Men zie bijv.: Wij geloven en belijden; Fundamenten en perspectieven van belijden; Herderlijk schrijven betreffende de Rooms-Katholieke Kerk; Herderlijk Schrijven over het huwelijk; De leer aangaande de Heilige Schrift; Christen-zijn in de Nederlandse samenleving).
In de kerk als geheel functioneert de belijdenis metterdaad, op een wijze waarvoor wij alleen maar dankbaar kunnen zijn. Er zijn misschien enkelingen, ook onder de ambtsdragers, misschien niet weinigen, van wie men geneigd zou kunnen zijn te zeggen, dat zij van de belijdenis afwijken en er tegen ingaan; al moet ook van hen
|8|
opgemerkt worden, dat zij er dan toch — zij het in verzet — mee bezig zijn. Maar van de kerk als geheel zal men dat niet dan op straffe van ondankbaarheid kunnen zeggen.
Waar zo het functioneren van de belijdenis het werk van de Heilige Geest is, moet men dit werk in eerste aanleg ook aan de Geest toevertrouwen en niet menen, dat men als kerk, groep of enkeling zelf de enige of ook maar de eerste is, die hiervoor heeft zorg te dragen. Men moet vóór alles de Geest ruimte geven voor zijn werk in dezen.
Als christen moeten we kleur bekennen. In de ontmoeting met andere kerken herkennen we onszelf. Wat zouden we ten aanzien van Rome vermogen zonder onze belijdenis?
Ook nog uit een andere overweging moeten wij er niet te veel zelf aan willen doen. Men kan er namelijk opmerkzaam op worden, dat wij door de gang, welke de dingen in de tegenwoordige tijd nemen, steeds meer teruggedrongen worden op onze familie, op onze geestelijke afstamming, dus op de belijdenis.
Daar is in de eerste plaats de voortschrijdende ontkerstening in het denken en leven en in verband daarmee het opkomen van het moderne humanisme, dat zich losmaakt van het christelijk geloof. In vroeger tijden was er een zeer intieme verstrengeling van het geloof, dat uit de bijzondere openbaring stamt, met de gemeenschappelijke cultuur van ons volk en werelddeel. Het christenzijn was bijkans een vanzelfsprekendheid in de algemeen-menselijke samenleving. Daarvan kan tegenwoordig steeds minder sprake zijn. Men moet kleur bekennen. Daardoor komt er terstond iets belijdends in het christenzijn. Men ontdekt dan meteen, van welke familie men is.
Er is in de tweede plaats de oecumenische beweging. Daarin moet men als enkele christen en als kerk zichzelf inbrengen. Wie zich voor zichzelf schaamt en niet het eigene in de waagschaal van het gesprek werpt, levert oecumenisch geen bijdrage. Daarom ontdekt men juist in de oecumenische discussie niet alleen de anderen en hun tradities, maar ook zichzelf en de eigen traditie. Men gaat ook steeds meer de innerlijke samenhang van de gang der dingen in de eigen traditie ontwaren. Zullen wij oecumenisch ooit tot enige resultaten komen, dan zal het daarbij uiteraard niet kunnen blijven. Vereniging van kerken zal niet mogelijk zijn zonder dat het tot opsmelting van
|9|
tradities komt. Daarvan kunnen wij ons thans nog weinig voorstelling maken. In het heden heeft de oecumenische beweging in ieder geval ook tot gevolg, dat wij bemerken, van welke familie wij zelf zijn.
In de derde plaats is er de ontmoeting met Rome. Zij wordt zowel oecumenisch, vanwege het gesprek der kerken en der christenen, als nationaal, vanwege de maatschappelijke en politieke stand der dingen, steeds onvermijdelijker. Men mag misschien verwachten, dat zij de kern van zowel de oecumenische als de nationale kwestie wordt. Maar juist in deze ontmoeting komen de oerposities van de gereformeerde belijdenis weer springlevend naar voren. Trouwens: zo pas komen zij ook in het juiste verband naar voren: de reformatie was en is reformatie van de katholieke kerk. Wat de gereformeerde vorm van het christelijk geloof is, ziet men pas zuiver, wanneer men haar vergelijkt met de rooms-katholieke vorm.
De boodschap van de bijbel wekt in de mens de belijdenis als weerklank. We moeten aan de bijbel ruimte geven, om zijn werk te doen.
Men moet, wanneer men zich afvraagt, hoe de belijdenis functioneert in onze kerk, ook steeds bedenken, wat belijden naar zijn wezen is. Het is, met één woord gezegd, terugwijken voor een macht, die tegenover ons komt opzetten, welke ons te machtig is, waaraan wij ons innerlijk, van binnen uit gewonnen moeten geven, omdat wij er onder bezwijken en beseffen, dat wij zo de waarheid en de zaligheid deelachtig worden.
Deze macht is de Heilige Schrift. Dat wil zeggen: het profetische en apostolische getuigenis van de Heilige Schrift. Men kan nog beter zeggen: God zelf in het gewaad van de Schrift. Of ook: de Schrift als het getuigenis van de Heilige Geest. In ieder geval: de bijbel als levende en werkzame macht in het heden.
Daarom ligt er altijd zekere omkering en verstoring van de rechte, geestelijke orde in, als men de belijdenis op zichzelf neemt en haar als een macht op ons laat toekomen. Wij zijn het zelf, die moeten bezwijken en belijden! Onder de verlossende overmacht van het Woord van God.
Als dit terugwijken er in de werkelijkheid van het geestelijke leven niet is, dan is het rechte belijden er niet. Het is gave en werk van de Geest.
|10|
Maar het is er, Gode zij dank, wel. De Heilige Schrift is er nog steeds. En zij dringt zich nog steeds aan ons op. Zij dringt tot belijden, dat is: tot een erkennen in de gehoorzaamheid van het geloof van datgene, wat God zegt en doet.
Men moet dan ook, in een diep vertrouwen, de Heilige Schrift haar werk laten doen en ook daarom niet op al te menselijke wijze maatregelen beramen, om de belijdenis te laten functioneren.
In elke tijd is de mens er voor Gods aangezicht weer anders aan toe. Wij moeten de vaderen niet napraten, maar zelf hun taak overnemen.
Wanneer het onder de overmacht van de Heilige Schrift tot belijden komt, dan zal dit in de twintigste en een en twintigste eeuw er anders uitzien en ook metterdaad anders zijn dan in de vierde of de zestiende eeuw.
Men kan zonder enige twijfel stellen, dat de centraal-religieuze kwestie in alle eeuwen altijd eender is. Het gaat om de vraag, hoe de mens als schepsel en zondaar er in de handen van God aan toe is en hoe hij zich daarin bevindt. Dat is dezelfde vraag bij Abraham, Athanasius en Luther.
Men moet daar dan echter wel bij bedenken, dat niemand deze centraal-religieuze kwestie naakt beleeft. Men beleeft haar steeds in de totaliteit van het menszijn. Daarmee is een factor van beweging en verandering gegeven. Zelfs de binnenste kern van het menszijn voor Gods aangezicht beleeft men in de verschillende eeuwen verschillend. In de vierde eeuw lag bijvoorbeeld het zwaartepunt in het artikel van het eeuwige leven, in de zestiende eeuw in dat van de vergeving van de zonden.
Daarom moeten wij stellen: er is òf stilstand, dan sluiten wij ons aan bij de vaderen, dan belijden wij zèlf niet, òf we belijden zelf, maar dan op onze manier, dus ánders. Wij kunnen daarom niet uit zijn op eenvoudige herhaling. Dat ware ontrouw aan de vaderen. Wij zijn pas trouw aan het oude als wij het oude in een nieuwe situatie nieuw zeggen, dus zelf iets zeggen.
Om zo ver te komen, moeten wij ons enerzijds geheel en al onderdompelen in het oude, in de traditie van de kerk en datgene, wat we
|11|
daar tegenkomen, helemaal dóór ons heen laten gaan, en anderzijds ons ook geheel open stellen voor de vraagstukken van het nieuwe. Wij staan b.v. anders in het aardse leven (door de achttiende eeuw) en anders in de staat (door de negentiende eeuw) dan de vaderen van de zestiende of de vierde eeuw en dat maakt geen gering verschil voor de wijze, waarop wij ons in de handen van God bevinden.
Het gaat om de volheid van de waarheid van God, de totale traditie van de kerk, de gehele Heilige Schrift, het leven in cultuur en staat.
Wij moeten ons terzake van het functioneren van de belijdenis ook hoeden voor afsnoeringen. En dat naar vele zijden.
Het gaat in het belijden van de kerk om de volle waarheid en dat ook in de zin van de volledige waarheid. Zij mag zich niet tevreden stellen met slechts stukjes of zijden van de waarheid. Niet, dat zij de volle waarheid ooit omvat en tot uitdrukking kan brengen. Maar daar moet zij wel in de volle spankracht van haar ziel op gericht blijven. Zo kan het in het belijden van de kerk ook alleen maar gaan om de gehele belijdenis der vaderen. Zij bestrijkt een breed veld. Zij vertoont vele zijden. Zij wordt gekenmerkt door talloze inwendige samenhangen en betrekkingen. Daar kan men niet willekeurig een aantal onderdelen uit kiezen. Het is zelfs gevaarlijk, zich uitsluitend te richten op de hoofdzaken. Men zal ook hier de volheid en de overvloed moeten respecteren, welke ons geschonken zijn.
Evenzeer gaat het om de héle Heilige Schrift. De belijdenis helpt ons, daarin de weg te vinden. Maar als wij aan de hand van de belijdenis wandelen in de Schrift, komen we daar heel wat meer tegen, dan we dachten te vinden. De Geest is nog steeds bezig, de kerk de weg te wijzen tot de volle waarheid. (Joh. 16: 13) Dit geldt met name van de prediking, de bijbelbespreking en de meditatie. Het kan ook de gestalte aannemen van de formulering van een nieuw belijdenisgeschrift.
Het gaat in het belijden van de kerk echter ook om de resonnantie, het weerklinken van datgene wat de kerk belijdend uitspreekt in het algemeen cultuurbewustzijn. Het dogma kan nooit dogma zijn puur en alleen in de kerk. De kerk is door God in de wereld gesteld. Zij is er ook ten behoeve van de wereld. De belijdenis kan in de kerk
|12|
alleen dan op de rechte wijze functioneren, wanneer zij ook enigermate in de wereld om haar heen functioneert. Dit gaat zelfs zo ver, dat het aan de belijdenis van de kerk van nature eigen is, uitzichten te openen voor de inrichting van het leven in en door de staat.
In één woord gezegd: de belijdenis van de kerk is iets allesomvattends, een volheid en geheelheid, iets katholieks. Wanneer deze katholiciteit op een of meer punten wordt geschonden, ontbreekt er iets aan het rechte functioneren van de belijdenis.
Het is daarom bijvoorbeeld bijzonder gevaarlijk om, gelijk wel eens gesuggereerd wordt, een aantal „centrale” punten uit het geheel uit te lichten, die in ieder geval in de kerk moeten vaststaan, en deze dan ook, bijvoorbeeld op de manier van de kerkorde, vast te doen staan in een andere zin, dan waarop zij in het geheel van de belijdenis vast staan.
Het rechte belijden, de orthodoxie, is zaak van de kerk en niet van de school of van de partij.
Ieder is geroepen in en uit de volheid van de belijdenis te
leven en te werken.
Hij legge haar in de waagschaal van het gesprek met de
broeders.
Uit een en ander volgt ook, welke roeping men heeft ten aanzien van het functioneren van de belijdenis in de kerk.
De hoofdzaak is, dat men als enkele christen, als ambtsdrager en als theoloog de volheid van de belijdenis ziet, daarin leeft, zich daarin steeds meer onderdompelt, er ook naar vermogen aan vasthoudt en dan ook haar uitspreekt.
Men moet er ook naar leven. Daar gaat het zelfs om. Het is God om de levenspraktijk te doen, van de enkele en de gemeenschap. De orthopraxie, de rechte daad, is belangrijker dan de orthodoxie, de rechte uitspraak.
Toch is dat een ander chapiter. Men kan niet van het belijdenisvraagstuk afleiden door te verwijzen naar de levenspraktijk. Het valt niet te ontkennen, dat van het door Christus gestempelde leven ook een getuigenis uitgaat en dat in die zin ook de daad belijdend is. Maar de belijdenis gaat daarin niet op. Zij geschiedt niet alleen in
|13|
daden, maar ook in woorden. Men moet de waarheid ook uitspreken. Daarin spreekt men Góds daden uit. Centraal is het de grote goddelijke daad, in de gave van Jezus de Messias. Deze daad kan men ten volle alleen in woorden uitspreken.
Daarom is het belijden van de kerk steeds een geheel eigen functie, duidelijk onderscheiden van het leven.
Wanneer men op de aangegeven wijze in de volheid van de belijdenis staat, heeft men zich in zijn kerkelijk handelen ook door deze volheid te laten richten. Dit geldt allereerst van de prediking. Maar het geldt ook van de liturgische vormgeving van het leven der kerk, van haar kerkordelijke inrichting, van de regering der kerk, van het pastoraat en van alle arbeid der kerk in de wereld. Er vindt daarbij een duizendvoudige straalbreking van de volheid van de belijdenis plaats in de werkelijkheid van het leven. Soms zijn er zeer geoefende „geestelijke ogen des verstands” voor nodig, om in een bepaald onderdeel van het leven of het werken der kerk de belijdenis terug te vinden. Maar dat is wezenlijk voor het functioneren van de belijdenis. Zij is gist in het deeg. Men kan haar niet te veel op zichzelf nemen. Natuurlijk heeft zij ook een eigen plaats en behoort de kerk op zijn tijd ook apart en opzettelijk met een of meer onderdelen van haar belijdenis bezig te zijn. Maar de belijdenis heeft toch nog meer een functie dan een plaats. Zij werkt richtend in alle andere levensbewegingen en bezigheden van de kerk.
De aparte en opzettelijke bezigheid van de kerk met haar belijdenis geschiedt vooral in de vorm van het gesprek. Elke enkele christen, ambtsdrager en theoloog behoort met de volheid van de waarheid (voorzover het hem gegeven is, deze te zien) binnen te treden in de gemeenschap van het volk van God en zijn gaven gewillig en met vreugde mee te delen aan de anderen. Men zal zich er naar vermogen voor moeten hoeden, met een deelwaarheid in deze gemeenschap binnen te treden om haar dan te stellen tegenover een andere deelwaarheid. Het gesprek zou dan geheel een debat worden. Daarom zie men ook op hetgeen van de anderen is.
Men zal niet spoedig een einde mogen zien aan dit gesprek. Wij hebben elkaar nodig, om de waarheid te kunnen kennen. Misschien heeft het woord „gesprek” in onze oren wel enigszins de klank van een modewoord, waarmee het dan meteen ietwat lachwekkend wordt. Dan moeten wij toch bedenken, dat het gesprek ook dè vorm van de verhouding van God en de mens is. In de Geest hakt de Here
|14|
God ook niet permanent knopen door, maar gaat Hij geduldig met ons om.
Toch zal men niet onbeperkt voort kunnen gaan met de waarheid zwevende te houden in het gesprek. Nu en dan zullen er beslissingen moeten vallen. Deze beslissingen zullen vooral vorm krijgen in het opzicht der kerk. De vragen, welke zich daarbij voordoen, treden echter ook reeds op, wanneer men bedenkt, dat dergelijke beslissingen ook reeds vallen, wanneer de belijdenis van de kerk geformuleerd wordt. Hoe en door wie moet dat gebeuren?
Vanwege de ernst en het gewicht van deze vragen, willen wij ze in een afzonderlijk verband aan de orde stellen.