Indien een kerkeraadslid ophoudt lid van de kerkeraad te zijn, dan wel wordt geschorst, moet al hetgeen hij als lid van de kerkeraad onder zijn berusting had zo spoedig mogelijk, in elk geval binnen een week, door hemzelf, zijn wettelijke vertegenwoordiger of zijn erfgenamen tegen ontvangstbewijs worden afgegeven aan de voorzitter van de kerkeraad of diens plaatsvervanger.