1.2. Het Algemeen Reglement

1.2.1. Invoering en doel

 

In staatkundig opzicht was de Republiek der Verenigde Provin­cies via grote schokken overgegaan in het Koninkrijk der Nederlanden. De federale opbouw van de kerk was in die woelige jaren niet opgewassen tegen een staatkundig eengeworden Neder­land.24 In 1816 werd het Algemeen Reglement ingevoerd, dat Koning Willem I op het Departe­ment van hervormde en andere erediensten had laten ontwerpen, hoewel de grondwet van 1815 deze bevoegd­heid25 niet meer aan de koning toekende.26 Roijaards, hoogleraar kerk­recht, verdedigde deze han­delswijze van de koning door op te me­rken, ‘dat de staat de belangen der kerk regelde, doch alleen ge­drongen door de nood, en bezield met


24 W.H. den Ouden, Kerk onder patriottenbewind, Kerkelijke financiën en de Bataafse Republiek 1795-1801, 227: Bedacht moet worden dat het Algemeen Reglement het sluitstuk vormt van plannen om de schade van de revolutie te herstellen en daarnaast om toekomstige schade te voorkomen.
25 De beschikking over de inrichting hoorde sinds 1815 niet meer tot de bevoegdheden van de koning. Over de onwettig­heid van de invoe­ring van het Algemeen Reglement heeft ons hoogste rechtscolle­ge zich gebogen. In het arrest van de Hoge Raad van 2 januari 1846 W. 674 ontweek zij de beslissing omtrent ’s Konings bevoegdheid met de overweging dat de - bij het aange­vochten Koninklijk Besluit ingestelde! - Hervormde Kerk dit K.B. had aanvaard als de grondslag van deszelfs bestaan. Zie hiervoor L. Hardenberg, “Het eigen recht van de kerken” in: Weekblad voorPrivaatrecht, Notariaat en Registratie. 19 april 1980, jaargang 11, nr 5520, 343.
26 ‘Hoewel de genoemde arti­kelen reeds in 1815 uit de Grondwet verdwenen, vond de Koning niettemin vrijheid om voor de Hervormden (en de Lutheranen in 1818) reglemen­ten vast te stellen, derhalve voor de gezindten, die zich ook al tijdens de Republiek openlijk hadden mogen organiseren. Zo sterk is de macht der gewoonte!’ L. Hardenberg, a.w., 342.

|29|

de begeerte tot zijn welzijn’.27

De kerk zelf werd zeer zijdelings bij de invoering betrokken. Bij geheim besluit op 28 mei 1815 benoemde de vorst een consu­lerende commis­sie voor de organisatie der Nederlandse Hervorm­de Kerk. Deze bestond uit elf predikanten, uit elk van de provinciale hoofdsteden één en één voor de Walen.28 De leden mochten niet zelf een ontwerp maken, maar alleen hun op- en aanmerkingen van een reeds ter tafel liggend ontwerp ter kennis brengen van het departement. Deze correspon­dentie moest plaatshebben, vóórdat de leden der commis­sie nog van elkaar wisten, wie de andere leden waren, zodat er geen corresponden­tie tussen de leden kon ont­staan!29 Er was geen gelegenheid om wezenlijk alternatieve voorstellen te doen, laat staan om de kerk en haar organen te raadplegen. Dit in wezen van departe­men­taal origine gebleven Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervorm­de Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden werd op 7 januari 1816 bij Koninklijk Besluit afgekondigd, om op 1 april 1816 in werking te treden. Hiermee kan over de totstandkoming van het Algemeen Reglement gezegd worden, dat hij niet alleen was voorbereid, maar ook werd ingevoerd van overheidswege en dat de kerk bij deze gang van zaken niet betrok­ken is ge­weest.

 

Eenheid

Het Algemeen Reglement bracht eenheid in de organisatie van Hervormde Kerk. Roijaards roemt het bestaan van één kerkelijke wetgeving sinds 1816: ‘Vroeger waren de kerkelijke bepalingen en wetten gro­tendeels verscheiden in verschillende gewesten, klassen en steden. In de plakaatboeken, staatsresolutiën, synodale acten en klassiekale handboekjes werden dezelve in ene veelvuldige verscheidenheid opgenomen. Hierdoor ontbrak de eenheid. Tevens lag hierin een groot bezwaar voor de bewerking en wetenschappelijke bearbeiding van het kerkregt’.30 Met de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 kreeg de Nederlandse Hervormde Kerk één regeling en één kerkstructuur. ‘Die eenheid, die te voren in onze kerk ontbrak, is nu hersteld. Door het gehele rijk vormen alle de gereformeerde gemeenten slechts één genootschap’, aldus Roijaards.31

 

Het bestuur, de belangen en de leer

Met het Algemeen Reglement heeft de overheid aan de kerk een structuur willen geven, zodat de kerk bestuurd kon worden. In ‘het bestuur’ ligt het wezen van het Algemeen Reglement. Het is tekenend dat de titel van het reglement luidt: ‘Algemeen Reglement voor het bestuur van de Hervormde Kerk in het Ko­ninkrijk der Nederlanden’. Het moest voor alles een stel prak­tisch bruikbare regels zijn. Toen in 1815 de secretaris van staat voor binnenlandse zaken de koning het ontwerp voor zulk een reglement


27 Over de totstandkoming schrijft H.J. Roijaards: ‘In de drang der omstandigheden - het oude kerkbe­stuur was, na alle schokken die het doorstaan had bij de verschillende staatsberoe­ringen en omwentelin­gen, verlamd en ontzenuwd in deszelfs werkzaamhe­den. Alleen de oude klassen waren blijven bestaan - regelde de staat de belangen der Kerk, doch alleen gedrongen door de nood, en bezield met de begeerte tot zijn welzijn’. ‘Daartoe sloeg de Staat gedeeltelijk de kerkelijke weg in, en benoemde ene consulerende Commissie, uit predikanten der onderscheidene synodale ressorten bestaande, aan wier vrij en onverlet onderzoek het aangeboden ontwerp werd overgegeven’. H.J. Roijaards, Hedendaags kerkregt bij de Hervormden in Nederland, I, 61.
28 Noord-Holland werd door Amsterdam vertegenwoordigd en Limburg en Noord-Brabant telden samen voor één provincie.
29 Th.L. Haitjema, a.w., 44.
30 H.J. Roijaards, a.w., I, 14.
31 H.J. Roijaards, a.w., I, 65.

|30|

aanbood, verklaarde hij dat de bedoeling ervan was: ‘de gebreken te verbeteren der tegenwoordige inrigting van het bestuur der Hervormde Kerk; welke gedeeltelijk oor­spronkelijk zijn uit het gebrekkige in de formen van deszelfs eerste inrigting; gedeeltelijk ook zijn veroor­zaakt, door tijdsverloop, verandering van denkbeelden, en onderscheidene omstandighe­den’. Als grondslag van de nieuwe kerkinrichting formuleerde de Commissaris-Generaal ‘de godsdienst zelve blijft uit haren aard geheel vrij; alleen in dat uitwendig kerkbestuur oefent het Gouvernement de noodzakelijke inzage. Deze algemene regel, eene der hoofdbeginselen van het protestantisme, is de grondslag van alles’.32

J.D. Janssen, commies en later rapporteur in kerkelijke zaken bij het departement, had in zijn ontwerp helemaal niet over de leer van de kerk willen reppen. Het ging op het departement niet om de leer, maar om het uitwen­dig kerkbestuur. ‘De godsdienst zelve moet geheel vrijblijven’, was zijn stelregel.33 Het doel van de bestuurlij­ke organisatie stond in artikel 9 van het Alge­meen Reglement dat luidde:

‘De zorg voor de belangen, zoo van het christendom in het alge­meen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdien­stige kennis, de bevor­dering van christe­lijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankwee­king van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofd­doel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn’.

In dit artikel dat, behoudens een paar kleine wijzigingen34, tot 1951 onveranderd is gebleven, stond de handhaving harer leer vreemd tussen louter formele intenties in; en dit arti­kel op zichzelf stond weer vreemd tussen louter formele voor­schri­ften van een bestuursapparaat. Het was dan ook niet de bedoeling van de ontwerpers van het Reglement, dat het bestuur zich met de leer zou inlaten.

A. de Groot staat bij het begrip ‘belangen’ stil. Het woord belangen heeft in onze oren een neutrale klank, zo schrijft De Groot, maar de belangen be­treffen in die periode voorname­lijk de financiële belangen van de kerk. Deze financiële belangen, die gedurende de Bataafse Republiek zo bedreigd werden, zouden met deze bestuurlijke structuur en inhoud van het Reglement veilig gesteld moeten worden. Deze uitleg van De Groot laat een bepaald doel van het Algemeen Reglement zien: namelijk het beschermen van de kerk tegen alle revolutionaire krachten. De garantie werd vooral gezocht in de zo nauw mogelijke band met de staat.35 Vertrou­wen hierin werd ge­deeld door velen in de gere­formeerde kerken, die naar Van Loon schrijft, ‘gouden bergen verwachtten van de ‘vaderlijke souve­rein’.36


32 Uit de voordracht van de Commissaris-Generaal Repelaer van 13 november 1815. Geciteerd door W. Volger, De leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, I, 28.
33 In het oorspron­kelijke artikel 4, waarin de doelstelling van het kerkelijk bestuur omschreven werd, had dan ook iedere vermelding van de leer ontbroken. Op dit punt bleek echter een deel van de leden der consulerende commissie gevoeliger dan Janssen had verwacht, zodat hij moest toestemmen in een compromis.
34 Deze kleine wijzigingen waren: de vervanging van het ‘christendom’ door ‘de christelijke kerk’ in 1851; de invoeringvan ‘behartiging der zending’in 1909; ook werd artikel 9 in 1852 vernummerd tot artikel 11.
35 Wat dit laatste betreft, is het natuurlijk zeer de vraag of de staat deze garantie ten alle tijden bieden zal, daar het in de jaren van de Bataafse Republiek juist de staat was, die niet voor de ‘belangen’ van de kerk opkwam. Het vertrouwen stelde het Algemeen Reglement geheel op koning Willem I, wiens gods­dienstige gevoelens geprezen werd. A. de Groot, “Het Algemeen Reglement van 1816”, 111-119.
36 J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, 71.

|31|

De bovengenoemde discrepantie tussen de leer en het bestuur van de kerk hebben aan het begrip bestuur een zekere zakelijke en weinig geestelijke klank en inhoud gegeven.

 

1.2.2. Structuur van de kerk onder het Algemeen Regle­ment van 1816

Kenmerkend voor de organisatie van de Hervormde Kerk onder het Algemeen Reglement was een strak-hiërarchisch besturenstelsel. De namen van de besturen toonden gelijkenis met op de vroegere kerkelijke vergaderingen, maar noch hun taak, noch hun samen­stelling kwam overeen.37 Het bestuur der kerk wordt syno­daal, provinciaal, classicaal en gemeentelijk uitgeoe­fend (art. 3), door kleine bestuursli­chamen. Het stelsel van brede ambtelijke vergaderingen is verdwenen. Het hoogste kerkelijk bestuur is opgedragen aan de synode (art. 16), dat een klein bestuurslichaam is geworden.38 Hierbij valt al direct op dat er van boven­af, vanuit de top naar de basis, de gemeenten gedacht wordt. Er wordt hië­rar­chisch-bestuurlijk, niet presbyteriaans-vertegenwoordigend gedacht. De hiërar­chi­sche orde had zelfs het karakter van bevelvoering.39 De hoogste hiërarch was de koning: voor alle besluiten van enig belang, zowel van de algemene synode als van de provinciale en classicale bestu­ren, was diens goedkeu­ring vereist (art. 30 Alg. Regl).40

Op provinciaal niveau kent het Algemeen Reglement geen synode meer. Alleen op classicaal niveau kent het reglement naast het bestuur nog wel een brede ambte­lijke vergadering. De classicale verga­de­ringen, bestaan­de uit alle predi­kan­ten van de classis en een aantal ouderlin­gen, waren de enige vergaderingen die de kerk zelf rechtstreeks vertegen­woordigden. Zij hadden echter geen bestuursbevoegdheid. Zij zouden slechts eenmaal per jaar samenkomen voor het opmaken van de haar toevertrouwde voor­drachten en voor het aanhoren van enige financiële verslagen (art­t. 65 en 67).

Deze hiërarchische structuur is overgenomen van de denk­beelden over de staat uit de tijd van de Franse Revolutie en het Napole­ontische tijdvlak. Roijaards typeert de structuur als een aristocratische: ‘Maar de democratie van onze vroege­re kerkvorm, waarbij alle predikanten, nevens ouderlingen, de gemeenten vertegenwoordi­gende, optraden in de kerkelijke vergaderingen, is verdwenen. Er bestaan kleinere kerkelijke Collegien, waartoe slechts een geringer aantal leden geroepen worden. Deze vertegenwoordigen de meerderheid en de gemeenten. Zij handelen elk voor zich zonder lastbrieven der


37 ‘Het nieuwe kerkbestuur was deels overeenkomstig met het oudere, zoverre de geheel veranderde kerkvorm dit toeliet. Men behield althans de oude namen, en deels ook de oude bestu­ren, doch droeg dezelve grotendeels ander gezag op, en wijzig­de derzelve invloed en werkzaamheden’, zo schetst Roijaards de veranderde structuur. H.J. Roijaards, a.w., I, 84 en 85.
38 De synode zou bestaan uit tien predikanten, één uit elke provincie en één voor de Waalse Kerken, benevens een ouderling of oud-ouderling uit Amsterdam; als prae-advi­seurs zouden drie theologische hoogleraren fungeren, namens elk van de drie theologische faculteiten één. Als vaste secre­taris zou een predikant uit Den Haag, als vaste questor een ouderling of oud-ouderling uit Amsterdam door de koning benoemd worden, beiden met rang en stem als lid. Toegevoegd werden commissa­rissen-politiek, namelijk het hoofd van het departement van eredienst, zo hij hervormd was, eventueel met zijn secretaris, zo nodig nog anderen, door de koning te benoemen, artikelen 17,18 en 19 Algemeen Reglement van 1816.
39 Zo luidden de artt. 5 en 6 ‘De mindere kerkbestu­ren hebben het recht voor­stel­len in te zenden aan de hogere, terwijl (...) de mindere kerkbe­sturen de plicht hebben de aan­schri­jvin­gen der hogere colleges te vol­doen...’ En, ‘Een minder kerkbe­stuur vermenende, door de besluiten van een hoger, bezwaard te zijn, heeft het recht zich deswe­gens bij nog hoger bestuur te beklagen, onder gehou­denheid nochtans, van aan de ontvangene beve­len inmiddels te gehoorzamen’.
40 Art. 30 van het Algemeen Reglement van 1816.

|32|

gemeenten, die hen afzenden. Alleen in de klassikale vergaderingen zijn alle predikanten tegenwoor­dig; maar slechts ter vorming van een kiescollege, en bewaring van geldelijk toezicht. De democratie is in onze kerkelijke Republiek overgegaan tot Aristocratie. Deze Aristocratie onzer Kerk nu, schoon naderende aan de Oligarchie, vooral door de Synode, is echter niet in Oligar­chie overgegaan. Daartoe is de vertegenwoordiging te geregeld, en zijn de bepalingen van gezag voorzichtig vastgesteld’.41

De kerk, die voortaan de Hervormde Kerk zal heten, bestond uit leden (art. 1). De kerk onder het Algemeen Regle­ment kende drie ambten: de dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen. In de besturen hebben vooral predikanten zitting en een enkele ouderling. Tenslotte kon ook de oud-ouderling, als niet-ambtsdra­ger, zitting hebben in de besturen.

 

1.2.3 Reacties in de kerk

Berusting en bezwaar

Het overgrote deel van de kerk heeft berustend gereageerd op de invoering en het karakter van het Algemeen Reglement.42 Zo ook de Algemene Synode. Als de Algemene Synode in juli 1816 samenkomt in Den Haag, dan komt zij daar samen op basis van het reeds in wer­king zijnde Algemeen Reglement. Het was niet de bedoeling, dat de synode dit reglement nog definitief zou hebben te aanvaar­den. De synode discussieert dan ook met geen woord over het Algemeen Reglement.43

De houding van de synode ten aanzien van de regering der kerk komt overeen met het ‘verlichte godsdienstbegrip’ van de koning en zijn adviseurs. Bij dat godsdienstbegrip behoort het vermijden van leerge­schillen. Ieder kent de ander de vrijheid van denken toe, welke hij voor zichzelf verlangde en niet graag betwist zag.

Tot grote ergernis van de koning werden er echter naast de berusting ook talrijke bezwa­ren ingebracht door verschillen­de classes, waaronder de classes Haarlem, Tiel, Utrecht, Delft, de Waalse gemeenten en Amsterdam. Zoals bij Koninklijk Besluit van 7 januari 1816 was afgekon­digd zou op 1 april 1816 het Algemeen Reglement in werking treden en op 31 maart 1816 zouden de bestaande kerkelijke organen ophouden te bestaan. Voor het indienen van bezwaren was dus weinig tijd. Het uit­voerigst was het bezwaar van classis Amsterdam, dat inhoude­lijk overeenkwam met andere bezwaarschrif­ten.44 Deze classis haastte zich om nog vóór 1 april in oude stijl bijeen te komen en haar bezwa­ren in een adres aan de koning te pre­senteren.

Het eerste bezwaar betreft de totstandkoming van het Algemeen Regle­ment. De classis had liever gezien, dat, indien nieuwe veror­deningen nodig geacht werden, deze uit de boezem der kerkelij­ke vergaderingen opgeko­men waren. Zulke veranderingen zouden bij de gemeenten minder tegenzin ontmoeten en een volledige grond van wettigheid hebben.

Verder heeft de classis ‘geen geringe bekommeringen’ over de aard van het bestuur, over het feit dat oud-ouderlingen be­stuursleden kunnen zijn, dat de besturen zo'n klein


41 H.J. Roijaards, a.w., I, 66 en 67.
42 Typerend voor het overgrote deel van de kerk is de houding van de classis Edam, welker scriba notuleerde, dat de mededeling van de invoering van het Algemene Reglement ‘ter notificatie werd aangenomen’, J.C.A. van Loon, a.w., 154.
43 Th.L. Haitjema, a.w., 45.
44 J.C.A. van Loon, a.w., 156-158.

|33|

getal leden hebben en tegen de invloed van het departement op de regering der kerk. Verder maakt zij bezwaar tegen de grote macht van de synode, die geen lastbrieven heeft en bijzondere regle­men­ten ontwerpen kan en op deze manier een opper­machtig be­stuur in de kerk krijgt, in strijd met artikel 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. ‘De grondleg­gers der Kerk hebben toch wijse­lijk gezorgd, dat het gezag niet aan een klein getal personen kwam, om pauselijke of bisschop­pelijke heerschappij te voorko­men; het doet inbreuk op de rechten van duizenden om eenheid in belijdenis te stellen op bevel van weinigen’.

Ten slotte vreest classis Am­sterdam nieuwe tweespalt en ellende. Er kunnen gemakkelijk twee partij­en ont­staan onder de gemeenten. Enerzijds zullen er gemeenten zijn, die zich schik­ken onder het nieuwe reglement. Anderzijds zullen er gemeenten kunnen zijn, die zich willen losmaken van het reglement. Zo kunnen aan deze partijen zich ook gemakkelijk godsdienstige meningen binden, zodat er grote verdeeldheid en zelfs scheu­ringen te vrezen zijn.45

 

Reactie van het departement

Het departement stelde een advies op voor de koning te Brus­sel. Dit advies van het departement was hier en daar uit­voe­riger en feller dan het uiteindelijke antwoord aan de classis Amsterdam zelf.46 Om de vroegere afhankelijkheid van de kerk aan de staat aan te wijzen, wordt de kerkorde van Leices­ter met name ge­noemd. Nogmaals wordt benadrukt, dat het regle­ment slechts de ‘uit­wendige belangen’ der kerk raakt. De kerkelijke weg zou niets dan ‘twisten en scheuringen’ voorbe­reid hebben; synoden en classes waren ‘zeker ongeschikt om eene organisatie te maken’. Een laatste opmerking luidde, dat de vastheid der kerk en de zekerheid der leer ‘niet in papie­ren wallen’ ligt. Hiermee wordt op de belijdenisformulieren gedoeld. Janssen besloot deze laat­ste opmer­king niet in zijn brief aan de koning op te nemen.

Het protest zat het departement hoog. Dit blijkt ook uit de berisping, die de Commissaris-Generaal aan de gouverneur van Noord-Holland gaf. De gouverneur had namelijk bij de installatie van het provinciaal kerkbestuur het protest van classis Amsterdam aangeroerd. ‘De zeer ongegronde en ongepaste onrust’, zo werd hem geschreven, ‘had niet aangeroerd moeten worden’. Dit deden de andere gouverneurs ook door ‘alle deze woelingen met stilzwijgen voorbij te gaan’, wat ‘meer in den geest’ van het gouvernement is. Wilde men ze al vermelden, dan zou ‘de een­voudige aanmerking, dat het bedoeld reglement alleen is een regeling van het uitwendig kerkbestuur, en niets gemeen heeft met den Hervormden godsdienst, als zodanig het ongerijmde hebben doen gevoelen eene verbastering of verandering der Hervormde leer te duchten van eene organisatie, waarin het woord Hervormde leer zelfs maar eens voorkomt namelijk artikel 9, waarbij het zelve handha­ving aan alle kerkbestuurders en dus ook aan de leden van het Synode wordt aanbevo­len’.47


45 Haitjema merkt over het bezwaar van classis Amsterdam op: ‘Hoewel de classis Amsterdam niet spreekt van de ontluistering van de idee van het geestelijk ambt en van de autoriteit van de ambtelijke kerkelijke vergadering, raakt zij toch aan fundamentele bezwaren tegen het Algemeen Reglement van 1816 als zij het hiërar­chisch-synodale stelsel van het nieuwe reglement als het lijnrechte tegendeel van het klassiek pres­byteriaal-synodale stelsel typeert’. Th.L. Haitjema, a.w., 47.
46 J.C.A. van Loon, a.w., 159 en 160.
47 J.C.A. van Loon, a.w., 161 en 162.

|34|

Kerkvorm en belijdenis

Over de inrichting van de kerk schrijft Roijaards ‘dat zij menselijk is van oorsprong’.48 De enige grondslag van het genoot­schap is ‘de zuivere leer van Jezus en de Apostelen’. Geen bepaalde kerkinrichting is voorgeschreven. Hierin verschilt het protestantisme dus van de Rooms-Katholieke Kerk, die wel de goddelijke oorsprong van de kerk beweert’, aldus Roi­jaards.49 Hij tracht zijn visie te staven met aanhalingen uit de Neder­landse Geloofsbelijde­nis, waarbij hij de artikelen 29, 30 en 32 aan­haalt over de zuivere bediening van Woord en Sacramenten, maar hierbij de bepalingen over de ambten van de kerk (art. 31 NGB) overslaat. De Nederlandse Geloofsbelijdenis bepaalt dus niets met betrekking tot de inrichting van de kerk naar de opvatting van Roijaards.

Het Algemeen Reglement sluit aan bij de in zwang zijnde ecclesio­logie van die dagen. Op enkele protesten na tegen de invoering van het Algemeen Reglement legde iedereen zich bij de nieuwe stand van zaken neer.50 ‘Conform het algemeen gevoelen van die tijd waren de kerken genootschappen in de samenleving zoals er ook andere genootschappen waren van culturele, weten­schappelijke en politieke aard. Dat dit niet gereformeerd gedacht was in de zin van de klassieke belijdenis der calvi­nistische kerken, behoeft geen betoog. Het zware theologische accent, dat de gereformeerde belijdenis op de zichtbare ge­meenschap legt, is verdwenen. De klassieke uitspraken over het wezen van de kerk betrekt men thans op de onzichtbare geloofs­gemeenschap van alle christenen. Op aarde zijn de christenen leden van kerkge­nootschappen, te organiseren volgens plaatsen en landen zowel als verschillende belijdenis­sen’, zo beschrijft De Groot deze ecclesiologie.51

Het verband tussen de onzichtbare geloofsgemeenschap en de zichtbare genootschappen ligt naar de toenmalige supranaturalistische theologie in de goddelijke oorsprong van de kerkgemeenschap­pen. Daarom kan Roijaards schrijven dat de gemeen­schap der gelovigen waarin geloof en liefde de eenheid vormen, en het kerkgenootschap met zijn uitwendig bestuur in elkaar over gaan: ‘De gehele vorm der kerk gaat van een meer zedelijk-godsdienstig oogpunt uit, dan zulks in de burgerlijke maat­schappij kan plaats hebben. Het drukt de geest uit van het evangelie’.52 Ook is er geen sprake van, dat in de kerk de besturen zouden heersen: ‘want in het broederlijke genootschap wordt geene heerschappij geduld, maar wel vermaning, zorg, toezigt, besturing’.

De focus op het dienen van de financiële belangen door het bestuur van de Hervormde Kerk werpt een duidelijk licht op wat het Algemeen Reglement is en ook wat het verder niet wil zijn: het is een instrument voor het bestuur van de kerk, zoals ook in de titel staat, dat los gezien moet worden van de inhoud van de gods­dienst. Het instrument is niet bedoeld en ook niet geschikt om de inhoud van het kerkzijn te regelen. Op het moment dat men juist dat van het reglement gaat ver­wachten loopt het mis.


48 ‘Het Kerkelijk Genootschap is menselijk van oorsprong en inrigting’, H.J. Roijaards, a.w., I, 36.
49 H.J. Roijaards, a.w., I, 36, 37 en 38.
50 Zoals al aan de orde kwam hebben tegen de invoering enkele classes hun bezwaren kenbaar ge­maakt. Van Loon besteedt in zijn dissertatie uitgebreid aan­dacht aan deze protesten. De Groot verschilt echter in de waardering van de protesten van Van Loon. De Groot meent ‘dat de eigen genera­tie haar ingenomenheid met het Algemeen Regle­ment luid uitgebazuind heeft. Pas na een jaar of tien, als ook het reveil in de hervormde Kerk begint door te werken, komen de vragen los. De Haagse predikant D. Molenaar was de eerste, die - zij het ook anoniem - in een publikatie zijn kritiek kenbaar maakte; hij werd er gevoelig voor gekapitteld’. A. de Groot, a.w., 114 en 115.
51 A. de Groot, a.w., 113 en 114.
52 H.J. Roijaards, a.w., 68 en 70.

|35|

Het Algemeen Reglement gaf de kerk dus een andere structuur met een ander doel, dan de Dordtse Kerkorde haar had gegeven. Was de struc­tuur van de kerk onder de Dordtse Kerkorde gericht op het eenpa­rig bewaren van de zuive­re leer en wandel tot vrucht van de gemeen­te, het Algemeen Reglement gaf de kerk een struc­tuur om haar te besturen. Dit bestuur had niet tot taak zich met de inhoud van de gods­dienst in te laten. ‘Ter­wijl dan de Hervormde Kerk in Nederland bleef bestaan, werd het bestuur der kerk gewijzigd naar de bestaande behoef­ten, doch met bewaring van vele oude vormen en eigenschappen. Hierdoor kreeg de Hervormde Kerk een ander aanzien naar buiten en ene andere inrich­ting naar binnen’, zo vatte Roijaards wel zeer globaal de ingrijpende wijziging samen.53

 

1.2.4. Honderdjarige strijd voor de reorganisatie

Van 1816 tot 1828 lag de dagelijkse leiding van het bestuur in feite op het departement. Eerst in 1828 kwam er een algemene synodale commissie tot stand die functioneren kon als modera­men van de één maal per jaar samenkomende algemene synode. De aanvaar­dende houding duurde even, maar onder invloed van het Réveil begonnen protesten op gang te komen. In 1827 was het Mole­naar, die zijn radicale bro­chure Adres aan alle mijne Hervorm­de Geloofs­ge­nooten schreef. In 1834 vond de Afschei­ding plaa­ts. Hetgeen de classis Amster­dam al vreesde, werd nu waarheid. Er vond een scheuring in de Hervormde Kerk plaats. De Afschei­ding van De Cock en anderen veroor­zaakte een nieuwe piek in het aantal requesten aan de synode over de binding van predi­kanten aan de belijdenisge­schriften. In 1841 en volgen­de jaren, zijn het vooral Moorrees en kort daarop de zeven Haagse Heeren, waaron­der Van Hogendorp, Groen van Prin­sterer en Capadose, die een lawine van adressen over de inter­pretatie van het onderteke­nings­formulier op de tafel van de synode veroorzaakten. Met buitengewone taaiheid bleef de synode zich echter onthou­den van iedere nadere verklaring omtrent de kwestie.54

 

De overheid trekt zich terug uit kerkelijke zaken (1843)

Moorrees en de zijnen hadden zich niet alleen tot de synode gericht in hun adres, maar ook tot de koning. Koning Willem II, die geleerd had van de ervaringen van zijn vader en zich bewust was van de liberale geest die sinds 1840 overal in Europa opkwam, wenste zijn handen niet in het kerkelij­ke wespennest te steken. Dit leidde in 1843 tot een belangrijke wijzi­ging in het Algemeen Reglement. Artikel 15 van het Alge­meen Regle­ment regelde vanaf 1816, dat alleen Zijne Majesteit veranderingen in het Reglement kon maken. Vanaf 1843 werd deze bevoegdheid volledig overge­dragen aan de Algemene Synode der Nederlandse Hervormde Kerk. Deze verandering had de synode meester in eigen huis gemaakt. De vraag of de kerk zelf nu ook meester in eigen huis was gewor­den, was daarmee niet beslist, en werd van nu af het thema bij uitstek in de kerkelijke strijd. Wel was de koninklijke voogdij weggenomen, maar het gevolg van die voogdij, het besturen­stelsel in de kerkelijke organisatie, was gebleven. 

 

Herziening van het Algemeen Reglement (1852)

De ‘liberale geest’ in Europa en de revoluties in Frankrijk en Duitsland leidden in


53 H.J. Roijaards, a.w., I, 64.
54 Th.L.Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands kerk der Hervorming, 106.

|36|

Nederland in 1848 tot een nieuwe grondwet. Dit was tevens het sein aan de synode voor het wijzigen van het Algemeen Reglement. Deze wijziging kwam ditmaal langs kerkelijke weg tot stand. Als eerste veran­derde de opbouw van de kerk. Bestond de Hervormde Kerk vanaf 1816 uit leden, nu werd zij opgebouwd uit gemeenten. Zo ontstond er ruimte voor de plaat­selijke gemeente om te gaan functioneren als grondelement van de kerk. Ten tweede veranderde de opsom­ming der bestuursin­stanties. Terwijl in het Reglement van 1816 de opsomming begon vanuit de top, de synode, naar de kerkenra­den, begon vanaf 1852 de opsomming bij de kerken­raden en klom ze op via classicaal bestuur en provinciaal kerkbe­stuur tot de synode. In plaats van een hiërarchische bevelsituatie naar beneden werd hier zoiets als een democratische vertegenwoordiging naar boven, met enige ruimte voor presbyteriaal besef, zichtbaar. Als laat­ste belangrijke verandering wordt hier de uitbreiding van het getal der ouderlingen in de besturen genoemd. In plaats van één ouderling in ieder kerkbestuur, werd de regel nu: één ouderling op iedere twee predikanten.

Het fundamentele artikel 9 van het oude Algemeen Reglement over de handhaving van de leer bleef echter onveranderd.55 De vernieuwing van de structuur van het Algemeen Reglement was niet radi­caal te noemen. Het besturenstelsel bleef gehand­haafd, zij het dat niettemin een zekere opening voor presbyte­riaal besef was gegeven. Het is deze structuur van het Alge­meen Regle­ment, waartegen protest zou blijven worden gevoerd. Dit heeft geleid tot partijvorming in de Neder­landse Hervormde Kerk en de zogenaamde richtingenstrijd die de nodige eenheid in de kerk versplinterde en de kerk verlamde.

 

Het kerkbegrip van Kuyper en de Doleantie

In de Doleantie onder leiding van Kuyper kwam het protest tegen de synodale organisatie tot een breuk met de Nederlandse Hervormde Kerk. Kuyper heeft zijn verzet geconcentreerd op de Nederlandse Hervormde Kerk als volkskerk. In de volkskerk heeft hij de voornaamste oorzaak gezien van het bederf.56 In Kuypers redenatie is de kerk met Christus’ komst wereldkerk geworden en daardoor losgemaakt van de banden, waarmee zij tevoren aan het burgerlijke en nationale leven gebonden was. De oecumenicitas sluit in, dat de kerk de herstelling is van het gehele menselijke geslacht. De volkskerk is in die visie een willekeurige beperking van deze wereldkerk binnen de grenzen van een land. Zodoende concludeert Kuyper dat het valse begrip van de nationale kerk in geen geval een christelijke gedachte is.57 De volkskerk verkondigt de stelling, dat een heel volk door de Doop moet worden ingelijfd in de kerk van Christus, maar naar Kuypers visie wordt zo de heiligheid van het genadeverbond aangetast.

De hoofdfout van de synodale organisatie is voor Kuyper dat het verbindt wat niet één is van beginsel, dat het een veelheid van gezindten in zich sluit en daardoor in het uitwendige een eenheid vormt, waaraan geen innerlijke eenheid beantwoordt.58 Voor Kuyper is het de allereerste eis, dat de volkskerk verdwijnt en dat met de volkskerk het beginsel zelf van de eenheid van de zichtbare kerk wordt opgeheven. Alleen door de veelheid van kerken kan de eenheid in Christus terugkeren.59 In Kuypers visie is het


55 Artikel 9 Algemeen Reglement werd in 1852 nummer 11.
56 P.A. van Leeuwen, O.F.M., Het kerkbegrip in de theologie van Abraham Kuyper, 114.
57 P.A. van Leeuwen, a.w., 199, 200.
58 P.A. van Leeuwen, a.w., 184.
59 P.A. van Leeuwen, a.w., 115.

|37|

werk, dat door de Hervorming is begonnen, halverwege blijven steken door het verzet van de lands- of volkskerk, en hij beschouwt het vervolgens als zijn persoonlijk levensdoel het werk van de Hervorming ten einde te brengen door de consequente toepassing van het vrijheidsbeginsel.60

Ten grondslag aan Kuypers gedachtegang ligt het onderscheid van de kerk als organisme en instituut.61 Deze onderscheiding kenmerkt zijn denken over de kerk. In zijn Tractaat van de reformatie van kerken zet Kuyper de grondlijnen van zijn stelsel uiteen. Dit boek is het handboek voor het kerkrecht in de tijd van de Doleantie geweest.62 In Kuypers theologie staat het organisme op de eerste plaats, maar in de praktijk van het kerkelijk leven daarentegen is de kerkvorm of het instituut van de grootste betekenis geweest. Kenmerkend is dat het kerkelijke vraagstuk, dat Kuypers volle aandacht had, niet betrekking had op het organisme, maar op het instituut.63 Als Kuyper spreekt van de kerk als het mystieke Lichaam van Christus, dan duidde hij het herstelde organisme van de mensheid aan, waarvan Christus het Hoofd is.64 In Het Tractaat merkt Kuyper op dat het organische geheel alleen gevormd wordt door de onzichtbare kerk.65

Wat het instituut is, kan het beste gekend worden aan de wijze waarop het tot stand komt.66 De kerkformatie komt tot stand doordat de gelovigen in een stad of dorp zich aaneensluiten, door een aandrift tot kerkstichting die God in Zijn uitverkorenen werkt. Deze gelovigen treden dus in onderling verband en stellen zich daarna onder leiding van het ambt.67 De grondslag van dit plaatselijk karakter van het kerkinstituut is gelegen in de bepaling der kerk als vergadering van gelovigen. Kuyper noemt als hoeksteen van zijn stelsel de theorie van de plaatselijke kerk.68 In dezen wordt gesproken van plaatselijke kerken en van het bovenplaatselijk kerkverband.

Rondom de Doleantie werd Kuypers visie voorts door De Savornin Lohman en Rutgers verdedigd, waarin het accent op de autonomie van de plaatselijke kerken met name in verband werd gebracht met de vraag omtrent het al dan niet meegaan van de kerkelijke goederen met de afgescheiden gemeenteleden. Zij vonden vooral in Kleyn hun tegenspeler,69 die zich als verdediger van de synodale organisatie opwierp.70


60 Ibidem.
61 P.A. van Leeuwen, a.w., 122.
62 H.J. Langman, Kuyper en de volkskerk, 78.
63 P.A. van Leeuwen, 170.
64 P.A. van Leeuwen, a.w., 138 en 139.
65 A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, 34.
66 P.A. van Leeuwen, a.w., 77.
67 A. Kuyper, a.w., 27, 28 en 29.
68 A. Kuyper, a.w., 48.
69 H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente.
70 In het SOW-proces wordt duidelijk dat het verschil in kerkvisie tussen de te verenigen kerken opgelost moet worden om tot een organisatorische eenheid te komen. In het ontwerp-kerkorde van 1993 wordt de hervormde kerkstructuur in hoofdlijn overgenomen en wordt de aanduiding kerk gereserveerd voor de landelijke verschijningsvorm van de kerk. Daarnaast kent het ontwerp-kerkorde de aanduiding ‘gereformeerde kerken’ voor de plaatselijke gemeenten. In november 1997 besloot de Gereformeerde Synode, dat men de gereformeerde kerkorde wil aanpassen aan deze nieuwe kerkvisie.
De discussie van H.G. Kleyn versus A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers van 1888 speelt in het SOW-proces nog steeds een rol, omdat voor een vereniging van de kerken het punt van de plaatselijke zelfstandigheid van de Gereformeerde Kerken opgelost moet worden. Met het oog op de verdedigde visie dat de plaatselijke gemeenten op grond van een zelfstandige beslissing zijn toegetreden tot het kerkverband en daarom ook op ieder gewenst moment de samenwerking kunnen opzeggen met behoud van gelden en goederen, is het denkbaar dat in de (gereformeerde) procedure tot vereniging ingebouwd moeten worden dat elke Gereformeerde Kerk ter plaatse zal moeten instemmen met toetreding tot de nieuwe landelijke Verenigde Kerk. Dit zal de laatste zelfstandige daad worden, want eenmaal toegetreden geeft de plaatselijke kerk haar juridische zelfstandigheid op.

|38|

Kuyper zet zijn stelsel af tegen hen, die oordelen ‘dat onze landskerk een organische eenheid vormt en de classen en locale kerken slechts als delen of cellen in deze organische eenheid bestaan’.71 Kuypers stelsel gaat er daarentegen van uit dat elke locale kerk in zichzelf het wezen van een kerk bezit en dat het uiterlijk verband in rechten met andere kerken niet anders dan door ‘confoederatie’ tot stand komt. Dus net zoals de plaatselijke kerk tot stand komt door vrije aaneensluiting van de gelovigen, zo komt het kerkverband tot stand door vrije aaneensluiting van plaatselijke kerken. Het organische geheel wordt dus alleen gevormd door de onzichtbare kerk. Het wezen van het instituut is in de plaatselijke kerk gegeven en het kerkverband kan alleen het welwezen aan het wezen toevoegen.72 De macht van de synodale en classicale vergaderingen staat in rangorde niet boven de macht van de plaatselijke kerken. Kuyper erkent slechts een bijeenvoeging van kerkelijke macht; de plaatselijke kerken leggen hun gezamenlijke macht in de meerdere vergaderingen.

Met betrekking tot het ambt is het belangrijk op te merken dat in Kuypers stelsel Christus’ regeermacht afdaalt in de gemeenschap der gelovigen, de coetus fidelium, en dan opklimt in de ambten. Kuyper onderscheidt zo zijn leer van hen die de lijn laten lopen van boven naar beneden, namelijk uit Christus onmiddellijk in de ambten.

Voorwaarde en waarborg zowel van het plaatselijke instituut als van ieder verband van kerken is gelijkgezindheid, overeenstemming in beginsel. Verwaarlozing van de eenheid van beginsel heeft onvermijdelijk de ontbinding van de kerk ten gevolge. Kuyper leerde het beginsel van pluriformiteit, dat inhoudt dat de kerk zich volgens algemeen menselijke wetten moet ontwikkelen net als iedere andere gemeenschap. De natuurlijke verscheidenheid leidt noodzakelijk tot de splitsing van de kerk en tot uiteenlopende confessies.73

In het bovenstaande komt het wezenlijke verschil aan het licht tussen het calvinisme dat de zuiverheid van de kerk legt bij de zuivere bediening van Woord en sacrament, waarbij de tucht leer en leven zuiver moest houden, en het neo-calvinisme van Kuyper, waarbij de zuiverheid ligt in de ‘ware’ belijders.

 

Hoedemaker

Hoedemaker deelde Kuypers afkeer van de synodale organisatie van 1816. In de dagen van de Doleantie werd de Hervormde Kerk steeds met minachting het ‘Hervormd Genootschap’ genoemd.74 Na een aanvankelijke sympathie voor Kuypers alternatieve kerkbegrip is het echter Hoedemaker geweest, die Kuypers kerkstelsel fel heeft bestreden. Hij verweet het dat nagelaten is een behoorlijk onderscheid te maken tussen hetgeen de kerk in haar eigenlijke wezen is en tussen het genootschappelijke karakter waarin de staat haar heeft geplaatst.75

In ‘De Kerk naar Goddelijk recht’ zet Hoedemaker uiteen wat het wezen van de kerk is en hoe de kerk zich openbaart. Hierin vaart hij een eigen koers, waarin hij zich beroept op de Schrift, de belijdenis en de gereformeerde reformatoren en waarin hij de fouten aanwijst in vele andere kerkbegrippen. Voor Hoedemaker wortelen kerkrechtelijke dwalingen in dogmatische afwijkingen.76 Vooral de kerkbegrippen van de Roomse Kerk,


71 A. Kuyper, a.w., 34.
72 P.A. van Leeuwen, a.w., 183.
73 P.A. van Leeuwen, a.w., 209 en 210.
74 Ph.J. Hoedemaker, De Kerk en het moderne staatsrecht, 95.
75 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 96.
76 Ph. J. Hoedemaker, a.w., 34.

|39|

van Luther en latere Lutherse theologen en vooral van Kuyper en de Doleantie moeten het ontgelden.

Hoedemaker wijst erop dat de kerk de grond van haar bestaan niet vindt in de wilsuiting van haar leden, maar in het welbehagen van haar Heer en Hoofd, Jezus Christus. “Jezus Christus heeft zich een volk uit alle talen, geslachten en natiën verworven, een volk gekocht door Zijn bloed, naar Zijnen naam genoemd, samengebracht door het verbond dat God van oudsher, met “de gelovigen en hun zaad” heeft gesloten, en krachtens dat verbond Hem ingelijfd, in en door wie God de God van dat Volk wil zijn en onder hen wil wonen.”77

Men behoort tot dit volk door geboorte en wordt door één Geest tot één lichaam gedoopt. Dat lichaam nu is de gemeente van Christus op aarde.78 Hij verzamelt haar door Zijn woord en Geest, hier, ginds, elders, heel de wereld over en geeft haar ene gestalte door de ambten die Hij heeft ingesteld, en de ambtsdragers die Hij heeft geroepen en gegeven “tot volmaking der Heiligen, het werk der bediening en opbouw van het lichaam van Christus” (Efeze 4: 12).79

Belangrijk voor Hoedemaker is dat ‘het éne volk Gods zich openbaart in tweeërlei relatie, te weten als lichaam van Christus en als Koninkrijk Gods’.80 Hij kan er niet vaak genoeg op wijzen, dat ‘de gemeente de openbaring is van Christus in de wereld, Zijn Lichaam waarvan Hij het Hoofd is en blijft’.81 Deze betrekking is veel inniger dan die van Koning en onderdaan. Deze onderscheiding tussen Koninkrijk en Kerk speelt een belangrijke rol bij Hoedemaker en hij waarschuwt voor vereenzelviging ervan. Hij constateert dat zowel de leer van Rome als van Luther de Kerk vereenzelvigen met het Koninkrijk, zij het dat Rome aanneemt dat het Rijk zichtbaar is en Luther dat het eigenlijke wezen onzichtbaar is. Deze vereenzelviging van de Kerk en het Koninkrijk Gods noemt Hoedemaker fataal. Hierdoor wordt ‘Christus feitelijk zoals door Rome, Luther en de Dolerenden geschiedt, door ieder op ene andere wijze van Zijn wereldheerschappij beroofd’.82 “De Kerk te vereenzelvigen met het Koninkrijk Gods is, in de grond, ene ontkenning van de intieme relatie tussen Christus, als het Hoofd, en de gelovigen, als leden van een Godmenselijk lichaam’.83

De kerk als Lichaam van Christus is in Hoedemakers visie bepalend voor de gestalte van de kerk: ‘Christus zelf is het model waarnaar het zich voegt als het ene gestalte aanneemt’.84 Hierin spelen de ambten een cruciale rol: ‘Christus bedient zich “door ene zonderlinge genade” van de ambten als organen waardoor Hij in de Gemeente werkzaam is’.85 Het gaat in het ambt om de levende tegenwoordigheid van de levende


77 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 7.
78 Hoedemaker wijst op de eenheid tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. ‘De Kerk is het verborgen Lichaam van Christus, de gemeente, die de Zone Gods van het begin der wereld tot aan het eind door Zijn Woord en geest vergadert’. De openbaring van het lichaam van Christus valt in alle eeuw en in vele vormen aan te wijzen. ‘Tot de gemeente behoren niet de natuurlijke afstammelingen van Abraham, Abraham en zijn zaad, maar zij die in het verbond Gods zijn opgenomen en hiervan het teken ontvangen hebben, ook uit andere geslachten’. Hoedemaker ziet dat de gemeente onder het Oude Testament haar eigen ambtsdragers, priesters en profeten, haar eredienst in de tempel en de synagoge en haar eigen tucht heeft. ‘Door het Nieuwe Testament werd gene principiële verandering te weeg gebracht in de verhouding tot Christus het Hoofd van zijn verborgen lichaam’. Ph.J. Hoedemaker, a.w., 63 en 64.
79 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 7.
80 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 61.
81 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 37.
82 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 59.
83 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 73.
84 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 37 en 38.
85 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 58.

|40|

Christus in de gemeente. Het gebruik door Christus van de dienst der mensen is een zuiver instrumenteel gebruik. Het ambt is dus het orgaan waardoor Christus Zijn heerschappij uitoefent.86 Hoedemaker vindt dat Luthers visie de heerschappij van Christus beperkt tot het Woord van het Evangelie: ‘de Luthersen stellen inderdaad de dienst des Woords heel hoog, maar maken daarentegen van de regering geen ambt in de Kerk’.87 Christus heerschappij komt óók in de ambten tot openbaring. ‘De ambtsdragers in de Kerk zijn de gemachtigden niet van de gemeente, maar van Christus, haar Hoofd; zij zijn de organen waardoor Hij Zijn lichaam onderhoudt en regeert’.88 Het zijn de ambten die tot de organisatie van de Kerk dienen. Voor Hoedemaker is het dus van belang dat Christus geen kerkorde heeft gegeven, maar bepaalde ambten met het doel de gemeente te brengen tot ‘de mate der grootte der volheid van Christus’.

Hoedemaker onderscheidt buitengewone ambten van de gewone ambten. Van de buitengewone ambten noemen wij hier het apostolaat. Hoedemaker wijst erop dat er allerlei misvattingen zijn met betrekking tot het ambt der apostelen. ‘De roeping van de apostelen staat niet in verband met de Christelijke Kerk, maar met de Rijksgedachte’, aldus Hoedemaker.89 ‘Zij waren niet alleen getuigen, maar ook afgezanten en vertegenwoordigers van Christus in geheel bijzondere zin. Hun missie gold niet een georganiseerde kerk, maar was universeel’.90 Met de organisatie der kerk zijn de buitengewone ambten vervallen, zo schrijft Hoedemaker. De gewone ambten zijn de organen waardoor Christus de organisatie der zichtbare kerk tot stand brengt.91 ‘De kerk wordt georganiseerd zodra ambtsdragers optreden aan wie Christus de leiding en de regering der kerk binnen bepaalde grenzen heeft toevertrouwd’. 92 Dit geschiedt door het opzienersambt. Hoedemaker wijst op de synagogale wortels van dit ambt: ‘het ambt van opziener of oudste behoefde niet gecreëerd te worden, het bestond; het was alleen nodig dezelfde regel in de christelijke kerk toe te passen die voor de synagoge gold’.93 De opzieners oefenen hun macht gemeenschappelijk uit. Het is Hoedemaker om het goddelijk recht der kerkenraden te doen.94 De opzieners werden onderscheiden in lerende en regerende ouderlingen. Zij vormden een vast gezelschap waartoe ook de diakenen werden gerekend.95 Het bestaan van de meerdere vergaderingen vindt zijn grond in de eenheid der kerk.

Hoedemaker stelt vast ‘dat de Heilige Schrift kenbron der waarheid is, óók op het terrein van het kerkrecht en in verband met hetgeen de Schrift leert aangaande de kerk, het kerkverband en de ambten’.96 Hiervoor verwijst hij naar reformatorische belijdenisgeschriften. In de eerste plaats noemt hij de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin zowel de kenbron als de beginselen waardoor de inrichting van de kerk wordt bepaald staan. In de artikelen 27 tot en met 32 is te lezen dat Christus heeft geleerd in Zijn Woord dat er ambten moeten zijn en een kerkenraad. In artikel 27 leest Hoedemaker over de Algemene Christelijke Kerk dat zij niet gebonden is aan een zekere plaats of


86 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 127.
87 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 147.
88 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 131.
89 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 137.
90 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 138 en 139.
91 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 144.
92 Ibidem.
93 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 146.
94 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 153.
95 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 154.
96 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 38.

|41|

aan zekere personen, maar verspreid is door de gehele wereld. Uit dit artikel samen met bepaling 31 waarin staat dat ‘alle dienaars des Woords dezelfde macht en autoriteit hebben, daar zij allen dienaars zijn van Christus, de enige, algemene Bisschop en het enige Hoofd van de Kerk’, leidt Hoedemaker het recht van de meerdere vergaderingen af.97

Het lichaam van Christus openbaart zich overal waar een gemeente zich vergadert, en onder haar ambtsdragers een vaste formatie verkrijgt; derhalve plaatselijk. Evenwel is het niet tot één plaats beperkt.

Hoedemaker ziet in tegenstelling tot Kuyper de kerk dus als een organisch geheel en niet als een instituut. Hoedemaker ‘houdt de zichtbare kerk voor hetgeen van de onzichtbare kerk zichtbaar is in dit leven’.98 Het verschil in kerkbegrip tussen Kuyper en Hoedemaker leidt tot grote verschillen in de organisatie van de kerk.


97 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 39.
98 Ph.J. Hoedemaker, a.w., 116.