|5|

Inleiding

 

Op 1 mei 1961 treden volgens de overgangsbepalingen 248 en 250 ook die delen van ordinantie 11 (art. 16 de leden 6 tot 10 en art. 17) in werking, die het mogelijk maken, dat de generale synode niet alleen een oordeel uitspreekt over de verkondiging en het onderricht van een predikant (dat kon zij volgens overgangsbepaling 248 ook reeds sinds 1 mei 1951), maar ook een predikant, wiens gevoelen door haar geoordeeld mocht worden het belijden der kerk te weerspreken en die niet bereid is, ontheffing van zijn ambt te vragen, van zijn ambt ontheft.

In de nu achter ons liggende tien jaren is de kerk in haar verschillende geledingen op een veelvoudige wijze bezig geweest met haar belijdenis en met het functioneren daarvan. Met het oog daarop kunnen wij zeggen, dat deze periode beantwoord heeft aan het doel, dat in de overweging van overgangsbepaling 248 daaraan werd gesteld. De invoering van de bovengenoemde bepalingen uit ordinantie 11 werd tot 1 mei 1961 uitgesteld „teneinde de kerk de gelegenheid te geven zich op de rechte wijze in te stellen op de uitoefening van haar opzicht over de dienst des Woords en de catechese”.

Het is daarbij evenwel niet gekomen tot een bewandelen van de weg, welke in de leden 1-5 van artikel 16 van ordinantie 11 en in lid 6 in de redactie van overgangsbepaling 248 is uitgestippeld. Men zou daaruit enerzijds de conclusie kunnen trekken, dat de kerk daarmede gewacht heeft tot 1 mei 1961 en dat na deze datum deze weg pas goed bewandeld kan worden en anderzijds, dat de kerk evenmin na deze datum als daarvoor bereid is, deze weg te gaan. Beide conclusies lijken voorbarig.

De taak van het opzicht over de dienst des Woords en de catechese, kortheidshalve vaak aangeduid met het woord „leertucht”, dat echter in de kerkorde niet voorkomt, is van een zo hoge en heilige ernst, dat men dienaangaande geen lichtvaardige conclusies behoort te trekken. De kerk weet zich in het Nieuwe Testament tot deze taak geroepen (Matth. 16: 19; 18: 15-18; Joh. 20: 21-23; Heid. Cat.

|6|

vr. en antw. 83-85; Ned. Gel. Bel. art 32) en zij zal haar vervullen, wanneer de Heilige Geest haar daartoe dringt.

Toch valt niet te ontkennen, dat er in het verstrijken van de in de overgangsbepalingen genoemde periode een aanleiding ligt, om zich opnieuw en opzettelijk bezig te houden met de vragen, waarvoor wij ons op dit terrein gesteld zien. Daarom wendt de generale synode zich met dit schrijven tot alle geledingen der kerk met de bedoeling, op de voornaamste overwegingen opmerkzaam te maken, welke wij in ons hoofd en hart moeten hebben, willen wij op een geestelijk verantwoorde wijze in onze bezinning en in onze praktijk oordelen over deze allerlaatste en zeer heilige zaken in het leven van de kerk.