Art. 30 van de Ned. Geloofsbelijdenis spreekt van de regering der ware kerk naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord; namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken, dat de ware leer hare loop hebbe, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in de toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben.
Art. 2 K.O. werkt dit uit in vierderlei diensten: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen. De artt. 16, 23 en 25 K.O. geven in enigszins andere bewoordingen de genoemde taakomschrijving van predikanten, ouderlingen en diakenen aan, als hierboven vermeld volgens art. 30 van de Belijdenis.
De dienaars zijn de predikanten; de opzieners de ouderlingen. Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. Over de vraag, of het Doctorenambt terecht door de K.O. als een kerkelijk ambt wordt aangemerkt, bestaat nogal wat verschil van mening, omdat in de praktijk van het leven zij de wetenschap der theologie beoefenen. Ik meen, dat de K.O. dit terecht doet, omdat tussen wetenschap en religie zeker in kerkelijke zaken een zeer nauwe band bestaat, doch laat deze kwestie verder rusten, omdat zij voor de werking van het privaatrecht van ondergeschikt belang is.
Van belang is ook art. 32 Ned. Geloofsbelijdenis, waar wordt gesteld: „Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die regeerders der kerk zijn onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft.”
|40|
De toetsing van de K.O. aan de Belijdenis zal in vele gevallen voor buitenstaanders wel mogelijk zijn. De eenvoudige en duidelijke tekst van het hiervoren aangehaalde art. 30 van de Belijdenis bewijst dit.
Privaatrechtelijk interesseert ons het meeste door welke organen106) de kerk geregeerd wordt. De aandacht zij er op gevestigd, dat de kerkelijke papieren nergens over „organen” of „bestuurscolleges” spreken en deze termen in verband met het zuiver dienende karakter van het kerkelijk gezag kennelijk vermijden. De Kerken-orde spreekt dan ook over „diensten”. Gemakshalve wordt in het vervolg in aansluiting aan hetgeen in het privaatrecht gebruikelijk is, de term „orgaan” gebezigd. Twee organen komen hier in bespreking, de kerkeraad en de vergadering van diakenen; over de vergaderingen, van meerdere kerken in samenwerkingsverband wordt in § 4 gehandeld.
Volgens art. 37 K.O. zal in alle Kerken een Kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen, en volgens art. 38 K.O. zullen, waar het getal van de Ouderlingen klein is, de Diakenen door plaatselijke regeling mede tot de Kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald. Volgens art. 11 K.O. representeert de Kerkeraad de gemeente.
De kerkeraad vertegenwoordigt de kerk in alle zaken, welke niet de armenverzorging raken. Dit laatste is in gereformeerde kringen niet vanzelfsprekend, waarom daarover in het vervolg uitvoeriger zal worden gehandeld.
Dat de kerkeraad bevoegd is binnen de grenzen van het kerkelijk statuut de kerk te binden, is in de rechtspraak naar aanleiding van het conflict in de Gereformeerde Kerken in de veertiger jaren wel komen vast te staan. Ik moge volstaan te dezer zake naar de verhandeling van Dorren te verwijzen107).
Toch is hier geen regel zonder uitzondering. Het is n.l. aannemelijk, dat in de gereformeerde kerken der synodalen in geestelijke zaken niet de kerkeraad, doch de meerdere vergadering het laatste woord heeft. Men heeft immers consequent de K.O. in deze zin geïnterpreteerd en gehanteerd, waardoor kan worden gesteld dat dit rebus ipsis et factis geldend recht in deze kerken is
106) Omtrent het begrip orgaan vgl. H.R. 6
April 1951, N.J. 1951 no. 665 inz. Herst. Ap. Zendings Gem.:
Degeen die statutair de bevoegdheid heeft tot benoeming van de
bestuurder, behoeft nog geen orgaan van de vereniging te zijn.
Dus: een instantie die in de statuten genoemd wordt is door dit
enkele feit van genoemd-worden-in-de-statuten nog geen orgaan.
Zie ook W.P.N.R. 4493 blz. 245.
107) Ned. Juristenblad 1954 blz. 711.
|41|
geworden108). Leest men voorts de rechterlijke uitspraken omtrent de Oud-Gereformeerde Gemeente te Scheveningen, dan blijkt, dat in belangrijke zaken daar de ledenvergadering de hoogste macht heeft109). Overigens is het zeer onwaarschijnlijk, dat in vermogensrechtelijke kwesties, als aankoop van een kerkgebouw, de kerkeraad niet bevoegd zou zijn buiten de gemeente om de kerk te binden in de genoemde uitzonderingsgevallen.
Een practische moeilijkheid bij het verrichten van rechtshandelingen namens de kerk heeft de rechtspraak opgelost door te beslissen, dat, nu de kerkeraad de gedaagde kerk in rechte vertegenwoordigt, de vordering tot rechtsverklaring en goederenafgifte ook kan worden ingesteld tegen de voorzitter en de secretaris van die raad. (De K.O. spreekt in art. 34 van praeses en scriba)109a). Er zijn immers kerkeraden, die in ledental voor ons parlement niet onderdoen. Of deze oplossing voor alle gevallen opgaat, kan worden betwijfeld. Verrichten alle kerkeraadsleden eenstemmig de rechtshandeling, dan is haar geldigheid buiten kijf109b).
Voor een hypotheekverlening door een Gereformeerde kerk stelt Bregstein de eis, dat op de kerkeraadsvergadering, welke daartoe besluit, alle leden aanwezig zijn of behoorlijk zijn vertegenwoordigd door hun gevolmachtigde mede-leden, en zij eenstemmig hun vorige besluit handhaven110).
Deze eis van eenstemmigheid gaat m.i. te ver. Art. 31 K.O. zegt, evenals art. 1696 B.W., dat de absolute meerderheid van de leden geldig namens de kerk kunnen besluiten110a).
Gezien de bijzondere aard van het ambt van Dienaar des Woords moet worden aangenomen, dat tussen de kerk en de predikant geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bestaat111).
Dit brengt voor de toepassing van de wetgeving verschillende gevolgen mede: De sociale verzekeringswetgeving is op de predikant in het algemeen niet van toepassing112). Het emeritaatsgeld is niet als pensioen, toegekend door of vanwege een particuliere
108) Meer hieromtrent zie § 4 hierna.
109) Einduitspraak N.J. 1939 no. 202.
109a) Rb. Groningen 8 Febr. 1952, N.J. 1952 no.
770.
109b) Vgl. G.H.A. Grosheide sr. in W.P.N.R. 4517.
110) W.P.N.R. 4492. Over deze materie zie ook Smid
W.P.N.R. 4504.
110a) Volgens P. Deddens „De ratificeering der
besluiten van meerdere vergaderingen” inaugurele rede Kampen 28
Januari 1946, blz. 10 wil dit artikel niet in de exclusieve zin
verstaan worden, dat het van niets anders spreekt dan van
beslissingen in appèlzaken, doch blijkt uit de geschiedenis, dat
in de tweede helft van art. 31 sprake is van alle beslissingen,
genomen in alle kerkelijke vergaderingen.
111) Kamphuizen, De collectieve en de individuele
arbeidsovereenkomst, Leiden 1956 blz. 75.
|42|
werkgever, te beschouwen113). Voorts is de predikant geen ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting114).
De Minister van Sociale Zaken neemt aan, dat op de oudendags-en nabestaandenvoorziening krachtens art. 13 K.O., zolang de rechter niet anders beslist, de Pensioen- en spaarfondsenwet niet van toepassing is115). Ten aanzien van de Algemene Ouderdomswet is de situatie niet duidelijk. De Minister van Sociale Zaken heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer uitdrukkelijk gesteld, dat het zijn bedoeling was, dat de predikanten ook onder deze wet zouden vallen. Hij wilde echter geenszins de vrijheid van de kerken aantasten116). In de petities van kerken aan de Tweede Kamer was uitdrukkelijk gesteld, dat zij deze wet als een inbreuk op de vrijheid van de kerken beschouwen, daar de emeritaatsregeling een geloofskwestie is blijkens het Schriftwoord van 1 Cor. 9: 13 en 14. Van de bedoeling van de wetgever om de vrijheid, geregeld in art. 1 van de Wet van 10 Sept. 1853, op dit punt te doorbreken is niet gebleken. Deze wetsbepaling garandeert toch volkomen geloofsvrijheid van blijvende aard. Het Tweede Kamerlid, de Leidse hoogleraar Lemaire, constateerde in de opvatting van de Minister m.i. terecht een doorkruising van uitvloeisels van scheiding van Kerk en Staat117). Daar de wetgever deze niet heeft gewild, o.a. blijkens de
112) Vgl. o.a. Centrale Raad van Beroep 6 April
1933, A.B. 1933 blz. 321: Geestelijke arbeid als van een
evangelist bij een vereniging tot Evangelisatie kan niet geacht
worden te zijn arbeid verricht in loondienst; idem 2 November
1948, A.B. 1948, blz. 1006: De arbeid van een
godsdienstonderwijzer op openbare lagere scholen droeg een
overwegend godsdienstig-geestelijk karakter, omdat hij werd
verricht in dienst van een kerkeraad en tevens de voortdurende
aandacht moest worden gegeven aan het contact met de gezinnen.
Daarom geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
113) Raad van Beroep Dir. Bel. Leeuwarden 28 Nov. 1955
Vakstudie Ink. Bel. blz. 545 op grond dat de verhouding tussen
predikant en kerk niet als arbeidsovereenkomst kan worden
beschouwd.
114) Tariefcommissie 27 Augustus 1956, B.N.B.
1956/315.
Het berechte geval had betrekking op een predikant van de Ned.
Hervormde Kerk, die een automobiel had aangeschaft en meende
omzetbelasting te kunnen besparen door te stellen, dat hij
ondernemer was in de zin van het Besluit op de Omzetbelasting
1940. De tariefcommissie overwoog, dat al moge de toevertrouwing
en verzorging van de godsdienstige belangen van de gemeente hem
in de uitoefening van de aan dit kerkelijk ambt verbonden
werkzaamheden een zekere mate van vrijheid van handelen tegenover
kerkeraad en gemeente geven, deze vrijheid toch niet zodanig is,
dat hem de zelfstandigheid toekomt welke de ondernemer
kenmerkt.
115) Verzekeringsbode 22 Januari 1954. Van belang
omtrent het karakter van emeritaatsgeld zijn de beschouwingen in
het Rapport Oct./Nov. 1944 door de heren Kleynjan, Schilder,
Snijder en Wijn, op verzoek van de classis van 13 Oct. 1944 te
Schiedam van de (Vrijgem.) Ger. Kerken. Zie ook mijn opmerkingen
in de Verzekeringsbode van 10 en 17 April 1953.
116) Handelingen blz. 3886.
117) Handelingen blz. 3880.
|43|
omstandigheid dat art. 1 van de Wet van 10 Sept. 1853 niet impliciet, doch slechts door een uitdrukkelijke rechtsregel kan worden doorbroken, waarbij dan nog de vraag rijst of een dergelijke doorbreking geldig zou zijn op grond van art. 9 van het Tractaat van Rome juncto art. 181 e.v. Grondwet 1956, komt het mij voor dat de Algemene Ouderdomswet niet geldt voor predikanten van kerken, die de emeritering als een directe geloofszaak zien118), er daarbij van uitgaande, dat de Algemene Ouderdomswet in wezen neerkomt op een zij het indirecte aantasting van deze vrijheid, hierin bestaande dat, om de woorden van Prof. Lemaire te gebruiken, haar „roeping door wettelijke voorzieningen wordt gedetermineerd.” De neutrale staatsrechter, die om begrijpelijke reden zo gaarne zich distancieert van geloofskwesties bij kerkelijke geschillen, zal wil hij consequent zijn hier de predikanten in het gelijk moeten stellen tegen het staats-apparatuur, waardoor deze geheel buiten de Algemene Ouderdomswet vallen en niet als gemoedsbezwaarden in plaats van premie te betalen met belastingheffing worden verrast. Gezien de vrijwel noodlijdende positie van vele kleine kerken, die uit overweging van beginsel geen financiële steun van de overheid wensen, lijkt mij een dergelijk „buitenkansje” ook geenszins ongegrond.
Het is een hardnekkig misverstand onder gereformeerden, dat diakenen binnen de plaatselijke kerk een eigen rechtspersoon vormen. De oorsprong van deze dwaling119) is zeer waarschijnlijk te zoeken in art. 5 der Armenwet. Dit artikel bepaalt, dat het voorkomen van instellingen van weldadigheid op de door Burgemeester en Wethouders ingevolge de Armenwet aangelegde lijst de hoedanigheid van rechtspersoon voor zodanige instellingen medebrengt. Aangezien dikwijls niet de kerk, doch de „diaconie” op deze lijst werd ingeschreven, meende men, dat daarmede haar rechtspersoonlijkheid was gegeven.
In deze opvatting zou de „diaconie” een zelfstandig kerkelijk onderdeel zijn. Bezien wij deze kwestie nader.
Naar gereformeerde opvatting behoort het werk van de diakenen
118) Vgl. in dit verband de noot onder de
uitspraak van de Tarief-commissie 8 Dec. 1953, B.N.B.
1954/99:
„Niet de omstandigheid of iets in het algemeen als een
handeling van godsdienstige aard kan worden aangemerkt is
beslissend, doch de opvatting van het toepasselijk
kerkrecht. Het onderhoud van graven, het plaatsen van zerken
en het verrichten van opgravingen op Joodse begraafplaatsen
dienen in verband met de Joodse leer te worden beschouwd als
diensten, welke door bedienaren van de godsdienst worden
verricht. Ten aanzien hiervan geen, ten aanzien van de leveringen
van doodkisten en het beschikbaar stellen van lijkauto's wel
omzetbelasting verschuldigd.” (Ik cursiveer L.R.).
119) Zie Bijlage XXVIII ad art. 93 Acta Gen. Synode
Arnhem 1930.
|44|
tot de eigen doelstelling der kerk. Het religieuze karakter van dit werk is onmiskenbaar: De instelling van het diakenambt is op Gods woord gegrond; de taak van de diakenen berust op de geloofsinhoud, beleden in art. 30 Ned. Geloofsbelijdenis, en wordt verricht namens de kerk als zodanig, terwijl hun positie in de kerk o.a. geregeld wordt in de artt. 23 t/m 27 en 40 K.O. De diakenen maken deel uit van de kerk, maar uit niets blijkt, dat zij een zelfstandig onderdeel van de kerk, een lichaam, een eigen rechtspersoon vormen. De Heilige Schrift wijst eer op het tegendeel, waar de apostel Paulus in 1 Cor. 12: 27/28 en Rom. 12: 5 spreekt van het éne lichaam der kerk, waarin God sommigen aangesteld heeft als apostelen, anderen als profeten, derden als leraars, verder krachten, gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen en verscheidenheid van tongen. Deze schriftplaatsen worden ook in het Bevestigingsformulier van de diakenen genoemd. Blijkens dit formulier wordt een diaken bij zijn bevestiging dus niet gesteld in het ambt van een „diaconie”, die dan bovendien nog rechtspersoon zou moeten zijn, doch van de éne kerk120).
Nagegaan wordt nu, of de diakenen een orgaan van de kerk vormen. In de Handelingen der Apostelen 6: 3 wordt aan de diakenen de taak der armenverzorging opgedragen. Blijkens het daarop volgende vers 4 is dit hun eigen taak, want de apostelen zullen zich voortaan houden aan het gebed en de bediening van het Woord. Het Bevestigingsformulier van de diakenen gaat ook van deze opvatting uit en werkt deze taak met haar geestelijk karakter nader uit. Verder vermeldt art. 30 Nederlandse Geloofsbelijdenis de diaconale taak en wordt zij nog omschreven in de K.O., waar in art. 25 sprake is van hun eigen ambt. Voor de diakenen, doch ook voor de andere ambtsdragers, geldt het Schriftwoord van 1 Cor. 7: 20: „Ieder blijve bij die roeping waarin hij geroepen was, toen hij geroepen werd.”
120) Dr. J. Hoek, Diaconaal Handboek 1929, blz.
94, wijst er op, dat de diakenen geen afzonderlijke en
zelfstandige bestuursorganisatie vormen. En Prof. C. Veenhof
heeft in Dienst 1947 blz. 141 van hetzelfde gevoelen doen blijken
„door op fundamentele waarheid te wijzen, dat de kerkeraad het
enige bestuur is over de kerk van onze Here Jezus Christus; dat
de diakenen niets anders, niets minders te doen hebben dan de
verzorging der behoeftigen; dat de diakonale vergadering geen
tweede kerkeraad, geen mindere kerkeraad, geen stuk van de
kerkeraad, maar een vergadering van diakenen, die onder het
permanente bestuur en opzicht van de kerkeraad, de gehele
ondersteuning der armen verzorgen, is; dat de „diakonie” daarom
geen bezittingen kan hebben, geen huizen kan bezitten en geen
zelfstandig lichaam is”.
De organisatie van de Ned. Hervormde Kerk gaat van een ander
standpunt uit, zie o.a. Rechtbank Middelburg 5 Februari 1936,
N.J. no. 704.
|45|
Hierbij sluit zich aan, dat „indringing in eens anderen dienst” een grove zonde kan opleveren, die kan leiden tot opschorting of afstelling van de dienst volgens artt. 79 en 80 K.O.
Diakenen handelen bij de uitvoering van hun taak namens de kerk en vormen daartoe een aparte vergadering, die zelfstandig over de zaken van hun ambt kan handelen volgens art. 40 K.O., terwijl de uitdeling slechts met gemeen advies mag plaats vinden volgens art. 25 K.O. De diakenen worden daardoor niet tot een zelfstandig onderdeel van de kerk, doch wel een zelfstandig orgaan der kerk en kunnen dus de kerk in de uitoefening van hun ambt zelfstandig binden en wel buiten de kerkeraad om: Een aan een behoeftige geschonken goed zal door de kerk niet kunnen worden teruggevorderd op grond, dat de kerkeraad deze verstrekking niet goedkeurt. Volgens het eigen ambt der diakenen waren zij met gemeen advies daartoe bevoegd. En zo zal dit ook van andere rechtshandelingen gelden, die redelijkerwijze tot verwezenlijking van het doel der kerk in de verzorging van armen strekken, b.v. een aanvraag tot inschrijving van de kerk op de lijst van instellingen van weldadigheid volgens de Armenwet of zelfs de aankoop van een tehuis voor behoeftige ouden van dagen. Dit is in overeenstemming met art. 1692 B.W.: „De bestuurders van een zedelijk lichaam zijn, voor zover daaromtrent niet anders bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen is bepaald, gerechtigd om in naam van het lichaam te handelen, hetzelve aan derden en derden aan hetzelve te verbinden, mitsgaders, zo eisende als verwerende, in rechten op te treden.” Het college van diakenen is privaatrechtelijk gezien dus „kerkelijk armbestuurder”. In art. 2.1.5 ontwerp-Meijers is dezelfde gedachte vertolkt: „Tenzij anders is bepaald, is een bestuurder van een rechtspersoon bevoegd ter vervulling van de hem opgedragen taak alle rechtshandelingen te verrichten, die redelijkerwijze tot verwezenlijking van het doel van de rechtspersoon dienstig kunnen zijn. In naam van de rechtspersoon verricht, gelden zij als handelingen van de rechtspersoon”.
Deze opvatting sluit uit, dat de diakenen in de vervulling van hun ambtswerk ondergeschikt zijn aan de predikant en de ouderlingen, die in de kerk het „regeerambt” uitoefenen. Dit neemt niet weg, dat blijkens art. 23 K.O. de ouderlingen opzicht hebben, dat de diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen en dat art. 25 K.O. voorschrijft, dat zij van hun ambtsverrichtingen rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook — zo iemand daar bij wil zijn — voor de gemeente, op zulke tijd als de kerkeraad goedvinden zal. Privaatrechtelijk zijn deze bepalingen te beschouwen als een uitwerking van art. 1695 B.W.: „Voor zover daaromtrent niet bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen op een andere wijze is voorzien, zijn de bestuurders verplicht om aan de gezamenlijke leden van het zedelijk lichaam rekening en verantwoording af te leggen,
|46|
waartoe elk lid bevoegd.is hen in rechte op te roepen.” In dit verband is vermeldenswaard, dat dit onderscheid in kerkelijke kringen niet altijd evengoed wordt beseft. De vraag wordt wel gesteld, of de kerkeraad aan de diakenen inlichtingen mag vragen omtrent steunbedragen ter wille van de geestelijke verzorging der betrokken armen121) waarbij over het hoofd wordt gezien, dat de kerkeraad slechts bevoegdheid heeft zich te laten inlichten tot uitoefening van zijn plicht tot toezicht op de diakenen en hun vergadering. Naar mijn oordeel is het gevolg van de zelfstandigheid van het diakenambt, dat in het genoemde geval sprake kan zijn van een indringen in het diakenambt, hetgeen art. 79 K.O. verbiedt, en dat dit kan opleveren misbruik van bevoegdheid, n.l. voor een ander doel dan waarvoor zij blijkens de artt. 23 en 25 K.O. is gegeven.
Uit niets blijkt, dat de strekking van art. 5 der Armenwet is om instellingen tegen haar wil rechtspersoonlijkheid op te dringen. Als het kerkgenootschap zelve aan zijn onderdelen geen rechtspersoonlijkheid toekent, bewerkt het inschrijven op de lijst van art. 3 der Armenwet evenmin dat er rechtspersoonlijkheid ontstaat, zeker niet voor overigens onzelfstandige onderdelen van een rechtspersoon. Zou de instelling, waarvan de „diakonie” een onderdeel vormt, geen rechtspersoonlijkheid bezitten, dan zou inschrijving rechtspersoonlijkheid van de instelling in haar geheel bewerken.
Dit geval doet zich zoals uit het voorgaande blijkt practisch niet voor. Terecht merkt de Staatscommissie vervanging Armenwet in haar Eindrapport122) dan ook op, dat er vermoedelijk geen enkele instelling is, die haar rechtspersoonlijkheid aan de Armenwet ontleent.
Blijkt uit het afzonderlijk houden van diaconale gelden, tenaamstellingen van inschrijvingen in het Grootboek van de Nationale Schuld en in de kadastrale leggers, daden van koop en verkoop, aanvaarden van schenkingen en legaten, doen van beleggingen, innen van huren e.d., dan toch niet van eigen vermogen en eigen rechtspersoonlijkheid? Neen, want afzonderlijk beheer is onvoldoende grond voor het bestaan van afzonderlijke rechtspersonen123), terwijl voorts wanneer bepaalde vermogensbestanddelen van een kerk een verschillende bestemming hebben, dit zonder meer nog geen
121) Dienst 1954, blz. 7/8.
122) Dit rapport werd aan Hare Majesteit de Koningin
uitgebracht op 31 Augustus 1954; blz. 152.
Zie ook de beslissingen van Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland, van 20 Maart 1940 en 19 Mei 1948, B. 7373 en 8611,
waaruit de betrekkelijke waarde van de lijst van art. 3 der
Armenwet blijkt.
123) Arrest Hoge Raad 14 October 1936, B. 6217 in casu
van een kosterij van een Ned. Hervormde Gemeente.
|47|
verdeling van het vermogen in afzonderlijke instellingen-rechtspersoon tengevolge heeft124).
In de praktijk wordt het „diaconaal vermogen” zoveel mogelijk afgescheiden van de overige geldmiddelen van de kerk, in ieder geval afzonderlijk geadministreerd. Rechtens behoren het kerkgebouw, de pastorie, de kosterswoning, het diaconale tehuis voor ouden van dagen en verscheidene andere diaconale kassen aan de ene rechtspersoon, de kerk, hoewel zij een verschillende bestemming hebben. De kerkeraad, eventueel met diakenen, kan in sommige gevallen in deze bestemming verandering brengen, doch niet wanneer de schenkers deze bestemming aan hun gelden hebben gegeven. De gelden voor armenzorg gecollecteerd mogen niet als predikantstraktement worden aangewend en evenmin andersom: Deze giften zijn geschonken voor een bepaalde bestemming en de gevers hebben er recht op, dat hun bedoeling wordt bereikt, doordat de gelden worden besteed voor het aangegeven doel125). Dit is ook de opvatting van de rechtspraak126).
Voor deze opvatting vind ik steun bij Rutgers: „Volgens art. 25 moeten Diakenen rekening doen in de Kerkeraad; welke uitdrukking (evenals het ,,rationes reddere” van de Latijnse tekst) nooit kan betekenen, dat zij enkel opgaven doen, maar noodzakelijk in zich sluit, dat de Kerkeraad ook over de Aministratie zelve te oordelen heeft. Daarom kon b.v. VOETIUS zich op die bepaling ook beroepen, tot geruststelling van diegenen, die vreesden, dat ter wille van ruime onderstand fondsen en bezittingen der Diaconie wel eens te spoedig zouden kunnen aangesproken worden: aan Diakenen, zegt hij, is dat wel toevertrouwd, en voorts, voegt hij er bij, de Opzieners zijn er ook nog, om op de inzameling en de uitdeling toezicht te houden, voor welke Opzieners de Diakenen, gelijk in de Gereformeerde Kerken hier te lande de gewoonte is, altijd verantwoording doen moeten van ontvangst en uitgaaf (Polit. Eccl., Dl. I, blz. 950)127).
Ook een oude synodale uitspraak gaat kennelijk van dit standpunt
124) Arrest Hoge Raad van 21 December 1938, B.
6831 in casu bestemming deels voor de kerk, deels voor de
huisvesting en onderhoud der geestelijken en deels ter
bezoldiging van de koster.
125) In deze zin Prof. Dr. H. Bouwman, Het Ambt der
Diakenen, Kampen, J. H. Kok, 1907 blz. 113/114, die deze regel
uitgedrukt acht in art. 25 K.O.: Der Diakenen eigen ambt is ...
wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden ...
126) Arrest Hoge Raad 15 Maart 1939, B. 6882 acht de
bestemming van de opbrengst van een kosterie als
predikantensalaris onjuist; vonnis Raad van Beroep Directe
Belastingen Roermond 12 Juni 1936, B. 6574 acht overdracht van
bepaalde goederen aan een R.K. kerkelijke instelling tot het
verrichten van kerkelijke diensten (het houden van eeuwigdurend
jaargetijde voor de zielerust van de op de dodenlijst geplaatste
personen) een overdracht niet aan een afzonderlijke
rechtspersoon, doch aan die instelling onder de last van het
verrichten van die diensten.
127) Diaconaal Handboek 1929, blz. 35.
|48|
uit: „Aangaande de uitdeling der aalmoezen, aan wie en hoeveel, dat zal staan aan de discretie der diakenen, die daartoe hun vergaderingen houden, dat ze niet handelen zonder elkanders advies in ordinaarlijke zaken. En in gewichtige zaken zal het gepast zijn, dat ze het advies van de kerkeraad inwinnen”128). Deze verplichting tot het inwinnen van advies is nog geen inbreuk op de zelfstandigheid van het diakenambt, doch benadrukt wel, dat in de kerk de ambten niet langs elkaar heen moeten werken. In eigen roeping moeten de ambten met elkaar samenwerken. Dit is reeds hierom geboden, dat de kerk als geestelijke eenheid ook een vermogensrechtelijke eenheid vormt. Dit volgt uit haar aard en een bijzondere bepaling als art. 84 K.O. (waarover hierna in § 5) is daarvoor overbodig. De kerk is één rechtspersoon en dus zouden diakenen door wanbeheer de goederen en fondsen tot uitoefening van de eredienst in gevaar kunnen brengen, hetgeen ook omgekeerd door de kerkeraad zou kunnen gebeuren ten aanzien van voor armenverzorging bestemde goederen. In dit licht zijn verstaanbaar de synodale uitspraken, dat de regeling der diaconale werkzaamheden aan de kerkeraad staat, maar met recht van appèl beiderzijds op de classis en dat de diakenen voor de aanvaarding en vervreemding van goederen, voor het aangaan van verplichtingen en bet aanvaarden van giften en legaten de goedkeuring van de kerkeraad behoeven129).
Hoewel als conclusie uit de hiervoren ontwikkelde stelling, dat de vergadering van diakenen een zelfstandig orgaan der Kerk is, volgt dat zij zonder medewerking van de kerkeraad de kerk kan verbinden, zal het niettemin in het algemeen verstandig zijn, bij belangrijke rechtshandelingen zich ervan te vergewissen, dat er bij de kerkeraad daartegen geen bezwaren bestaan. Juist omdat het gereformeerde kerkrecht te kort schiet in regelen betreffende het verkeer met derden, waarvoor op het gemene recht moet worden teruggegrepen, is het in de notariële praktijk gewenst het zekere voor het onzekere te nemen.
Tenslotte zij hier nog vermeld, dat in uitzonderingsgevallen de diakenen tot de kerkeraad behoren, n.l. in geval van art. 38 K.O.: ,,... waar het getal van de Ouderlingen klein is, zullen de Diakenen door plaatselijke regeling mede tot den Kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald”130).
Deze verhandeling over de positie der diakenen zij besloten met de opmerking, dat in het ontwerp Wet ter vervanging van de
128) Synode van Dordt 1574 art. 34 (ontleend
aan het Handboek 1949 en 1951 van De Gereformeerde Kerken).
129) Ontleend aan Dr. F. L. Bos, De Orde der Kerk,
uitg. Guido de Bres 1950, blz. 97. De uitspraken dateren resp.
van 1891 en 1930.
130) Hof Leeuwarden 30 October 1946, N.J. 1947, no.
242, acht een kerkeraad bevoegd een bindend meerderheidsbesluit
te nemen zonder medewerking der diakenen.
|49|
bestaande Armenwet ten onrechte de kerkelijke vrijheid van de diaconale taak wordt aangetast door de verplichting tot inschrijving bij B. en W. te handhaven en voor te schrijven aan welke eisen diaconale regelingen moeten voldoen131).
131) Zie artt. 134, junctis 19, 20, 57, 58 en 139 van het ontwerp.