|9|

I. Het ontstaan van de geografische gemeente

 

De plaatselijke geografische gemeente — zoals wij die kennen — is pas vrij laat ontstaan en dateert, althans voor West-Europa, uit de Karolingische tijd.10
In een Capitulare van 810 bepaalde Karel de Grote ‘dat elke kerk een grens moet hebben om de tienden te ontvangen van de daarin gelegen landerijen’.11 Hiermee kreeg het parochiestelsel in het Westen een wettelijke grondslag.12
Die late datering van het parochie-stelsel is niet zo vreemd als het op het eerste oog lijkt.
De oudste territoriale grenzen tussen de christelijke gemeenschappen lagen namelijk niet tussen plaatselijke gemeenten onderling, maar tussen bisschoppelijk bestuurde diocesen. Grenskwesties waren eeuwenlang strijdvragen tussen bisdommen en . . . konden soms ook wel enkele eeuwen duren, zoals die tussen de bisdommen van Siena en Arrezo over een belangrijke doopplaats.13

Wij moeten op dit punt nog wat nader ingaan.
Het begin van de christelijke kerk speelde zich met name


10. Voor algemeen-oriënterende informatie over ontstaan en groei van het parochie-wezen, zie U. Stutz, Realencycl. f. prot. Theol., Leipzig, 1904, s.v. Pfarre (dl. 15, p. 239 vv.); H. Leclercq, Dictionnaire d’Archéologie Chrétienne, Paris, 1938, s.v. Paroisses rurales (dl. 13/2, col. 2198-2235).
Voorts de artikelen van E. Isele en R. Bohren in Lexikon f. Theologie u. Kirche, Freiburg, 1963, s.v. Pfarrei (bd. 8, col. 398 vv), S. Reicke in R.G.G., Tübingen, 1961, s.v. Parochialrecht, bd. 5 col. 118 vv. en A. Frh. von Campenhausen, Staatskirchenrecht, München, 1983, p. 140 vv.
Voor verdere litteratuur, zie beneden.
11. Uit Boretius’ Capitulare: ‘Ut terminem habeat unaquaeque ecclesia de quibus villis decimas recipiat’ (M. Erbe, Pfarrkirche und Dorf, Texte zur Kirchen- und Theologiegeschichte, Heft. 19, Gütersloh, 1973, p. 18.
12. K. Mörsdorf, Kirchenrecht, München, 1963, I, p. 461, vgl. ook W.M. Plöchl, Geschichte des Kirchenrechts, Wien, 19602, I, p. 353.
13. U. Stutz, a.a. p. 242.

|10|

af in de grote steden, in de massaliteit van een Jeruzalem, Antiochië, Corinthe of Rome. De eerste gemeenten waren dus in zekere zin een ‘stads-gebeuren’14, waar de omgeving geleidelijk bij betrokken werd. Zo schrijft Paulus ‘aan de gemeente Gods, die te Corinthe is, met al de heiligen in geheel Achaje’ (II Cor. 1: 1).
Het woord ekklèsia, waarmee deze gemeenten in enkelvoud of meervoud werden aangeduid, wijst dan ook niet zozeer op ‘örtliche Bindung’, het plaatselijk begrenzende, als wel op het omvattende, op het deelhebben aan en het geroepen zijn tot de heelheid van het volk Gods.15
Grote gemeenten waren dan ook regel. Een kleien gemeente viel op, zoals die van Filadelfia: ‘Gij hebt kleine kracht, maar gij hebt Mijn Woord bewaard’ (Openb. 3: 8).
Het is opmerkelijk hoe deze gemeenten in betrekkelijk korte tijd, na het wegvallen van de apostelen en de charismatische ambten, niet slechts hier en daar, maar over het gehele rijk, naar een bisschoppelijke bestuurs-organisatie toegroeiden.
De recente discussie tussen Schillebeeckx en van Bilsen16 over de vraag of er nog een presbyteraal-kerkordelijke tussenfase is geweest, wordt m.i. overschaduwd door het feit, dat reeds op de vóór-nyceense synoden het episcopaal gezag over de toen nog ‘paroecia’17 genoemde diocees als vanzelfsprekend wordt verondersteld. In alle canones uit die tijd, waar over de bevoegdheden van episcopi wordt gesproken, blijkt niet alleen hun prioriteit, maar ook een evident hiërarchisch gezag over presbyters, diakenen en de gemeente.18
De geestelijke achtergrond hiervan wordt verwoord in


14. Het christelijk geloof was een ‘Stadtreligion’, E. Isele, a.a. col. 399.
15. K.H. Schmidt, Kittel T.W.B., s.v. ekklèsia, m.n. p. 506.
16. E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt, voorgangers in de gemeente van Jezus Christus, Bloemendaal, 1980.
Th.J.C. van Bilsen, Kerkelijk ambt in discussie, kritische kanttekeningen bij S- boek: Kerkelijk ambt, Hilversum, 1981.
17. Het woord ‘paroecia’ werd afgeleid van het griekse ‘paroikia’ en later verbasterd tot ‘parochia’.
18. Zo bijv. in de besluiten van Elvira, can. 32, 33, 57 (omstreeks 306), Arelate, can. 7, 19, 20 (314), Ancyra, can. 13, 15, 18 (314).

|11|

een zeer oude, vermoedelijk uit Antiochië19 stammende bepaling:

‘De presbyters en diakenen mogen zonder toestemming van de bisschop niets afhandelen, want hij is het aan wie het volk van de Heer is toevertrouwd en die verantwoording over hun zielen zal moeten afleggen’ (verzameld als can. 40 in de zgn. Apost. Canones).

Hieruit blijkt, dat met de ‘ecclesia localis’, de plaatselijke kerk, bedoeld werd een door een bisschop vanuit een bepaalde stad bestuurde en over een bepaald gebied verspreide ‘gemeente’.20

Voor ons onderzoek is van belang, dat niet alleen de grenzen van de diocesen zoveel mogelijk met de staatkundige indeling van de provincies moesten samenvallen21, maar dat ook verboden werd op het platteland bisschoppen te wijden:

‘Het is niet geoorloofd in een dorp of kleine stad, waar met één priester volstaan kan worden, een bisschop aan te stellen, opdat de naam en het gezag van de bisschop hun waarde niet verliezen . . . wordt echter een stad zo volkrijk, dat zij een bisdom waardig lijkt, dan zal zij er een ontvangen’ (Sardica, 343, can. 6, 2e deel).

Deze door Chalcedon en Laodicea bevestigde22 bepaling had tot gevolg, dat de bisdommen in dun bevolkte landstreken tot ongehoorde grootte konden uitdijen, zoals men in de Nederlanden nog merken zou!


19. Zie hierover C.J. Hefele, Conciliëngeschichte. Wij raadpleegden de 2e (franse) druk, Paris, 1907, I, p. 1209.
20. Vgl. hierover ook v. Bilsen, a.w. p. 22.
21. Nicea, can. 4. Hoewel de vrijheid van de kerk t.z. vaststond, speelden belangrijke doelmatigheids-overwegingen hierbij een rol.
De richtlijnen van Nicea werden nader uitgewerkt in de 9e canon van Antiochië (341) en de 12e en 17e canon van Chalcedon (451).
22. Over de datering van Sardica, zie G. Bardy, Dictionnaire de Théologie Catholique, s.v. Sardique.
Voor de tekst zie Hefele, a.w. I, p. 777.
De bevestiging door Chalcedon in can. 8 en 17, door Laodicea in can. 57.

|12|

Slechts in N. Afrika bleven tot de 5e eeuw plattelandsdiocesen bestaan.23
Intussen zagen wij in het zojuist geciteerde besluit van Sardica ook een nieuwe ontwikkeling op gang komen, nl. de vorming van parochies binnen de bisschoppelijke diocesen. Dat ontstaan van deze parochiekerken had onmiskenbaar een pastorale reden: Verbetering van de zielszorg, met name op het platteland.
Het is daarom triest, dat de eerste bepaling, waarin hierover expliciet wordt gesproken, gemaakt moest worden om de bisschoppen te vermanen elkaar die parochies niet te ‘ontfutselen’ (Chalcedon, can. 17).24
Naarmate het parochiestelsel verder werd uitgebouwd — wij vatten een lange ontwikkeling nu kort samen — kregen de dienstdoende geestelijken daar geleidelijk ook meer bevoegdheden inzake prediking, sacramentsbediening, huwelijk en begrafenis.25


23. Hefele, a.w. I, p. 1025.
24. v. Bilsen, a.w. p. 22.
Chalcedon sprak uitdrukkelijk over dorps- of plattelandsparochies. Over de eerste vorming van stads-parochies lopen de meningen uiteen. Genoemd worden Rome en Alexandrië (4e eeuw?), Plöchl, a.w. I, p. 170 vv, vgl. ook Stutz, a.a. en Leclercq, a.a.
Indertijd werd het ‘parochianisme’ als oorspronkelijk Schriftuurlijk beginsel verdedigd door de Jansenisten. Zie hierover W. Mulder, Parochie en parochie-geestelijkheid, Utrecht/Nijmegen, 1947 (19604), p. 13. Voor de hiermee verwante opvattingen van het Febronianisme, zie L. Just, in Lexicon für Theologie und Kirche, 1960, s.v.
25. Daarbij heeft — althans in West-Europa — ook het door het leenstelsel bevorderde instituut van de ‘Eigenkirche’ een belangrijke rol gespeeld. Deze ‘meest vreemde rechtsfiguur van het germaanse denken in het kerkrecht’ (A. Erler in R.G.G. s.v. Eigenkirche) was gebaseerd op de oude germaanse gedachte, dat heiligdom en altaar een deel van het grondbezit zouden zijn (aldus de zgn. ‘Stutz-Schule’, t.o. R. Höslinger, zie Erler, a.a.). Een plaatselijke kerk met de erbij behorende priester werden zo tot een ‘zaak’, die door de eigenaar zelfs verkocht of verpand kon worden. De hierdoor ontstane ‘wildgroei’ in geestelijke zaken werd door de Karolingers aan banden gelegd.
Uiteraard werd deze ontwikkeling als een doorkruising van het centrale kerkelijke gezag gezien. De bisschoppen volgden de bevoegdheden van deze priesters met argusogen, wat belemmerend werkte op de ontplooiing van de zelfstandigheid van de plaatselijke parochies. Zie hiervoor naast A. Erler, a.a. en S. Reicke, a.a. ook U. Stutz, Die Eigenkirche als ➝

|13|

Door het recht van de ‘vier-deling’ — waarbij al het kerkegeld gelijkelijk over de bisschop, de geestelijkheid, de gebouwen en de armen werd verdeeld26 — kregen ook de parochies een deel van de inkomsten en daardoor een grotere mate van financiële zelfstandigheid al werd de kerkelijke rechtspersoonlijkheid van de parochies nooit in het canonisch recht vastgelegd.27
Door het recht van de tienden werd een duidelijke grensafbakening tussen de parochies noodzakelijk, want een ieder moest meebetalen en niemand mocht door de mazen van het net glippen!
Dit leidde weer tot bepalingen over de onderlinge afstand tussen de parochies. Zo bepaalde de synode van Tribur in 89528 dat bij ontginning van land en voortgaande zendingsactiviteit die afstand minstens vier mijl moest zijn, welk besluit tot op heden de afstand tussen veel kerkdorpen, ook in Nederland, heeft bepaald.

Men kan dus stellen, dat naast pastorale motieven vooral ook juridisch-financiële belangen het parochiestelsel nader hebben gestructureerd.
Deze tendens werd nog versterkt door het Karolingisch streven om — in de lijn van Nicea (can. 4) en de Byzantijnse praxis29 — de kerkelijke en burgerlijke bestuursindeling zoveel mogelijk te doen samenvallen. Zo konden kerk en staat elkaar wederzijds helpen bij de opbouw van een christelijke samenleving. Daarvoor was het dienstig, dat de rechtspraak, het marktwezen en het kerkelijk opzicht in hetzelfde gebied werden geconcentreerd.30


➝ Element des mittelalterlich-germanischen Kirchenrechts, 1895 (later verscheidene malen herdrukt, bv. Darmstadt, 1971).
26. Calvijn gebruikte dit recht als een indringend argument tegen de R.K. praktijken van zijn tijd (Inst. IV.4.7.).
Over de consequenties ervan, zie L.J. van Apeldoorn, Het voortbestaan der parochies na de reformatie, in Christendom en Historie, 1930, p. 22-63.
27. W. Mulder, a.w. p. 9.
28. Can. 14 (Tribur bij Mainz aan de Rijn).
29. Vgl. de opmerking van J. Plomp, De synode. Lang zal zij leven, Kampen, 1982, p. 11.
30. W.M. Plöchl, a.w. II, p. 165.

|14|

Uiteraard bracht dit een verweving van geestelijke en maatschappelijke belangen mee, bijvoorbeeld wanneer de overheid de molenplicht voor de boeren aanpaste aan de parochiegrenzen . . .31
De goede kanten aan deze ontwikkeling waren:
— Dat de zielszorg ook in afgelegen gebieden financieel werd veilig gesteld (de latere ‘geestelijke kantoren’).
— Dat het onderhoud van kerken en pastorieën werd verzekerd (de zgn. ‘kerkfabriek’).
— Dat de armen hun deel kregen (de zgn. ‘H. Geest-goederen’).
Al deze instellingen en stichtingen hebben tot vandaag toe hun betekenis nog niet geheel verloren.32

Er waren echter ook schaduwzijden.
Met name moet hier genoemd worden de met dit systeem samenhangende dwang om bij één bepaalde geografische parochie te behoren. Deze ‘Pfarrzwang’ kon door de bisschoppen — die naar canonisch recht tot parochie-indeling verplicht waren — zelfs met excommunicatie worden afgedwongen.33
Een uitzondering vormde de zgn. ‘parochia personalis’, vergelijkbaar met wat wij een categoriale gemeente zouden noemen. Deze konden — slechts na pauselijke dispensatie — worden ingesteld ten behoeve van vorstelijke families, gilden of anderstalige minderheidsgroepen. Ook voor de zielszorg vanuit de kloosters was een aparte regeling getroffen.34
Merkwaardig is overigens dat een van de oudste categoriale gemeenten die ik in de canones vinden kon betrekking had op een kerk van slaven (Toledo III, 589, can. 15). Een basisgemeente uit de 6e eeuw?


31. U. Stutz, a.a. p. 242.
32. Zie L.J. van Apeldoorn, a.a., p. 35.
33. K. Mörsdorf: ‘Es besteht Pfarrzwang’, a.w. I, p. 461. E. Wolf spreekt zelfs van ‘Gewalteinteilung’ (in R.G.G., s.v. Gemeinde), vgl. ook het door S. Reicke, a.a., genoemde werk van J. Freisen, Der katholische und Evangelische Pfarrzwang und seine Aufhebung, 1908. Voor de verplichte parochie-indeling, zie Can. 216 par. 1.
34. Plöchl, a.w. II, p. 165 vv., vgl. ook Mörsdorf, a.w. I, p. 464.

|15|

Deze ontwikkeling overziende kan men stellen, dat de regel ‘quisquis est in parochia est etiam de parochia’34a niet alleen een geestelijke strekking had, maar expliciet het gehele maatschappelijke leven raakte. De gemeente was geworden tot wat Luther later ‘Gemeinde’ zou noemen. Mönnich vat het aldus samen:35

“Het is hem begonnen om wat hij ‘de gemeente’ of ‘het gemeen’ noemt — aan het woord ‘kerk’ heeft hij een hekel gehad — en daarbij moeten we denken aan de eenheid van de burgerlijke en kerkelijke gemeente, de eenheid van de parochie, de samenleving in dorp of stadswijk. Hij richtte zich tot een groep mensen die bij elkaar leefden in een verwarrend complex van gelijke en tegengestelde belangen, met meerderheden en minderheden, gegroepeerd in allerlei sociale vormen, maar nooit in vrije keuze bijeen . . .”

 

Nog een enkele opmerking over de Nederlandse situatie.36
Het bisdom Utrecht omvatte een gebied — zeer globaal — ter grootte van de latere verenigde ‘zeven provinciën’. Mulder schat het begin van een parochie-indeling in de 9e eeuw.32 Het is opvallend, dat het aantal parochies sindsdien wel sterk toenam — door afsplitsing — maar dat de bestaande grenslijnen daarbij niet gewijzigd werden.
Dit proces van parochievorming vond aan het eind van de 12e eeuw een zekere afronding. Het bisdom Utrecht


34a. Alwie in een parochie woont moet ook tot die parochie behoren.
35. C.W. Mönnich, Vreemdelingen en bijwoners, hoofdlijnen uit de geschiedenis van het Protestantisme, Baarn, 1980, p. 118.
36. Voor een uitvoerige geografische oriëntering, zie de Geschiedkundige atlas van Nederland, m.n. Kaart 9, getekend door S. Muller Hzn, J.G.C. Joosting, J.S. van Veen en A.A. Beekman (de kerkelijke indeling omstr. 1550) en het daarmee corresponderend beschrijvende boekwerk onder dezelfde titel, ’s Gravenhage 1921. Voor een compleet alfabetisch register van alle parochies zie p. 605-615. Vgl. ook A.H.L. Heunen en A.A. Beekman, ‘De nieuwe bisdommen in de Noordelijke Nederlanden’ 1559-1561, ’s Gravenhage 1922, m.n. de uitvoerige parochielijsten van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen van Haarlem, Deventer en Leeuwarden, p. 22 vv.
37. Mulder, a.w. p. 15.

|16|

telde toen ongeveer 1300 parochies.38
Na het besluit van de Staten van Holland en Zeeland in april 1573 om de uitoefening van de R.K. eredienst te verbieden39, hebben de reformatorische gemeenten de bestaande parochie-indeling welhaast ongewijzigd overgenomen. Dit betekent, dat afgezien van combinaties in Friesland en een aantal andere incidentele wijzigingen de grenzen van de huidige hervormde gemeenten grosso modo teruggaan tot de 12e eeuw . . .40

Het zou te ver voeren om nader in te gaan op de complicaties waarmee de jonge reformatorische gemeenten te maken kregen, doordat naast die gemeenten ter plaatse nog tal van maatschappelijke en sociale rechtsvormen van de oude parochies bleven voortbestaan, waar de overheid gretig haar invloed over uitstrekte.
Wij wijzen slechts op het juridisch-plurale element dat hierdoor ontstond, nl. het onderscheid tussen de ‘gemeente’ en de ‘brede gemeente’ op één en dezelfde plaats met eigen instituten voor ziekenzorg e.d.
Vooral de diakenen hebben in hun correspondentie met de ‘sociale dienst’ van de ‘huiszittenmeesters’ geworsteld met de vraag: Hoe billijk te handelen met de arment die huisgenoten des geloofs waren èn met de ‘buitenkerkelijke’


38. idem.
39. Uiteraard gold dit in het begin slechts een beperkt bevrijd gebied. Zie O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk, 1978, p. 139.
40. Mulder, a.w. p. 15 vv. Vgl. ook L.J. van Apeldoorn, a.a. Een bevestiging hiervan zou gevonden kunnen worden in het materiaal verzameld door J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, Groningen 1892-’98.
Daarin wordt nl. wel herhaaldelijk gehandeld over grenskwesties tussen classes, over combinaties van plaatselijke kerken t.b.v. de prediking, over gescheurde gemeenten en zelfs gescheurde classes tijdens de remonstrantse twisten, maar staat — voor zover ik kon nagaan — niets van betekenis over grenskwesties tussen gemeenten onderling.
Ook uit de argumentatie van Voetius i.z. de inwoning van buiten de parochie-grenzen wonende gelovigen bij de gemeente blijkt m.i. dat het voortbestaan van de oude parochie-grenzen werd voorondersteld. Gisberti Voetii, Tractatus selecti de Politica Ecclesiastica, I, ed. F.L. Rutgers, Amsterdam 1885, p. 54.

|17|

armen, die ook wel de ‘wilde armen’ werden genoemd . . .41


41. Zie hierover L.J. van Apeldoorn, a.a. p. 37 vv.
De correspondentie met de ‘huiszittenmeesters’ werd door de synode van ’s Gravenhage van 1586 in art. 24 en door de synode van Dordrecht 1618/19 in art. 26 geregeld.
Over de huisgenoten van het geloof als belijdende kern van de gemeente en de ‘wilde armen’, zie A. Sprengler-Ruppenthal, Wer ist Glied einer Kirchengemeinde? (n.a.v. de situatie in Nederland en Emden) Bijdrage in ‘Kirchliches Mitgliedschaftsrecht’, Protokoll nr. 65 van de Evangelische Akademie Hofgeismar, 1973, p. 3 vv.