|18|

II. De geografische gemeente in de Reformatie

 

De geestelijke eenheid van de gehele plaatselijke gemeente was het grote ideaal van zowel Luther als Calvijn.42 Zij wilden niet een nieuwe kerk náást de R.K., maar een doorwerking van het zuivere Evangelie ìn de kerk ten behoeve van een reformatie van de samenleving in haar totaliteit.
Daarvoor was medewerking van de overheid onmisbaar èn moest ingespeeld worden op het bestaande parochiestelsel.
Zo werd in een van de eerste lutherse kerkorden — die van Leisniger — het gehele parochie-wezen met alle rangen en standen ingeschakeld.43 En in Genève bepaalden de Ordonnances Ecclesiastiques dat de grenzen van de


42. Voor Luther, zie het bovengenoemde citaat van Mönnich, a.w. p. 118. Vgl. ook Th.C. van Stockum, Luther, zijn leven en zijn levenswerk in het kader van zijn tijd (Meded. Kon. Ned. Akad. v. Wtsch., afd. Letterk. n.r. dl. 27.3), Amsterdam, 1964, waarin gewezen wordt op het onderscheid en de samenhang van de twee regimenten bij Luther: ‘Keins ist ohne das ander genug in der Welt’ p. 48.
Voor Calvijn zie bijv. de introductie op de Ordonnances Ecclesiastiques (1541): ‘Au nom de Dieu tout puissant Nous Syndicques petit et grand conseil avec notre peuple assemble au son de trompette et grosse cloche suyvant nos anciennes coustumes, ayant considere que cest chose digne de recommendation sur toutes les aultres, que la doctrine du Saint Evangile de nostre seigneur soit bien conservee en sa purete et lesglise chrestienne devement entretenue . . .’, Joh. Calvini Opera, ed. Baum, Cunitz, Reuss, X.1, col. 16 (verder geciteerd als C.O.).
Dit geldt ook voor Zwingli, zij het dat bij hem tevens sociaal-politieke accenten een grote rol speelden: ‘Huldrych Zwingli war seinem Naturell nach unzweifelhaft ein politischer Kopf’, Arthur Rich, Zwingli als sozialpolitischer Denker, bijdr. in 450 Jahre Zürcher Reformation, Zürich, 1969, p. 67.
43. Vertegenwoordigers uit de raad, de burgers en de boerenstand werden bij het bestuur van de gemeente betrokken. Het gaat om de ‘gemeine eingepfarte Versamlunge’. E. Sehling, Die Evangelischen Kirchenordnungen des XVI. Jahrhunderts, Leipzig 1902 (herdruk 1979), I, p. 598.

|19|

bestaande parochies zoveel mogelijk in acht moesten worden genomen, namelijk:

‘St. Gervais omvattende, wat het in het verleden had, evenzo de Magdalena (parochie) en St. Pierre datgene wat vroeger behoorde tot St. Germain, St. Crois, Notre Dame la neuve en St. Legier’.44

Het is duidelijk, dat bij deze welhaast axiomatische benadering van godsdienstige en maatschappelijke eenheid45 geen plaats was voor minderheids-kerken of modaliteiten. Een calvinistische noodgemeente in Wittenberg was even moeilijk denkbaar als een lutherse deelgemeente in Genève . . .46
Toch zouden die twee stromingen elkaar spoedig tegenkomen. Hier ligt de eerste complicatie voor de eenheid van de geografische gemeente in de Reformatie.
Een tweede complicatie ontstond door het wegvallen van het latijn in de liturgie, waardoor verschillen in landstaal wel als motief voor aparte gemeente-organisatie op één plaats mòesten worden geaccepteerd. Zolang de geestelijke eenheid en samenwerking bewaard bleven was dat geen bezwaar. Maar het gevaar van uiteengroeien was latent aanwezig en dreigde voortdurend. Zo moest Voetius later waarschuwen voor overgangen naar waalse gemeenten als alibi voor verschillen in leer of tucht.47
Een derde complicatie vormden de vele vluchtelingengemeenten, die door de spaanse en franse vervolgingen in Engeland en Duitsland ontstonden.48


44. C.O. X, 1, col. 20-21. Vgl. ook Inst. IV.3.7.
45. C. Korenhof (met een beroep op E. Troeltsch), ‘Pluraliteit en gereformeerde Reformatie in de Nederlanden’: enige verkenningen, bijdr. in Geloofsmanieren, studies over pluraliteit in de kerk, red. J.M. Vlijm, Kampen, 1981, p. 93.
46. Over de verwikkelingen rondom de lutherse gemeente in Bern, zie W. Nijenhuis, Calvinus Oecumenicus, Calvijn en de eenheid der kerk in het licht van zijn briefwisseling, ’s Gravenhage, 1959, p. 107 vv.
47. Deze gemeenten mogen geen ‘asyla aut latibula’ worden. Voetius duidt dergelijke overgangen aan als ‘quasi transmarinae’, P.E. ed. Rutgers, p. 59.
48. Alleen al vanuit de Nederlanden zou het aantal vluchtelingen de 200.000 benaderd hebben, aldus een voorzichtige schatting van A.A van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw in ➝

|20|

Omdat de anglicaanse en lutherse instanties vaak aanpassing aan de eigen kerkelijke ceremoniën eisten, ontstonden veel kwesties binnen deze gemeenten over de vraag hoever men daarin met een eerlijk geweten kon meegaan.49 Ook de tuchtoefening, die nodig was omdat men geen goed zicht had op de scheepsladingen emigranten die zich melden kwamen50, leidde tot twisten en tegenstellingen, met name in Londen51, Frankfurt en Wesel.52
In Keulen kwam het zelfs tot een vorm van ‘A en B’ binnen de ‘deutsche Gemeinde’. Van Schelven wijst erop, hoe vooral door een ‘groot verschil in temperament en ijver’ besloten werd tot de organisatie van twee ‘gemeentedeelen’, ieder met eigen kerkeraad, financiën, armenzorg en eigen afvaardiging naar de classis. Wel zouden af en toe de kerkeraadsvergaderingen gecombineerd worden.53

Uit de correspondentie van Calvijn kunnen wij goed aflezen


➝ Engeland en Duitschland en hunne beteekenis voor de reformatie in de Nederlanden, ’s Gravenhage, 1908, p. 20 vv. en p. 34.
49. A.A. van Schelven, a.w. p. 70 vv. en p. 230 vv.
50. idem, p. 310 vv. Vgl. ook H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der Niederländischen Reformierten bis zum Beginne der Dordrechter Nationalsynode von 1618/19, Leipzig 1902, waarin gewezen wordt op het verkregen recht tot kerkelijke tuchtoefening naar inheemse zede in Londen, p. 1.
Over het ‘verdrags-matige’ karakter bij vrijwillige onderwerping aan het kerkelijk opzicht (ultro ac sponte), zie p. 69-83. De hieruit resulterende ‘beslotenheid’ van de belijdende gemeente heeft ook in Nederland gevolgen gehad.
J.J. Woltjer spreekt zelfs over ‘de zeer strakke, scherp omlijnde, exclusieve sfeer die in deze gemeenten heerste’, bijdr. over ‘De politieke betekenis van de Emdense synode’ in De synode van Emden Oktober 1571, Kampen, 1971, p. 27.
In deze geest ook H. Jedin, Handbuch der Kirchengeschichte, IV, 1967, p. 420 vv.
51. A.A. van Schelven, a.w. p. 144 vv. en p. 152 vv.
Over de situatie in Londen zie voorts J. Lindeboom, Geschiedenis van de Ned. Herv. gemeente te Londen 1550-1950, 1950, en W.F. Dankbaar, Marten Micron, De Christlicke Ordinanciën der Nederlantsche Ghemeinten te Londen, ’s Gravenhage, 1956.
52. A.A. van Schelven, a.w. p. 250 vv. (voor Frankfurt) en p. 288 vv. (voor Wesel).
53. idem, p. 270-271.

|21|

hoe hij met deze problematiek geworsteld heeft.54
Enerzijds waarschuwt Calvijn ervoor, dat uiterlijke kwesties en ‘ceremoniën’ geen reden tot afscheiding mogen zijn. De eenheid van de gemeente mag niet door al te grote ‘strengheid’ worden verstoord.55 Nuchterheid is geboden!
Zo schrijft hij aan de Séchelles in Frankfurt:

‘Wij willen ons steeds aan de regel houden, dat wij — al is het ook zuchtend — verdragen, wat wij niet verbeteren kunnen, vooral als het daarbij om de vrede voor de gehele gemeente gaat’.56

Anderzijds geeft Calvijn ook duidelijke grenzen aan voor de verdraagzaamheid, met name wanneer de confessionele integriteit van de gemeente in gevaar komt door het ‘drijven’ van de Luthersen (zoals in Wesel), of door infiltratie van Dopersen (zoals in Londen).57
Door de voortgaande lutherse polarisatie — die zelfs zó ver ging, dat ooit een roomse kardinaal de overkomst van duitse predikanten naar Frankrijk stimuleerde om de Calvinisten daar te verdelen58 — kwam er ook een verscherpte


54. Voor een goed overzicht, zie W. Nijenhuis, a.w. Hfdst. I: Calvijns plaats in en invloed op het 16e eeuwse protestantisme volgens zijn correspondentie. Vgl. ook R. Schwarz, Joh. Calvins Lebenswerk in seinen Briefen, 3 dln., met een Geleitwort van P. Wernle en (voor de 2e druk) een voorwoord van O. Weber, Neukirichen, 1961.
55. In een brief aan de franse vluchtelingen te Wesel, C.O. Ep. 1929, XV, col. 78.
56. C.O. Ep. 2399, XVI, col. 51.
57. Zo in een latere brief aan de gemeente te Wesel, C.O. Ep. 2535, XVI, col. 286, en in een brief aan Nicolas des Gallars te Londen, C.O. Ep. 3257, XVIII, col. 212 vv.
58. Over de verwikkelingen rondom het godsdienstgesprek te Poissy, de démarche van de kardinaal van Lotharingen en de waarschuwing tegen de komst van de duitse Lutheranen, zie C.O. Ep. 3489 (XVIII, col. 627 vv.), Ep. 3502 (col. 659 vv.) en Ep. 3538 (col. 750 vv.).
Léonard wijst erop, hoezeer de felle strijd tussen de Lutheranen onderling ook de toon van hun polemiek tegenover de Calvinisten bepaalde: ‘Als u geen Ariaan wilt worden, hoed u dan voor het Calvinisme’ (J. Andreae, die het ‘Zwinglo-Calvinisme’ zelfs een brug van het Calvinisme naar de Koran noemde). E.G. Léonard, Histoire générale du Protestantisme, II, 1961, p. 20 en 21.
Over de toon van de polemiek in de pamfletten tegen de Heidelbergers (‘stumme Hund’, ‘reissende Wolf’, ‘falsche Lehr’, de met ‘Calvinischer Gottsleisterlicher Lehr bescheissten Bibel D. Martin Luthers’ (naar ➝

|22|

positiekeuze in Calvijns latere brieven: De Lutheranen zijn het, die door hun exclusiviteit oprechte Christenen van de ware kerk vervreemden.59 Daarom mag men niet aan hun eisen toegeven. Hun belijden is — Calvijn waagt de uitdrukking — een indirekte verloochening van de waarheid Gods.60
Als de lutherse overheden dan toch willen doorzetten, moet men maar liever verhuizen . . .61
Kortom: De geneefse reformator heeft als een ‘Calvinus Oecumenicus’ gestreden voor de geestelijke eenheid van de kerk.62
Maar tegenover het lutherse confessionalisme werd ook hij gedrongen tot een confessionele keuze voor de geografische gemeente. Deze ontwikkeling heeft voor Nederland grote gevolgen gehad.

Immers, gelet op het rijkgeschakeerde patroon van het kerkelijk leven aldaar (Doopsgezinden, evangelisch Katholieken, humaniserende Christenen, Calvinisten en Lutheranen) had het voor de hand gelegen, dat de geografische parochie in Nederland een plurale invulling kreeg.63 De overheden — Oranje vooraan — waren daar in meerderheid ook voorstander van en dat was voor West-Europa toen welhaast uniek!64
Door allerlei verwikkelingen, die o.m. verband hielden met een toenemende verscherping van politieke en


➝ aanleiding van een bijbeluitg.) e.d., zie Fr. Lautenschlager, Bibliographie der badischen Geschichte, Karlsruhe, 1933, nr. 9693, 9694, 9702.
Opvallend is het gematigde verweer van de Calvinisten.
59. In een brief aan de waalse gemeente te Frankfurt, C.O. Ep. 3807, XIX, col. 462.
60. C.O. Ep. 3893, XIX, col. 621: ‘renoncement oblique de la vérité de Dieu’. Overigens gaf Calvijn in deze brief wel tekstverbeteringen om de opgedrongen lutherse belijdenis nog aanvaardbaar te maken . . .
61. Zie noot 59.
62. W. Nijenhuis benadrukt, dat Calvijn geen ‘confessionalist’ was en niet aan formuleringen hing (a.w. p. 298), maar ook onder geen prijs de waarheid aan de vrede wilde opofferen (p. 303).
63. Zie J.J. Woltjer over het ‘ongevormde, heterogene protestantisme’ in de noordelijke Nederlanden, a.a. p. 41.
64. O.J. de Jong, a.w. p. 137, vgl. ook C. Korenhof, a.a. p. 96.

|23|

religieuze tegenstellingen (Alva, Trente)65, moest dit — meer tolerante — ideaal wijken voor de geprofileerd-calvinistische lijn, die door de vluchtelingengemeenten en de vervolgde zuid-nederlandse kerken werd voorgestaan.66
Deze lijn kreeg op de synode in Emden 1571 kerkelijk gestalte67 en vond in de Dordtse Kerkenordening van 1618/19 zijn afronding.
Daarbij werd uitgegaan van confessioneel-gebonden


65. Over de toenemende polarisatie in de Nederlanden, m.n. het verschil in ‘fasen’ waarmee het zich van de zuidelijke naar de noordelijke provincies voltrok, zie J.J. Woltjer, a.a. p. 31.
66. Over de achtergrond van deze verwikkelingen is veel discussie. Ging het om een tegenstelling tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’ (Fruin, Hooyer), dan wel om ‘politieken’ en ‘kerkelijken’ (Rutgers)? Voor een goed overzicht van deze complexe problematiek zie W. van ’t Spijker, Stromingen onder de reformatorisch gezinden te Emden, bijdr. in De synode van Emden Oktober 1571, p. 50-74, met uitvoerige litt. opgave t.p.
De keuze voor ‘het eigen recht van de gereformeerde belijdenis’ (p. 71) en een dáárvoor te voeren vrijheidsstrijd lag echter — ook confessioneel gezien (art. 36 N.G.B.!) — m.i. wat controversiëler dan van ’t Spijker wil toegeven. Het ging niet alleen om politieke ‘realiteitszin’ (p. 72) maar ook om een daarachter liggend verschil in visie op gemeente- en kerk-zijn. Hoewel Datheen zich van de strengheid van Genève en à Lasco (in Londen) enigszins distantieerde (zie van ’t Spijker, a.a. p. 61), ging het ook toen om de éne ter plaatse officieel gelegitimeerde èn tuchtoefenende gereformeerde kerk. Daartegen was veel verzet in Holland, m.n. uit angst voor een — als bedreigend overkomend — synodaal verband van zùlke kerken.
Zie hierover ook Th.L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. Kerkrecht, bijdr. in Christendom en Historie, Amsterdam, 1925, p. 183-212. Haitjema wijst er op dat het Waals-Franse ‘cachet’ van synodale ‘discipline’ in Emden de overhand kreeg ten koste van de poging in Wesel (1568) om de Ordonnances Ecclesiastiques ‘bevruchtend te verbinden met de nationaal-Hollandse gedachten, beschouwingen, gebruiken en reeds door gewoonte geijkte praktijken, om zó te verkrijgen een zuiver Ned. Gereformeerd kerkrecht’ (p. 212). Vgl. ook J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, Utrecht, 1949, p. 115.
Zie naast bovengenoemde lit. ook R. Bremmer, Uit de geboortegeschiedenis van de gereformeerde kerken in Nederland, 1977, en J. de Jong, Voorbereiding en Constituering van het kerkverband der Ned. Geref. kerken in de 16e eeuw, diss. 1911.
67. Over de afzijdigheid van de ‘Hollanders’, zie van ’t Spijker, a.a. p. 52.

|24|

ambtelijke vergaderingen, die leiding gaven aan gemeenten, die tegelijk geografisch bepaald waren (één gemeente op één plaats) èn geestelijk ‘besloten’ (door geloofsonderzoek en tucht).68

Deze met overtuiging gekozen weg gaf wel grote problemen.
Hoe kan men nl. confessionele duidelijkheid en beslotenheid van tuchtoefening combineren met de geografische pretentie de enige kerk voor allen op één bepaald gebied te zijn?
Dordt loste deze netelige kwestie op, door over een relatie of correspondentie met andere kerken in Nederland het zwijgen te doen69 èn door aan overheidsdrang (geen dwang!) een plaats in het kerkordelijk bestel te geven: Het is de taak van de christelijke overheden om ‘de heilige kerkedienst in alle manieren te bevorderen, dezelve met haar exempel de onderdanen te recommanderen . . .’70
Op deze wijze dacht men de voortgang van het zuiver reformatorische geloof in de oude parochies te kunnen garanderen. Dit ideaal was groots en heeft op veel plaatsen zegenrijk gewerkt.
Maar onder dit ideaal bleef een afwijkende werkelijkheid schuilgaan! Naast onwillige of zelfs vijandige overheden, was er de voortdurende zuigkracht van een samenleving die zich meer bij Jan Steen dan bij de Catechismus thuisvoelde. Om maar te zwijgen over de bedreigende concurrentie van schuilkerken en het geestelijk verval door twisten binnen de eigen gelederen . . .


68. Zie noot 50. A. Sprengler-Ruppenthal stelt dan ook, dat een zuiver reformatorisch-theologische uitbouw van de lidmaatschapsgedachte op deze wijze slechts in ‘Freikirchen’ mogelijk zou zijn. A.a. p. 5.
Over het ‘in unaquaque Ecclesia erit presbyterium’ (D.K.O., art. 37), zie Joh. Jansen, Korte verklaring van de Kerkenordening, Kampen 1937, p. 162. Over de zelfstandigheid van deze plaatselijke kerken: H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II Kampen 1934, p. 100, vgl. ook D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Geref. Kerken in Ned, Kampen 1971, p. 155.
69. Zij komen slechts terloops in art. 9 als ‘enige secten’ ter sprake.
70. Art. 28 D.K.O.

|25|

Met welke middelen en tot welke grenzen kon men de éne reformatorische kerk geografisch dàn nog bijeenhouden?

In zijn tractaat over de ‘Ecclesia Institutia’71 gaat Voetius met een zekere nuchterheid op deze vragen in.
Ook zijn uitgangspunt is de éne geografische gemeente72, op basis van een confessioneel accoord73, dat — zo stelt hij nadrukkelijk — vrijwillig door de leden werd aangegaan.74 Overgang naar een genabuurde kerk uit onvrede met de plaatselijke gang van zaken kan alleen in uitzonderlijke gevallen met toestemming van beide kerkeraden.75
Zijn er ernstige misstanden, dan kan men — om des gewetens wil — naar een ‘betere’ kerk in het kerkverband overgaan, zij het slechts door middel van verhuizing om zelfs de schijn van scheuring weg te nemen.76
Wel keurt hij een vlucht in ‘huis-godsdienstoefeningen’ tot op zekere hoogte goed, met het merkwaardige argument, dat ‘de uitdrukkelijke gemeenschap met enige bijzondere georganiseerde kerk niet volstrekt als middel ter zaligheid nodig is . . .’77
Het stichten van nieuwe afgescheiden kerken ter plaatse wordt ernstig afgekeurd, behalve in gevallen van grove ketterij en afgoderij.78 In alle overige gevallen moet men ijverige werken aan verbetering, ook — in bepaald opzicht — binnen lutherse en (niet sociniaanse) remonstrantse kerken.
Zo zien wij, hoe het dordtse patroon practisch-pastoraal


71. Van dit tractaat verscheen een nederlandse vertaling van de hand van F.F.C. Fischer en R.J.W. Rudolph onder de titel ‘Drie kerkrechtelijke verhandelingen, vertaald uit de Pol. Eccl. van G. Voetius, met een voorrede van Dr. F.L. Rutgers’, A’dam, 1888. In feite behelsde het boekwerk het in twee delen geknipte eerste tractaat De ecclesia instituta. Wellicht bleef daarom ook de voorrede van Rutgers achterwege . . .
72. Pol. Eccl. Tractatus Selecti, I, Ed. Rutgers, p. 54, 58 en 61.
73. id. p. 17, in vergelijking met een huwelijk.
74. id. p. 14 (‘libere inita’) en p. 17 (‘consensus mutuus’).
75. id. p. 54.
76. id. p. 58 en 61.
77. id. p. 60.
78. id. p. 61.

|26|

wordt bijgesteld. Opmerkelijk is daarbij Voetius’ beroep op de apostolische eenvoud als kenmerk van het reformatorische . . .79

De formele afronding van het geografische stelsel kwam tot stand in het Reglement van 1816, waarin juist dit punt zeer strak geregeld werd: In art. 17 van het Algemeen Reglement staat, dat de plaatselijke gemeenten bepaald blijven ‘binnen de grenzen, waarin zij nu bestaan’. Alle ambtsdragers behoren binnen die gemeenten te wonen.
Ook de zgn. ‘buurtgemeenten’ in de grote steden moesten territoriaal worden afgebakend.80
Deze geografische benadering van gemeente-organisatie had belangrijke gevolgen voor de verschillende geestelijke stromingen in de N.H. Kerk.
Omdat het ingevoerde bestuurlijke systeem van kerkregering de confessioneel-ambtelijke verantwoordelijkheid van classes en synoden sterk had ingeperkt, werd de ‘ligging’ van een plaatselijke kerkeraad in belangrijke mate beslissend voor de geloofsopbouw van de gemeente.
Hierdoor werd de uiterlijke eenheid van die gemeenten wel bewaard, maar ontstond tevens een geografische opdeling en spreiding van de ‘richtingen’ in de N.H. Kerk, al naar gelang de ligging van de kerkeraad. De zgn. ‘evangelisaties’


79. id. p. 58: ‘apostolicaque simplicitate’.
80. Na een langdurige strijd werd deze bepaling als art. 17* in jan. 1914 aan de Reglementen toegevoegd, zonder het daar achter liggend probleem op te lossen (zie noot 81).
Dit geografisch uitgangspunt werd in het ‘Reglement op de stichting en indeling van gemeenten’ nader uitgewerkt: ‘De territoriale begrenzing der Nederduitsche Hervormde Gemeenten wordt met inachtneming van de grenzen der kerkelijke provinciale ressorten geregeld in dier voege, dat elk gedeelte van het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden tot het territoir van een gemeente behoort’ (art. 1). De Reglementen der Ned. Herv. Kerk, met aantekeningen, 8e druk (tweede nooduitgave), ’s Gravenhage, 1948, p. 221.
Ook in de nieuwe hervormde kerkorde wordt uitgegaan van de gemeente als geografische grootheid met nauwkeurig vastgestelde en op kaarten bijgehouden grenzen. Zie Ord. 1-32-1, 2-1-1, 2-1-2, 2-4-4, 2-5, 2-13-8, e.a.

|27|

en ‘filiaalgemeenten’ kwamen in een kwade reuk.81 Het past in dit kader, dat over grenzen en kieslijsten angstvallig werd gewaakt . . .


81. Over de geografische spreiding van de richtingen, zie het historisch overzicht bij het rapport van Visitatoren Generaal (noot 4).
De hiermee samenhangende problematiek om de ‘rechten der minderheden’ door middel van ‘filiaalgemeenten’ te willen regelen werd door Haitjema als ‘averechtse reorganisatie’ en strijdig met de geestelijke eenheid van de kerk sterk negatief beoordeeld (Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk, 1961, p. 75-77).
Anders Noordmans: ‘Zelfs de ondeelbaarheid der plaatselijke gemeente, die ook ik wil eerbiedigen, mag niet overspannen worden’ (O. Noordmans, Beginselen van Kerkorde, 1932, Kerkopbouw-geschriften, reeks E nr. 1, p. 11, vgl. ook p. 19).
In zijn dissertatie ‘Bijdragen tot de sociologie van Godsdienst en Kerk’ (Meppel, 1970) ging P.H. Vrijhof uitvoerig op dit vraagstuk in, m.n. in het hoofdstuk ‘De strijd om het parochiestelsel in de Ned. Herv. Kerk’, p. 135-163.
Vrijhof vat de problematiek als volgt samen: ‘Kan de persoonlijke confessie de grondslag voor de kerkelijke gemeente(-vorming) zijn? Of moet de gemeente zich voegen in een alle Hervormden omvattend verband? Dit dilemma heeft het kerkelijk beleid niet kunnen oplossen. Deze onmacht is de oorzaak van het voorstellen-kerkhof, dat de Hervormde synode in de loop der jaren heeft geschapen’, p. 162. Zie voor een aantal van deze voorstellen de noot bij art. 17* in de Reglementen der N.H. Kerk, p. 15-16.
Vrijhof noemt in zijn overzicht de pleidooien van J.H. Kremer (in 1873) en G.J. Vos Azn (in 1875) voor een facultatieve kerspelvorming in de grote steden, a.w. p. 135-136. Ook wijst hij op de pogingen van J.R. Slotemaker de Bruïne, die — evenals bij de Gereformeerden W.G. Harrenstein — uit pastoraal oogmerk tot verdeling van de massale stadskerken in wijkgemeenten wilde komen, maar dan niet als ‘sympathie-gemeenten’, a.w. p. 138-139. Hij concludeert, dat met de instelling van de buitengewone wijkgemeenten om pastorale redenen en de kerkordelijke legalisering daarvan in 1965 het probleem ‘geen stap verder’ kwam. Immers: ‘een duidelijk en dwingend verband tussen de motivatie en de formatie van de plaatselijke (wijk)gemeente’ ontbreekt in de Hervormde kerk(orde), p. 163.
Deze conclusie zou wel eens bevestigd kunnen worden door de nog steeds voortgaande discussie en voorstellen tot besluitvorming rondom de legitimatie van de ‘deelgemeenten’ (zie p. 5-6).
De gedachte van een samenvallen van kerkelijke en burgerlijke grenzen — als een schriftuurlijk beginsel — werd door A. Kuyper verdedigd in zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken, A’dam, 1883, p. 36, en nog tot in de twintiger jaren in de geref. kerken bepleit. Voor de discussie dáárover, zie C. Lindeboom, Parochie-indeling òf kerksplitsing, Goes, 1924, p. 15 vv.