|22|

1.1. Schets van de wording van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht

1.1.1. Calvijn en de kerkelijke regelingen van Wezel (1568) en Emden (1571)

 

Christocratie

Het mag gerust een symbolische daad van Luther genoemd worden, toen hij in 1520 tegelijk met de banbul betreffende zijn excommunicatie ook het Corpus juris Canonici verbrandde. Het kerkrecht voor zover het in de Hervor­ming der 16e eeuw zijn oorsprong vond, is heel duidelijk uit verzet tegen Rome en het Rooms-katholieke kerkelijke recht geboren, in welke de pauselijke decreten steeds belangrijker werden en de algemene conciliebesluiten aan betekenis verloren.

Calvijn is een centrale gestalte in de geschie­denis van de Neder­landse Hervormde Kerk. Het was voor Calvijn niet genoeg om, zoals Luther in zijn situatie deed, alle nadruk te leggen op de prediking van het evangelie en dan verder de inrichting van het kerkelijk leven maar aan de overheid over te laten, het ‘landesherrliche Kirchenregi­ment’. Calvijn stond op het standpunt dat ‘God ook de uiterlijke hulpmiddelen er bij heeft gevoegd, waardoor het geloof in ons worde voortgebracht en vermeerderd, en vordering make tot de eindpaal toe’.5 Voor Calvijn is de zichtbare kerk met haar prediking en haar inrichting een uiterlijk hulpmiddel en niet het heil zelf. Hij beschouwt haar echter wel als een zeer belangrijk en onmisbaar hulpmiddel, en spreekt over de kerk als moeder ‘…dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen’.6 Dezelfde aandacht voor de kerk en haar regering is herkenbaar in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die hierover spreekt in de artikelen 27 tot en met 32.7

Ten grondslag aan Calvijns gedachten over de kerkinrichting ligt de heerschappij van Christus.8 Hij alleen moet de kerk regeren en het hoogste gezag bekleden. ‘Nu moeten wij spreken over de orde, door welke de Here wil, dat zijn kerk bestuurd wordt’, zo schrijft Calvijn.9 ‘Want ofschoon Hij zelf alleen in de kerk moet regeren en heersen, en in haar ook de leiding moet hebben en het hoogste gezag bekleden en deze heerschappij alleen door zijn Woord geoefend en bediend moet worden, zo hebben wij, omdat Hij niet met zichtbare tegenwoordigheid onder ons woont om ons zijn wil mondeling in eigen persoon te verklaren, gezegd, dat Hij daartoe de dienst van mensen aanwendt en als het ware een plaatsvervangende werkzaamheid, niet om op hen zijn recht en eer over te dragen, maar alleen om door hun mond zijn eigen werk te volbrengen, gelijk ook een handwerksman tot het maken van zijn werk gereedschap gebruikt’, zo zet Calvijn uiteen. Deze souvereiniteit van Christus, welke door Calvijn zo sterk is benadrukt, is duidelijk aanwezig in de vroege Nederlandse kerkordeningen.10


5 J. Calvijn, Institutie, deel IV,i,1, Sizoo, 6.
6 J. Calvijn, a.w., 10. Zie ook C. Graafland, Kinderen van één moeder, 20.
7 J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandsche Belijdenisgeschriften.
8 P. Coertzen, “Calvin’s influence on the earlier Reformed Church Ordinances in the Netherlands” in: Calvinus servus Christi, 184.
9 J. Calvijn, a.w., 54.
10 P. Coertzen, a.w., 186.

|23|

Wezel (1568) en Emden (1571)

Op het Convent van Wezel werd een begin gemaakt met de consti­tuering van de kerk voor het Nederlandse Gereformeerde Protes­tantisme. In de voorrede van de Acta staat het doel van de gegeven regeling, namelijk om de eenpa­righeid in alle Neder­landse kerken te onderhouden tot vrucht der gemeente.11 Om die eenparigheid te onderhouden gaf Wezel een aantal bepalingen. Allereerst werd bepaald dat ‘godzalige en geleerde en in de Heilige Schrift ervaren mannen over de gemeenten zouden worden aangesteld tot dienaren en herders’, dit tot ‘welstand’ van de gemeen­ten. Daartoe zouden zij een goede oplei­ding moeten ontvangen. ‘Dit gedaan zijnde is het nodig om een eenpari­ge voet te beramen en te onderhouden in de leer, de ceremoniën en de discipline’. Verder moeten er dikwijls vergaderingen van naburige kerken gehouden worden met het oog op zulke zaken. (Wezel Capittel I, artikel 1).

Een belangrijke regel is dat men elke Nederlandse provincie in classen indele; opdat elke gemeente weet, met wie zij zullen beraadslagen over gewichtige zaken (art. 2). Maar eerst is nodig dat een algemene provinciale synode wordt gehouden, om te bepalen welke zaken tot algemene welstand der kerken dienen (wanneer God de Heere in Nederland de deur geopend heeft tot verkondiging van Zijn Woord) (art. 3). Wezel bouwt de struc­tuur van de kerk dus op vanuit de dienaren en herders, via de classes naar de provinciale synode.

Wezel en Emden zijn beïnvloed door de Calvijns Ordonnances Ecclésiastiques van 1561 van Genève, maar voor de afdelingen van de kerkorde, die op het bredere kerkverband, provinciaal en landelijk betrekking hadden, waren de Neder­landse gereformeerden aange­wezen op het Franse presbyteriaal-synodale systeem­ uit de Franse Discipline Ecclésiastique. 12

 

Anti-hiërarchisch beginsel

Het meest fundamentele grondbeginsel van het gereformeerde kerkrecht is in de Refor­matie steeds het verzet tegen alle hiërar­chie ge­weest. ‘Geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling noch diaken, zal de een over de ande­re heerschappij voeren’, zo opent de kerkorde van Emden in artikel 1.13 De vroege Nederlandse kerkelijke regelingen hebben hiermee niet bedoeld dat gemeenten zelfstandig de regelingen naar believen mochten wijzigen. Met de te onderhouden eenparigheid sluit de kerkorde van Emden af: ‘Nochtans zal het geen bijzondere kerk vrijstaan, zulks (het veranderen van de kerkorde) te doen: maar alle kerken zullen arbeiden deze te onderhouden, tot dat in een synodale vergadering anders besloten wordt’.14 Het congregatio­na­lis­me was het tweede front waarte­gen de hervor­mers zich keerden. Dit legt de nadruk op de groep van gelovigen, aan wie het bestuurlijke gezag toekomt.


11 Voor-rede van de Acta van het convent van Wezel: ‘De Apostel gebiedt dat alles in de Kerke ordent­lick, ende eerbaarlijk moet toegaan; op dat een eenparige toestem­minge in de Kerke blijcke, ende gevonden worde, niet alleen in de Leere, maar ook in de orde en de Politie; ende om dusdanige eenparigheyt oock in in alle Nederlantsche Kerken te onderhou­den, soo heeft ons goetgedacht dese volgende Articu­len, waar over raat gepleegt is by de best Gereformeerde Kerken in andere plaatsen, ordentlick hier voor te stellen, op dat die alle met gemeyne toestemminge van de Dienaren Godts in Neder­lant tot een salige vrucht der Gemeynte besegelt, ende onder­houden mogen werden’. C. Hooijer, Oude Kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638) en Het Concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland (1809), 33.
12 P. Coertzen, a.w., 188.
13 C. Hooijer, a.w., 67.
14 C. Hooijer, a.w., 76.

|24|

Kerkelijke synoden hebben hierbij geen bindend gezag, maar dragen het karakter van conferen­ties.

Het front waartegen gestreden werd, heeft gevolgen gehad voor de kerkrechtelijke uitgangspunten. ‘Tegenover het hiërarchisch-clericale stelsel van het roomse kanonieke recht heeft het protestantisme zijn kerkrechtelijke uitgangs­punt aanvankelijk genomen in een kerkbegrip, waarbij van de coetus fidelium, de vergadering van ware Christgelo­vigen, werd uitgegaan. In afweer der geestdrijverige secten zijn de hervormers er echter meer en meer toe gekomen, om de kerk, al naar gelang van het front, waartegen zij zich te keren hadden, ook te zien als de kerk des Woords, dat wil zeggen de kerk der godde­lijke ‘insti­tuten’: die van Bijbel en sacrament en geeste­lijk ambt’, zo zet Haitjema uiteen.15

 

De Dordtse Kerkorde (1619)

Na het Convent van Wezel (1568) en de eerste nationale Synode van Emden (1571) zijn het de synoden van Dordrecht (in 1574 en in 1578), van Middelburg (1581) en van ’s-Graven­hage (1586) geweest die het Nederlandse gereformeerde kerk­recht verder tot ontwikkeling brachten naar de presbyteri­aal-synodale grondlijnen, die reeds van Wezel af waren getekend. Hierbij speelde de publieke erkenning van de Gere­for­meerde godsdienst door de verschillende gewestelijke over­heden na de Unie van Utrecht (1579) een rol.

Het gerefor­meerde kerkrecht werd op de Dordtse Synode geconsoli­deerd in het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering met een onmiskenbaar accent van afweer van het congregationalisme.16 De Dordtse Kerkorde is in weinig provincies aan­vaard als geldend kerkrecht. Zo werkten de geweste­lijke staten van Hol­land, Friesland en Zeeland niet mee om de kerk­orde in te voeren, terwijl in Drenthe de voorkeur voor de oude gewestelijke kerkorde te groot bleek, dan dat men bereid was naar de Dordtse over te schakelen. Alleen in de provincie Utrecht werd de Dordtse Kerkorde inte­graal inge­voerd en in Gelderland is de kerkorde met een kleine verandering ingevoerd.17 De overheden verboden de Gereformeerde Kerk ver­der een Generale Synode te houden, zodat de organisatie van de kerk over gewesten versnipperd bleef.

 

Overheidsbemoeienis

Het over­heidsbeleid was erop gericht de rust zoveel mogelijk te bewaren. De leerbeslissingen en maatregelen van de Synode van Dordrecht in 1618-1619 hadden de gewens­te rust en eenheid in de Gerefor­meerde Kerk in ons land niet gebracht. De overheid hield door middel van commissarissen-politiek een zekere mate van toezicht


15 Th.L. Haitjema, a.w., 12.
16 ‘De Dordtse Synode heeft de presbyteriaal-synodale grondlijnen gehandhaafd door b.v. het hoofdstuk over de ambten (of dien­sten) voorop te laten staan. Daarmede is ruimte gelaten voor de ambtsgedachte als hoofdpijler der kerkorde’, zo schrijft Haitjema, die het derhalve niet eens is met Bronkhorst, die de gemeente de grond­slag van het presbyteriaal-synodale stelsel noemt. Haitjema vreest dat hiermee al te gemakkelijk aan het misverstand voet gegeven zou kunnen worden, als zou in het Gereformeerde Protestan­tisme het geestelijk ambt in zijn drieledige vertak­king van predi­kant, ouderling en diaken in wezen niets anders zijn dan een voor­beeldige demonstratie van het algemeen pries­terschap aller gelovigen. Hij vindt dat hiermee de waarheid verduisterd wordt, dat er in het geestelijk ambt ook een factor schuilt, waarvan gezegd moet worden, dat hij van de andere zijde (van Christus zelf) komt dan van onder op uit de gemeente. Uit deze twintigste eeuwse discussie komt duidelijk Haitjema’s visie aan het licht, die een belangrijke stempel drukt op de Kerkorde van 1951. A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, 260 en Th.L. Haitjema, a.w., 28.
17 C. Hooijer, a.w., 445-448.

|25|

op de hogere kerke­lijke vergaderin­gen, de provinciale synoden. De Dordtse Synode heeft toegestaan dat van overheidswege de plaatselijke magistraat de kerkenraadsvergaderingen bijwoont en eventueel delibereert (art. 37 DKO).18 Tot het ver­trek van stadhouder Willem V, prins van Oranje, in het begin van 1795, nam de Gereformeerde Kerk in de Republiek, zonder staatskerk te zijn, een bevoor­rechte positie in, maar zij was verre van onafhanke­lijk. Haar vrijheid werd vooral beperkt door de regelingen omtrent de verkiezing van haar ambtsdragers.19

Dank zij de welwillende houding van de magistraten konden remonstranten, doopsgezinden en lutheranen hun kerkelijk leven ongehinderd voortzetten, als hun kerken maar niet te opvallend waren. Joden hadden hun synagogen en rooms-katholieken bezaten in hun schuilkerken en door hun missie mogelijkheden om hun activiteit te ontplooien. Over de predikantsopleiding had de kerk in ons land geen zeggenschap; zij vond plaats aan de openbare academies en illustere scholen en de kerk nam de examens af ter toelating tot het ambt.

 

1.1.2. Structuur van de kerk onder de Dordtse Kerkorde (1619)

De Dordtse Kerkorde van 1619 geeft een regeling ‘om de goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden’ (art. 1). Om de goede orde te bewaren zijn vier elemen­ten nodig: 1. de diensten (artt. 2-28), waarin ambten, diensten en ver­rich­tingen een plaats krijgen en ook de positie van de over­heid; 2. de kerke­lijke vergaderingen, die gestalte geven aan de eenheid van de kerk (artt. 29-52); 3. het opzicht over de leer, over de sacramenten en andere ceremoniën (artt. 53-70); en 4. de christe­lijke straf ( artt. 71-83). Tot de slotarti­kelen behoort de anti-hiërarchie bepaling (art. 84), die in de Acta van Emden het eerste artikel was. Net als de Acta van Emden wordt de Dordtse Kerkorde afgesloten met de te onderhouden eenparigheid, totdat door de Generale Synode veranderingen in de kerkorde worden aangebracht (art. 86).

 

Vier ambten

De Dordtse Kerkorde kent vier diensten, te weten dienaren des Woords, doctoren, ouderlingen en diakenen (art. 2). ‘Het ambt van de dienaren des Woords is in de gebe­den en de bediening des Woords, de uitreiking der sacramenten, op hun medebroe­ders, ouderlingen en diakenen, mitsgaders op de gemeenten goede acht te nemen, en ten laatsten met de ouder­lingen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede’ (art. 16). Het ambt der doctoren in de theologie is, ‘de Heilige Schriftuur uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen


18 Art. 28 DKO bevat de roeping van de overheid jegens de kerk en omgekeerd. Het vertoont overeenkomst met art. 36 van de Neder­landse Geloofsbelijdenis, zij het dat de laatste uitgebreider is. De roeping van de overheid jegens de kerk luidt volgens art. 28 DKO: ‘Het is het ambt van de christelij­ke overheden de heili­ge kerk­dienst in alle manieren te bevorderen, dezelve met haar exempel de onderdanen te recommanderen, en de predi­kan­ten, ouderlingen en diakenen in alle voorvallende nood de hand te bieden en bij haar goede ordening te beschermen’.  De overheid heeft dus de gereformeerde godsdienst te bescher­men en te bevorderen. In de DKO resulteerde de verhouding tot de overheid in een grote invloed van de overheid op het interne kerkelijke leven. Zo moest de magistraat goedkeuring verlenen aan de beroeping van een predikant (art. 5 DKO) en zat de magistraat ook in de kerkenraad (art. 37 DKO). Dit alles om de invloed van de kerk niet te groot te maken.
19 H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw, 19.

|26|

voor te staan’ (art. 18 DKO). Het ouderlingenambt is, behalve wat reeds bij de dienaren des Woords genoemd is, opzicht te hebben, ‘dat de mede-ambtsdra­gers hun ambt getrouwelijk bedienen’, huisbezoek te doen om vooral de gemeente­leden te ver­troosten en te onderwijzen en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen (art. 23 DKO). Het ambt van de diakenen valt in vier delen uiteen: het verza­melen van gaven, het uitdelen van gaven, het bezoeken en troosten van armen en de administratie en verant­woording van de gaven (art. 25 DKO).

 

Vier kerkelijke vergade­ringen

De structuur van de kerk onder de Dordtse Kerkorde is vervolgens opgebouwd uit een stelsel van vier kerkelijke vergaderingen. Er is de kerke­nraad, de clas­si­cale vergade­ring, de particu­liere synode en de generale of nationale synode, zo be­paalt artikel 29 DKO. Een belang­rijk beginsel van de organi­sa­tie van de Gere­for­meerde Kerk is dat de meerde­re vergadering alleen zal afhande­len, hetgeen de mindere vergadering niet zelf kan, en hetgeen dat tot de meerdere vergadering behoort (art. 30). Daarnaast bepaalt artikel 36 dat ‘hetzelfde zeggen de classis over de kerken­raad heeft als de particuliere synode over de classes en de generale synode over de particuliere’. El­ke kerke­lijke vergadering heeft een moderamen, dat be­staat uit een preses en een scri­ba. De DKO legt er de nadruk op dat de taak ‘het ambt’ van preses op­houdt, zodra de samen­komst afgelopen is (art. 35). Het presi­dium is een tijdelijke functie en geen blijvende kerkelijke waardigheid. De achter­grond van deze nadruk op de tijdelijkheid van organen ligt in het voorkomen van hiërarchie, en hangt dus samen met het grondbeginsel van het gereformeerde kerkrecht.

De kerkenraad bestaat uit dienaren des Woords en ouderlingen (art. 37 DKO). Het is het presbyterium. De dienaar des Woords presideert de vergadering (en als er meer dienaren zijn presi­deren zij om de beurt, dit om hië­rar­chie tussen dezelfde ambten te voorkomen). Van over­heidswege neemt de magistraat deel aan de besprekingen, zij het met adviserende stem.

De diakenen vormen een eigen college, om de zaken die haar ambt betreffen te regelen (art. 40 DKO). De dienaar des Woords heeft de bevoegdheid de diaconale vergaderingen bij te wonen. Dit drukt uit dat ook de diakenen bij de uitoefening van hun taak onder opzicht van de kerkenraad staan (en niet onder toezicht van de overheid). De diakenen hebben in de Dordtse Kerkorde als hoofdregel geen zitting in kerkenraad. Dit in tegenstel­ling tot de bepaling in de Neder­landse Geloofsbelijdenis, de Franse Geloofsbelijdenis en de artikelen van het Convent van Wezel 1568 en de Kerkorde van Embden (art. 6). Als uitzondering hierop geldt art. 38 DKO, waarin staat dat diakenen wel tot de kerkenraad behoren als het getal der ouder­lingen zeer klein is.

De classicale vergaderingen bestaan uit genabuurde kerken, die elk een dienaar en een ouderling zullen afvaardigen (art. 41 DKO). De classicale vergaderingen geven gestalte aan de een­heid van kerken met een gereformeerde geloofsovertuiging. Op de classicale vergadering bespreken de afgevaardigden gang van zaken in de gemeenten. De preses vraagt ieder of de kerken de kerkenraadsvergaderingen houden; de kerkelijke disci­pline geoefend wordt; of de armen en scholen bezorgd worden; ten laatste, of daar iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der classis tot rechte instelling hunner kerk behoeven (art. 41 DKO). Daarnaast had de classis het middel van de kerkvisitatie om zo een onderzoek in te stellen naar de toe­stand van de gemeen­te (art. 44). De DKO bepaalt dat de classis ook enige van haar dienaren, ten minste twee van de oudste,

|27|

ervarenste en geschiktste, autorise­ren, om in alle kerken elk jaar visitatie te doen en toe te zien, of de leraren, kerkenraden en schoolmeesters hun ambt vertrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer blijven, de aangenomen orde in alles onderhouden en de stichting van de gemeente, mitsgaders de jonge jeugd, zoveel mogelijk met woorden en werken bevorderen, ten einde zij die nalatig bevonden worden tijdig broederlijk te vermanen tot vrede en opbouw van de kerken.20

Opvallend met het oog op het anti-hiërarchie beginsel is dat de classis niet bij toerbeurt visitatoren benoemt, maar dat zij de ervarenste en geschiktste moeten aanwijzen door vrije stemming. Bovendien voegt artikel 44 eraan toe dat de classes deze visitatoren zolang het haar goeddunkt in hun bediening mogen continueren.21 Met het oog op het gevaar voor hiërarchie wensten de gereformeerden in Nederland aanvankelijk dat er op de classis een soort onder­zoek, een onderlinge censuur gedaan zou worden, waarbij de predikanten en ouderlingen op hun beurt buiten moesten staan. Op den duur kreeg men behoefte aan het visite­ren van de ge­meenten afzonderlijk. Kortom, de samenkomst in classicale vergaderingen is ener­zijds een waarborg tegen overheersing en willekeur van de ambtsdragers van de plaatse­lijke gemeenten en anderzijds dienstbaar aan de bevordering van de handhaving van orde en tucht in gemeen­ten.

Verder kende de Dordtse Kerkorde particuliere synoden en de Generale Synode. Ook naar deze bredere vergaderingen worden evenveel dienaren des Woords als ouderlin­gen afgevaardigd. Deze afgevaardigden worden bij voorkeur door stem­ming aange­wezen, daar het gewenst is dat de bekwaamste en ervarenste broeders uit de classes de gemeen­ten ter synode zullen vertegenwoor­digen.22 Er is sprake van de getrapte afvaardiging naar de nationale synode.

 

Deputaten

De Dordtse Kerkorde voerde verder de deputaten in die reeds in sommige classes in zwang waren. Artikel 49 DKO luidt: Iedere synode zal ook enigen deputeren, om alles wat de synode geordonneerd heeft te verrichten (...). Gezien het feit dat kerkelijke vergaderingen niet dag aan dag samenkomen en niet zelf alle genomen besluiten kunnen uitvoeren, geeft de kerkorde in de deputaten de mogelijkheid zaken uit te voeren. Ook bij de figuur van de deputaten is gewezen op het gevaar van hun te grote macht. Zo had Hugo de Groot de deputaten afkeurend interreges genoemd. De deputaten zijn vanuit de praktijk van het kerkelijke leven ingevoerd.23


20 Dordtse Kerkorde artikelen 41 en 44, C. Hooijer, a.w., 454.
21 H. Bouwman gaat bij zijn beschrijving van het Gereformeerde Kerkrecht nauwelijks in op een eventuele spanning tussen deze langdurige aanstelling en het gereformeerde kerkrecht. Hij schrijft slechts dat ‘de synode van Dordrecht bedoelde meerder vastheid aan het kerkelijke leven te geven, maar waakte er voor dat een hiërarchisch zuurdesem in de gereformeerde kerkregering binnengeloodst werd’. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, deel II, 166.
22 H. Bouwman, a.w., II, 195 en 196. Hij voegt eraan toe dat in de Gereformeerde kerken tijdens de Republiek hieromtrent verschil van gevoelen heerste. K. de Gier merkt bovendien op: ‘Belangrijk is het feit, dat het aantal predi­kanten en ouderlingen gelijk moet zijn. Dit is geheel in de geest van het presbyteriale (gere­formeerde) kerkrecht, dat op grond van de Schrift uitspreekt dat aan de ouderlingen naast de predikanten de regeermacht in de kerk is opgedragen’, K. de Gier, De Dordtse Kerkorde. Een praktische verklaring, 239.
23 C. Hooijer, a.w., 440 en H. Bouwman, a.w., II, 214.

|28|

Opzicht

Het opzicht over de leer, over de sacramenten en andere cere­moniën (art. 53-70) heeft betrekking op het bewaren van zuiverheid van leer en sacramenten. Zo zullen de dienaren des Woords en de professoren in de theologie de belijdenis des geloofs der Nederlandse kerken onder­tekenen (art. 53) op straffe van uitzetting uit hun dienst en kent art. 55 een boeken­censuur.

 

Kerkelijke discipline

Elf artikelen handelen over de censuur en de kerkelijke verma­ning. De dienaren des Woords oefenen tesamen met de ouderlin­gen de kerkelijke discipline (art. 16). De kerkelijke censuur heeft tot doel om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de gemeente weg te nemen (art. 71). Wanneer iemand tegen de zuiverheid van de leer of de vrome wandel zondigt in het geheim, dan zal hij onder vier ogen vermaand worden. Betreft het openbare zonden, dan zal de verzoening ook openbaar geschieden (art. 75). Wordt de verma­ning van de kerkenraad hardnekkig verworpen, dan zijn er ver­schillende straffen toe te passen, van afhouding van het Avondmaal tot en met afsnijding van de kerk, doch zonder advies van de classis zal niemand afgesneden worden (art. 76).