|3|
In een recente uitspraak3) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: „dat toch ten aanzien van het kerkelijk recht evenals ten aanzien van het interne recht van zedelijke lichamen in het algemeen geldt, dat de uit dat recht voortvloeiende verplichtingen van materiëlen aard verbintenissen vormen, waarvan ook naar burgerlijk recht de nakoming verplicht is.”
Hieruit blijkt, dat ons hoogste rechtscollege het kerkrecht rangschikt onder het privaatrecht. Ten bewijze van deze stelling zijn ook andere uitspraken aan te voeren4). Een van de oudste arresten, waarin dit onomwonden werd uitgesproken is dat van 19115) waarin werd overwogen: „dat, onverschillig of de vereenigingen van personen, Kerkgenootschappen genaamd, naar de in art. 1690 B.W. voorkomende onderscheiding zijn erkend dan wel slechts als geoorloofd toegelaten, zij altoos zijn zedelijke lichamen naar den tienden titel van Boek III aldaar, die wel naar art. 1697 kunnen hebben reglementen de rechten en verplichtingen hunner leden
3) Arrest van 19 December 1956, B.N.B.
1957/46.
4) H.R. 31 Oct. 1956, N.J. 1957 no. 334: „dat, al moge
het kerkelijk recht een rechtsgebied sui generis zijn, dat niet
wegneemt, dat de uit dat recht voortvloeiende verplichtingen van
materiëlen aard verbintenissen vormen, waarvan ook naar
burgerlijk recht de nakoming verplicht is.”
5) Arrest van 29 December 1911 W. 9272, W.P.N.R.
2215.
De Hoge Raad bleef hiermede in de lijn van het arrest van 25
Januari 1850, W. 1098, waarin was beslist, dat een
kerkgenootschap door zijn statuten niet kan derogeren aan een
bestaande wettelijke ordening. De casuspositie van dit arrest was
aldus: Rb. Leeuwarden 10 Oct. 1848 veroordeelde diakenen van de
Hervormde Gemeente van Blija en Hoge Beintum om aan het
armbestuur van Blija ƒ 119,01 te betalen, wegens door hetzelve op
last van de grietman van Ferwerderadeel, vanaf 13 Febr. 1845 tot
12 Mei 1847 verleende provisionele onderstand aan een armlastige
J.A. Drijer, die volgens de diakenen zich van het Hervormde
Kerkgenootschap had afgescheiden en aan de kerkeraad verklaard
had zich bij voortduring buiten gemeenschap met de gemeente te
willen stellen.. Dit berustte op de publicatiën van 28 Nov. 1755
en 15 Maart 1757 van de Staten van Friesland, die nimmer waren
afgeschaft, waarin tot algemeen beginsel was aangenomen, en dus
als algemene wet, dat alle gezindheden in de provincie Friesland
gehouden en verplicht zijn tot het onderhoud harer arme
ledematen.
In cassatie stelde de Herv. Gem. o.a., dat in het Reglement van
algemeen bestuur van 1816 en dat op de kerkeraden van 1825
slechts een aanbeveling en geen plicht voorkwam om de armen te
ondersteunen, op grond waarvan iemand die zich had afgescheiden
zeker geen recht had.
H.R. stelde dat deze Reglementen geen wetten, maar slechts
statuten van een corpus morale waren, welke aan genoemde
publicaties niet konden derogeren. De scheiding van kerk en staat
heeft genoemde publicaties niet eo ipso geabrogeerd.
|4|
regelende, maar deze slechts regelend onder de opperheerschappij der algemeene wet, voor welke hunne bijzondere rechtsregeling heeft te wijken, tenzij die algemene wet zelve vrijheid tot afwijken verleent; dat op dit beginsel generlei uitzondering voor „Kerkgenootschappen” in voormelde titel of andere bronnen van ons burgerlijk recht is te vinden en ook niet uit de Grondwet of de wet van 10 Sept. 1853 of eenige andere wet kan worden afgeleid.”
Algemeen wordt aangenomen, dat hieruit het privaatrechtelijk karakter der kerkgenootschappen blijkt. Een gevolg daarvan is, dat volgens de gewone regelen van het burgerlijk recht, waaraan de kerkelijke reglementen dus ondergeschikt zijn, moet worden uitgemaakt, wie er toe behoren6).
Dat de kerk door de staat als een privaatrechtelijk rechtspersoon wordt beschouwd, lijkt mij naar gereformeerde opvatting niet onjuist. Wel hebben vele gereformeerden7) gestreefd naar de erkenning van het publiekrechtelijk karakter der kerk, doch het is niet duidelijk wat zij daaronder precies verstaan. Duynstee stelt terecht8), dat een publiekrechtelijk karakter betekent: het geven van overheidsgezag. Wanneer de staat aan een vereniging of lichaam overheidsgezag verleent, dan wordt dat lichaam ingeschakeld in de streving van de staat naar zijn eigen doel. Wanneer dit gezag toekomt aan een bepaald kerkgenootschap, maakt de staat dit volkomen ondergeschikt aan zijn eigen doel en sluit dat in zich, dat die staat ook dat kerkgenootschap beschouwt als het ware kerkgenootschap. Ook Meijers adviseert:9) laat men niet in het algemeen het publiekrechtelijke karakter van het kerkgenootschap verdedigen, maar beproeven, bij concrete vragen aan te knopen, b.v. het leggen van de huwelijksvoltrekking in de handen van de geestelijke. Dit alles is niet in strijd met de anti-revolutionaire leuze: Een volkomen vrije kerk in een even vrije staat; wederkerig geheel vrij van elkander10).
Deze vrijheid ligt verankerd in de Grondwet en de Wet van
6) Zie de noot van Meijers onder laatstgenoemd
arrest.
7) H. Colijn, Saevis tranquillus in undis, N.V. De
Standaard, Amsterdam 1940, blz. 559.
8) Duynstee in het stenographisch verslag van het
debat in de vergadering van de broederschap van
Candidaat-Notarissen van 1935 blz. 37.
9) Meijers in hetzelfde verslag blz. 27.
10) Colijn, t.a.p. blz. 105.
Volgens C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse
Staatsrecht, 1957 blz. 471, bedoelden schrijvers als Groen van
Prinsterer en Kuyper met hun opvatting, dat de kerkgenootschappen
„van publieken rechten” zouden zijn kennelijk meer een protest
tegen de gelijkstelling, rechtens, van kerkgenootschappen met
allerlei gewone privaatrechtelijke verenigingen dan een betoog,
dat de kerkgenootschappen hier het karakter hadden, dat bijv. in
Duitsland de grote Christelijke kerkgenootschappen
bezaten.
|5|
10 September 1853, alsmede in art. 9 van het Verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden11). Leek het in het voorgaande er even op, dat het ondergeschikt zijn van het kerkelijk aan het burgerlijk recht aanleiding zou kunnen zijn tot rechtsconflicten, genoemde wetten stellen buiten alle twijfel, dat de kerken vrij zijn haar interne zaken te regelen, zoals haar goeddunkt.
De enige beperking die daarbij gesteld wordt is dat deze interne regelingen niet in strijd komen met de openbare orde12).
Tot deze orde behoort alles wat voortvloeit uit het beginsel van de neutrale staat. Daartoe behoort niet het overheidstoezicht op verenigingen, zoals dit is geregeld in de Wet van 22 April 1855 (S. 32)13).
Aan het eigenlijke karakter der kerk, n.l. dat zij geloofsgemeenschap is, wordt daardoor ten volle recht gedaan. De kerk is vrij haar eigen geloofszaken te regelen. Toch laat deze eenvoudige regel nog
11) Dit artikel luidt:
„1) Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en
godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst
of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen,
hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn
particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden
door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische
toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en
voorschriften.
2) De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan
geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet
zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn
voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de
bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Genoemd verdrag werd geratificeerd bij de Wet van 28 Juli 1954 S.
335, gepubliceerd in het Tractatenblad 1954 no. 151. De tekst van
het verdrag is te vinden in het Tractatenblad 1951 no. 154.
Op grond van art. 66 Grondwet 1956 vinden de nationale wetten
geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou
zijn met de bepalingen van genoemd verdrag. De Nederlandse
rechter is dus verplicht om de Grondwet en andere wetten te
toetsen aan dit verdrag, hetgeen ook wordt uitgedrukt in art. 13
van dit verdrag, luidende:
„Een ieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn
vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke
rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze
schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun
ambtelijke functie.”
Het bestaan van dit toetsingsrecht blijkt ook uit de
parlementaire behandeling: Zie Handelingen II Kamer 1953/54 blz.
812/813, 826; I Kamer 1953/54, blz. 612.
Daar de Nederlandse tekst niet bindend is, worden
volledigheidshalve hier de gelijkelijk authentieke Franse en
Engelse teksten van art. 9 weergegeven:
1. Toute personne a droit a la liberté de pensée, de conscience
et de religion; ce droit implique la liberté de changer de
religion ou de conviction, ainsi que la liberté de manifester sa
religion ou sa conviction individuellement ou collectivement, en
public ou en privé, par Ie culte, l’enseignement, les pratiques
et l’accomplissement des rites. ➝
|6|
vele vragen onopgelost. Immers uit het vormen van de geloofsgemeenschap vloeit een rechtsgemeenschap voort, welke privaatrechtelijk betekenis heeft ook in die zin, dat de staatsrechter geroepen kan worden de regels van deze rechtsgemeenschap te helpen handhaven.
Men kan zelfs stellen, dat alle geloofsregels privaatrechtelijk gezien rechtsregels zijn. Deze stelling werd in de vorige eeuw verdedigd door Farncombe Sanders. Na een beschouwing over de positie van een Staatskerk te hebben gegeven, argumenteerde hij zijn opvatting aldus:14)
➝ 2. La liberté de manifester sa religion ou ses
convictions ne peut faire l’objet d’autres restrictions que
celles qui, prévues par la loi, constituent des mésures
nécessaires, dans une société démocratique, a la sécurité
publique, a la protection de l’ordre, de la santé ou de la morale
publiques, ou a la protection des droits et libertés
d’autrui.
1. Everyone has the right to freedom of thought, conscience and
religion; this right includes freedom to change his religion or
belief and freedom, either or in community with others and in
public or private, to manifest his religion or belief, in
worship, teaching, practice and observance.
2. Freedom to manifest one’s religion or beliefs shall be subject
only to such limitations as are prescribed by law and are
necessary in a democratie society in the interests of public
safety, for the protection of public order, health or morals, or
for the protection of the rights and freedoms of others.
Volgens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, ingezonden 15 Februari 1954 (nr. 3043) is de
Regering van oordeel, dat de inhoud van het Verdrag niet afwijkt
van de Grondwet of van enige andere wetgeving.
12) Hoewel uit de in de noten 3 en 4 vermelde arresten
blijkt, dat het kerkrecht naar burgerlijk recht betekenis niet
mist, blijkt uit H.R. 2 Jan. 1935, N.J. 1935, W.P.N.R. 3412, dat
betrokkenen zich daarop niet altijd tegen derden kunnen beroepen.
Het berechte geval ging over een kloosterling, die krachtens
kerkelijk recht tot afstand van inkomen verplicht was en
tegenover de fiscus stelde, dat hij derhalve geen inkomsten
genoot. Het afgestane inkomen was opbrengst van persoonlijke
arbeid als mede hoofdredacteur van de Nederlandsche Katholieke
Stemmen; De Hoge Raad besliste echter, dat de kerkrechtelijke
bepalingen alleen den kloosterling en het klooster aangaan en
niet buiten den boezem van het R.K. kerkgenootschap werken, noch
de verhouding van de kloosterling tot degene, die hem als
mede-redacteur had aangesteld en daarvoor bedongen beloning
schuldig is, beheersen. In deze opvatting staat het
mede-redacteurschap als bron van inkomen, geheel naast de
afstandsverplichting en is dus inkomstenbelasting
verschuldigd.
13) H.R. 1 Mei 1935, N.J. 1935 blz. 1501, B 5858: dat
de Wet van 22 April 1855 (S. 32) „niet toepasselijk is op
kerkgenootschappen, zooals ook bij de tot standkoming der wet
door de Regeering is te kennen gegeven in de Memorie van Antwoord
op tiet Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.”
Zie voorts prae-advies Duynstee blz. 21 en H.R. 6 Dec. 1939, B.
7040.
|7|
„Zoodra echter eene Kerk, — hoe ze ook door de geloovigen
moge beschouwd worden, — in ’t oog van den Staat niet anders is
dan een particulier genootschap, verandert de zaak geheel, en zal
de regter, casu quo, even goed de bepalingen van een
kerkelijk reglement, en de al of niet overeenkomstigheid van
verordeningen en daden van bestuurders met dat reglement, te
onderzoeken en te waardeeren hebben, als gold het de statuten van
een reederij of een spoorwegmaatschappij. Wilde men hierin eenig
onderscheid maken op grond dat het eene kerkelijke zaak is, dan
zou men daardoor alleen reeds bewijzen, dat de gelijkstelling met
andere kerkgenootschappen niet volkomen is, en dus de scheiding
van Kerk en Staat óók niet. Hoe meer volkomen die is, des te
grooter wordt ten deze ’s regters bevoegdheid en pligt, en des te
meer zal men komen tot het resultaat, ’t welk niet alleen
kerkelijke personen, maar zelfs zeer besliste tegenstanders van
staatskerken uiterst bevreemden zal, dat de wereldlijke regter in
’t geval kan geraken, om zelfs de beteekenis der artikelen van
een geloofsbelijdenis te onderzoeken, even goed als, en niet
anders dan, den zin en de strekking der conditiën van een
brandpolis.
Zeer treffend is hetgeen te dien aanzien, naar aanleiding van de
opheffing der Iersche Staatskerk door een bekend en deskundig
Engelsch staatsman en parlementslid, the hon. ARTHUR ELLIOT,
gezegd wordt op blz. 132 van zijn werk over Staat en
Kerk: „De uitdrukking vrije kerk heeft aanleiding gegeven
tot een in gewone kringen vrij algemeen misverstand aangaande de
geheele ontheffing van vrijwillige kerkelijke vereenigingen van
de regtspraak der gewone regtbanken. Waar eigendom en burgerlijke
regten in geding zijn, zullen in ’t laatste ressort die
regtbanken, aan welke alléén ten slotte alle burgers verpligt
zijn zich te onderwerpen, noodwendig tusschen de strijdende
partijen te beslissen hebben. De algemeene overeenstemming der
leden van eenig Kerkgenootschap kan het toevlugt nemen tot den
wereldlijken regter beletten; maar als de strijd van weerszijden
warm wordt, dan is juist die overeenstemming een element dat
ontbreekt. De leden van eene vrije Kerk zijn, niet anders dan de
leden van andere vereenigingen, bij overeenkomst aan elkander
gebonden; en als nu eene inbreuk op die overeenkomst eenerzijds
beweerd en anderzijds ontkend wordt, of als er geschil bestaat
omtrent de uitlegging der overeenkomst, wie moet dan beslissen?
Wat zou, oppervlakkig, schijnen méér buiten de bemoeiing van een
gewone regtbank te liggen, dan de vraag, of de leer, die een
leeraar van een Vrije Kerk verkondigt, de ware leer van die Kerk
is? en wat zou meer tot de eigenaardige bevoegdheid van die Kerk
zelve schijnen te behooren, dan het beslissen van de vraag, wie
als dienstdoend leeraar in haar eigen kerkgebouw optreden zal? En
toch zijn dit zaken die, in den loop van de weinige laatste
jaren, de burgerlijke regter heeft moeten beslissen. Gelden
worden vermaakt, om tot zekere godsdienstige doeleinden, in den
stichtingsbrief nader omschreven, te worden besteed. Het kan best
gebeuren, dat de artikelen des geloofs in dien stichtingsbrief
aangehaald zijn, of dat er naar verwezen wordt. Is dat zoo, dan
kan de vraag ontstaan: of de leer die verkondigd wordt, in
overeenstemming is met die artikelen? Eenige jaren geleden werd
de dienstdoende voorganger
14) Mr. A.J.W. Farncombe Sanders (Rechtsgeleerde Adviezen inzake het kerkelijk conflict te Amsterdam — uitgave J.A. Wormser, Amsterdam, 1886, blz. 52 e.v.).
|8|
van een congregatie van doopsgezinden van zijn bedehuis en
zijn bediening ontzet bij meerderheid der stemmen in zijne
gemeente; maar hij betwistte de regtmatigheid van het ontslag, en
volhardde in zijn pogingen om tot zijn bedehuis den toegang te
verkrijgen, die hem met geweld werd belet. Langs dien weg kwam
het tot een punt, waarop — wat men ook van de onafhankelijkheid
van vrije kerken moge zeggen — het noodig bleek dat een Collegie,
dat „niets dan een gewone regtbank” was, besliste wie nu
eigentlijk de heusche voorganger was in een doopsgezinde
gemeente. Ieder der strijdende partijen was even bereid om „te
staan voor den regterstoel des keizers”; en de voorganger klaagde
zonder verwijl zijn tegenstanders bij den strafregter aan wegens
het maken van oproer en openbaar schandaal, terwijl de gemeente
eene voorziening verzocht om hunnen aanklager te beletten het
kerkgebouw te betreden of zich als hun voorganger te
gedragen.
Het Hof onderzocht den stichtingsbrief; ging na of de handelingen
der gemeente door dien stichtingsbrief al of niet werden
gewettigd en besliste tenslotte ten voordeele van den leeraar.
In een beschaafd land kan er geen vrijdom bestaan van
verpligtingen, die uit overeenkomst geboren zijn; en is die tot
het uiterst gedreven onafhankelijkheid, waarop sommigen voor
godsdienstige genootschappen aanspraak maken, weinig meer dan een
droom.”
Hier eindigt het citaat van Mr Farncombe Sanders, die in het slot van zijn advies er nog op wijst, dat „deze toestanden niet fraai mogen wezen, en aan menigeen misschien zelfs bizarre voordoen” zij logisch de onvermijdelijke consequentie zijn van de scheiding tussen Kerk en Staat en dat — ware dit anders — Hervormde Genootschappen pseudo- en krypto-Katholiek zouden worden.
Gesteld al, dat deze opvatting als Nederlands recht zou moeten worden aanvaard, dan zou in vele gevallen de rechter zich niettemin van geschillen omtrent geloofszaken moeten onthouden, omdat bevoegde kerkelijke instanties daarover reeds hebben geoordeeld.
Naar het thans geldend recht zal de Nederlandse rechterlijke macht uitspraken van meerdere vergaderingen van Gereformeerde kerken in geschillen, doch evenzeer uitspraken van kerkeraden al dan niet krachtens hun toetsingsrecht van eerstgenoemde uitspraken immers als onaantastbaar beschouwen, tenzij deze uitspraken — hetzij uit hoofde van de wijze, waarop zij zijn tot stand gekomen, hetzij uit hoofde van haar inhoud — klaarblijkelijk in strijd zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Of een beslissing onredelijk of onbillijk is, is dikwijls een kwestie van waardering. Met het beoordelen daarvan moet enige speelruimte in acht worden genomen. Niet aan elke onvolmaaktheid in de uitspraak mag dan ook de consequentie worden verbonden, dat de uitspraak strijdt met de redelijkheid en billijkheid. De in het ongelijk gestelde partij mag niet, aldus de Hoge Raad, in elke onjuistheid, die zij meent aan te treffen in de gronden, waarop de uitspraak berust, aanleiding vinden om de bindende kracht bij de wereldlijke rechter te bestrijden. De uitspraak moet apert onjuist zijn, wil men met vrucht een beroep doen op de onverbindendheid15).
|9|
De Hoge Raad heeft de hier aangehaalde opvatting van Farncombe Sanders omtrent de beoordeling van geloofsvragen door de rechter echter ondubbelzinnig afgewezen16), overwegende:
„dat toch de beginselen van volkomen vrijheid van geloof en gelijkheid voor den Staat van alle godsdienstige gezindten, welke te onzent gelden — beginselen, welke tot uitdrukking komen in de artt. 181 tot en met 183 van de Grondwet en in art. 1 van de Wet van 10 Sept. 1853 (Stb. no. 102) tot regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen — meebrengen, dat de burgerlijke rechter geen partij mag kiezen in op het terrein dier gezindten rijzende geschillen omtrent geloof en belijdenis en met name ook niet, al behoort de beslissing over prejudiciële geschilpunten in het algemeen tot zijn taak, zijn uitspraak omtrent enig rechtspunt afhankelijk mag stellen van zijn oordeel met betrekking tot theologische leerstellingen, omtrent welker juistheid, onjuistheid of gewicht aldaar verdeeldheid bestaat”.
Volgens deze beslissing doet het gewicht van theologische leerstellingen, waaromtrent geschil gerezen is, niet ter zake. Moet hieronder ook het geval worden begrepen, dat een college zou beweren zich nog als kerkeraad van een Gereformeerde Kerk te beschouwen en tegelijkertijd ondubbelzinnig Mohammedaanse leerstellingen zou belijden?17) Het komt mij voor, dat een zodanig practisch vrijwel ondenkbaar geval te beschouwen is als een handeling naar willekeur of te kwader trouw, in welk geval de rechter zich wel bevoegd acht in te grijpen18). Op het eerste gezicht lijkt in dit verband zeer aannemelijk, wat Dorren opmerkt19):
„Wanneer kerkelijke voorschriften nauw samenhangen met bepaalde theologische leerstukken of zelfs verweven zijn met de religieuze grondslag van het betrokken kerkgenootschap, zal de rechter er nauwgezet voor dienen te waken, dat hij zich niet op voor hem verboden terrein begeeft. Als orgaan van een staat, voor wie alle godsdienstige gezindten gelijk zijn, mag hij uiteraard geen partij kiezen in zuiver dogmatische geschillen en mist hij het recht een der naar voren gebrachte meningen door zijn vonnis het merkteken der waarheid op te drukken. Hij zou dan immers doen wat niet des rechters is en zich schuldig maken aan overschrijding van rechtsmacht.”
15) Vgl. Asser-Rutten, Verbintenissenrecht
1952, blz. 317.
16) H.R. 15 Febr. 1957, N.J. 1957 no. 201. Zie ook
H.R. 23 Jan. 1948, N.J. 1948, no. 432, Hof Amsterdam 15 Nov.
1945, N.J. 1946 no. 157.
17) Vgl. de conclusie van de advocaat-generaal
Langemeijer N.J. 1957 blz. 372 eerste kolom.
18) Hof Arnhem 30 April 1956, N.J. 1956 no. 554,
tevens vermeld in N.J.1957 no. 201.
19) N.J.B. 1954, blz. 710.
|10|
Niet uit het oog mag echter worden verloren, dat de Hoge Raad blijkens bovenaangehaalde overweging kennelijk slechts bedoeld heeft uit te spreken, dat de rechter over zuivere geloofskwesties niet te oordelen heeft. Onder zuivere geloofskwesties versta ik in dit verband kwesties die — privaatrechtelijk gezien — niet tevens in de sfeer van het recht liggen, doch die alleen in de sfeer van het geloof liggen. Een absolute scheiding tussen recht en geloof bestaat m.i. niet, doch deze „sferen” „overlappen” elkaar. Een rechtskwestie kan wel degelijk tevens een geloofskwestie zijn. De geloofsbelijdenis maakt immers deel uit van het recht van de kerk, want niet voor niets wordt in art. 53 K.O. daarnaar bindend verwezen20). Niet alle geschillen over geloofskwesties zijn voor de rechter ongrijpbaar. Om dit duidelijk te maken neem ik een voorbeeld, dat gelukkig theorie is. Stel, dat op formeel wettige wijze door een gereformeerde synode de leeruitspraak wordt gedaan, dat Jezus Christus geen Goddelijke natuur heeft. Ook al gaat het hier om een geloofskwestie, toch zal de burgerlijke rechter deze uitspraak voor nietig moeten houden, daar zij in lijnrechte strijd komt met de voor ieder duidelijke woorden van art. 10 Ned. Geloofsbelijdenis. Anders wordt het, wanneer deze uitspraak wordt gedaan op wettige wijze bij voege van wijziging van genoemd geloofsartikel en niet bij wege van uitlegging. In het geval van uitlegging zal de rechter toch constateren, dat geen uitlegging kan zijn, wat nog meer dan afschaffing, n.l. feitelijke invoering van een tegenstrijdig dogma tengevolge heeft. De geloofskwestie is dan wel degelijk een rechtskwestie. Is er echter formeel sprake van wijziging, dan zal de vraag aan de orde komen of de kerkeraad, die deze wijziging verwerpt, kon en mocht oordelen, dat deze wijziging strijdt met de grondslag der kerk. Zo ja, dan is zijn oordeel naar gereformeerd kerkrecht bindend21). De rechter kan in zijn werk dus wel degelijk verplicht zijn „door zijn vonnis op een der naar voren gebrachte meningen het merkteken der waarheid te
20) Art. 53 K.O. luidt: „De Dienaren des Woords
Gods, en desgelijks de Professoren in de Theologie — ’t welk ook
den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en
Schoolmeesters wel betaamt — zullen de drie Formulieren van
enigheid der Nederlandse kerken ondertekenen, en de dienaren des
Woords, die zulks refuseren, zullen de facto in hun dienst door
de Kerkeraad of de Classe geschorst worden, tot ter tijd toe, dat
zij zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben, en indien zij
obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hun dienst
geheellijk afgesteld worden.”
Vergelijk in dit verband art. X van de Kerkorde der Nederlands
Hervormde Kerk, dat spreekt van „in gemeenschap”, niet van „in
overeenstemming” met de belijdenis der Vaderen; zie N.J. 1951
blz. 1219 tweede kolom. De eerste term is aanzienlijk ruimer dan
de tweede.
21) Het kerkrecht van de gereformeerde kerken der
synodalen ontkent naar uit vele rechterlijke uitspraken blijkt
dit toetsingsrecht van de plaatselijke kerk. Zie hieromtrent §
4.
|11|
drukken”. Deze waarheid is: echter rechtens relatief, want wordt bepaald door de opvattingen neergelegd in de aangenomen geloofsbelijdenis. De neutrale positie van de burgerlijke rechter brengt dus mede, dat hij in geloofszaken de waarheid relativeert, zoals dit ook in andere burgerlijke zaken geschiedt. De grote leugen in echtscheidingsgedingen is daarvan een duidelijk en helaas dagelijks bewijs.
Wat is nu eigenlijk een geloofskwestie naar gereformeerde opvatting? Het antwoord is te vinden in Zondag 7 van de Heidelbergse Catechismus, waarin „een waar geloof” wordt omschreven als „niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus’ wille”, derhalve een persoonlijke wetenschap omtrent de Gods-openbaring en omtrent Gods heilsgeschenken voor de gelovige. Een vereniging en evenzeer de kerk, die immers een verenigingskarakter heeft22), is echter slechts bestaanbaar als de leden voor één bepaald doel samenwerken en dus gelijkgezind zijn. De terminologie van de Ned. Geloofsbelijdenis benadrukt dit, door permanent in de eerste persoon meervoud te spreken; zo begint art. 1 b.v. aldus: Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond etc. En in het Nieuwe Testament spreekt de evangelist Lucas over „de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben”23). Hieruit volgt, dat slechts als leeruitspraken, d.w.z. als geloofsuitspraken van een kerk kunnen worden beschouwd die besluiten, welke als waarheid en niet als veronderstelling zijn geformuleerd; daarbij dient te worden benadrukt, dat naar gereformeerde opvatting de gewetensvrijheid binnen de kerk zoveel mogelijk gehandhaafd moet blijven. Het geloof is immers enerzijds evenmin als de waarheid onlogisch24), doch anderzijds zou het geloof zijn karakter verliezen, wanneer het alle „arcana”, alle ondoorgrondelijkheid zou kunnen ontsluieren. Elke gelovige en ook de kerk als vergadering van gelovigen staat steeds voor een mysterie, een geheimenis, tegenover „de dingen, die men niet ziet”25). Als een kerk deze „arcana” dwingend voor alle gelovigen gaat regelen, levert dit naar gereformeerde opvatting strijd op met de goede trouw en
22) Zie § 2 hierna.
23) Lucas 1: 1.
24) Een beroep op de woorden „logikè latreia”,
redelijke godsdienst in Romeinen 12: 1 kan hiervoor
waarschijnlijk niet worden gedaan, daar het adjectief kennelijk
verwant is aan „logos”, het „Woord”, en niet aan de „logica”.
25) 2 Corinthe 4: 18, Deuteronomium 29: 29.
|12|
begaat zij tegenover hen, die Gods geheimenis onaangetast willen laten, een onrechtmatigheid26). De kerk kan dus verplicht zijn in geloofskwesties het „non liquet” uit te spreken.
Het recht is anders. Het mag nooit een uitspraak weigeren: het gevolg van het „non liquet” is in art. 13 Wet Algemene Bepalingen geregeld27). Terecht merkt Veegens dan ook omtrent het verband van geloof en recht op:28) „Zowel geloofsleer als gewetensbezwaar zijn bij uitstek individuele aangelegenheden van de personen, die in de kerkelijke organisatie een functie bekleden. Zij worden niettemin aan de door hen vertegenwoordigde rechtspersonen toegerekend op dezelfde gronden als de wetenschap van bepaalde feiten (b.v. dwaling, benadeling van schuldeisers) of de waardering van een bepaald complex van omstandigheden (b.v. goede trouw, schuld). Over de vraag, of dit beginsel ook in kerkelijke conflicten tot zijn uiterste consequenties moet worden doorgevoerd kan men twijfelen, maar de juistheid daarvan kan niet worden aangevochten,...”
Het vorenstaande moge worden verduidelijkt met enige voorbeelden:
a. De synode der Chr. Gereformeerde Kerk(en) van 1872 sprak uit „dat de Drie Formulieren van Enigheid zich duidelijk uitdrukken inzake de persoonlijke wederkomst van Christus en dat het niet Gereformeerd is te leren, dat Christus duizend jaar zichtbaar en lichamelijk op aarde zal regeren, aangezien dit strijdt tegen Gods Woord, zodat het niemand geoorloofd is, dit gevoelen te leren of te verbreiden”29).
Hier geeft deze synode dus blijkens haar formulering een interpretatieve uitspraak van de grondslag der kerken, n.l. van Gods Woord en de Belijdenis. Een dergelijke uitspraak lijkt mij nimmer voor toetsing door de burgerlijke rechter vatbaar.
26) Bij een strijd om leervragen in de
Gereformeerde Kerken oordeelde de generale synode van 1905
terecht „dat het noch nodig noch wenselijk is voor een Generale
Synode om over deze geschillen een definitieve uitspraak te doen,
ja zelfs dat een Synode dat niet doen kan of mag” en tevens dat
men de vrijheid van profetie moest handhaven (acta 1905 blz.
206/7).
27) Deze wetsbepaling luidt: „De regter die weigert
regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de
duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan, uit hoofde van
regtsweigering, vervolgd worden.”
28) In een noot onder N.J. 1948 no. 433.
29) Ontleend aan Dordtse Kerkorde ten dienste van de
Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, Uitgeverij D. J.
van Brammen, Dordrecht, 1948, blz. 31.
|13|
b. De synode der Chr. Gereformeerde Kerken van 1893 verklaarde, „dat de veronderstelling van wedergeboorte bij de Doop als in strijd met Gods Woord in de Christelijke Gereformeerde Kerken niet kan worden geduld en dat het derhalve niemand geoorloofd is, dit te leren”30).
Hier wijst de synode een bepaalde theologische mening niet alleen af als dogma van de kerken, doch verklaart deze ook in strijd met de grondslag der kerk.
c. De generale synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland deed op 8 Juni 1942 een drietal leeruitspraken, waarvan met name de volgende zinsnede aanleiding werd tot het bekende conflict: „dat het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt”31).
Rechtens lijkt mij deze uitspraak wegens haar formulering als wederlegbaar rechtsvermoeden, geen geloofsuitspraak. Zoals werd opgemerkt, is naar gereformeerde opvatting het geloof immers een zeker wéten omtrent Goddelijke openbaring; het strijdt met dit zeker weten om een uitspraak omtrent geloof als een vermoeden — en dan nog wel als een wederlegbaar vermoeden — te redigeren. Dat een dergelijke uitspraak destijds met strenge tucht en uitbanning werd „gehandhaafd”, lijkt mij reeds hierom onrechtmatig.
Naar mijn oordeel gaat het conflict daardoor niet meer om zuivere geloofsvragen, doch is hier sprake van een geschil, waarover de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen.
Zijn de gevolgen van de rechtspraak van de Hoge Raad, die volgens Veegens32) opoffering van haar aandeel in de bezittingen der kerk door de minderheid ziet als het noodzakelijk gevolg van ieder diepgaand meningsverschil over een geoorloofd ingrijpend besluit, bevredigend voor het rechtsgevoel? Met Dorren33) acht ik de schaduwzijde van deze opvatting, dat deze minderheid daardoor verstoken wordt van iedere aanspraak op de kerkelijke goederen, die toch mede door hun, offerzin zijn bijeengebracht en/of instandgehouden. Zijn naspreken van Diepenhorst: „In het algemeen is het te enenmale ongewenst en zelfs afkeurenswaardig geschillen over kerkelijke goederen voor den rechter uit te vechten en behoorde
30) Zie vorige noot.
31) Acta 1939-1943 art. 682.
32) Noot onder N.J. 1947 no. 1.
33) N.J.B. 1954, blz. 714.
|14|
telkens een schikking te worden getroffen” acht ik echter onjuist, wanneer het om andere dan zuivere geloofskwesties gaat. De kerkgeschiedenis leert, dat dit dikwijls het geval is en dat de strijd om het dogma veelal wordt beslecht met kerkrechtelijk ongeoorloofde wapenen. Is dit het geval, dan staat aan betrokkenen een beroep op de rechter open om, daarop wijzende, diens hulp te verkrijgen. Mekkes wijst er op34), dat bij bevoegdheidsaanmatiging binnen gezin, kerk, bedrijf, vereniging er nog de staat is, die in de bedeling van strafrecht en burgerlijk recht voor een gedeelte hiertegen kan optreden. Juist uit dit oogpunt acht hij de ondermijning van de individuele vrijheid en van het burgerlijk recht zo uitermate gevaarlijk, daar zij de personen en persoonlijke verhoudingen onbeschermd dreigt uit te leveren aan het interne recht van gemeenschappen, waarin de mens evenmin restloos kan worden opgenomen als in de staat. Ik ben het hier volkomen mee eens en acht bovendien het — uiteraard uitsluitend op verzoek van benadeelden — inroepen van de hulp van de burgerlijke rechter in overeenstemming met art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis, waar gehandeld wordt over het ambt der overheid (zie ook art. 28 K.O.).
Als de rechter wegens onbevoegdheid in zuivere geloofsvragen zich in wezen van een oordeel onthoudt, lijkt het mij een eis van billijkheid, dat bij een kerkscheuring aanwezig vermogen wordt verdeeld naar verhouding van het ledental35). De vergelijking met de herstelrechtspraak lijkt mij niet te gewaagd: Konden de rechtsverhoudingen tussen bepaalde oorlogsslachtoffers niet worden vastgesteld, b.v. door het tenietgaan van bewijsstukken, dan hoefde de rechter toch ook niet uit te gaan van het „beati possidentes”, doch kon naar billijkheid de verhoudingen regelen. Bij de huidige stand van zaken zou voor een dergelijke regeling een uitdrukkelijk wettelijk voorschrift vereist zijn, dat in verband met de nog onbesliste zaken uiteraard alleen voor geschillen, na de invoering daarvan ontstaan, zou moeten gelden. Het bezwaar, dat Fischer tegen een dergelijke regeling inbrengt, n.l. „dat dit systeem niet doenlijk is bij uittreding van enkele individuen”36) doet zich niet voor, indien men
34) Inleiding 15 December 1951, gehouden voor
de Vereniging van Wijsbegeerte des Rechts.
35) R.J.C. Cornegoor Ned. Juristenblad 1951 blz. 541
acht het vrij eenvoudig te constateren dat er een theologisch
geschil bestaat, maar vrij moeilijk of er inderdaad nu twee
kerkgenootschappen zijn. M.i. ligt de moeilijkheid juist
andersom. Dat er twee kerkgenootschappen zijn blijkt meestal
duidelijk èn uit het feit van de scheuring èn uit de pretentie
van elk der partijen de wettige voortzetting van de kerk vóór de
scheuring te zijn.
36) N.J.B. 1951, blz. 410.
|15|
onderscheid maakt tussen het enkele uittreden van lidmaten — hetgeen uiteraard dagelijks voorkomt, evenals het toetreden van lidmaten — en het feit van een kerkscheuring om zuivere geloofskwesties, in welk laatste geval de leden zich in twee groepen splitsen, met hetzelfde kerkrecht, doch een verschillende belijdenis, althans een verschillende bindende interpretatie daarvan, welke beide groepen de pretentie voeren voortzetting van de tot de scheuring bestaande kerk te zijn. Bij een kerkscheuring staat immers niet vast welke groep leden uittreedt. Zeker niet bij voorbaat de minderheid, zoals uit de rechtspraak blijkt37).
Aangenomen de juistheid van de stelling, dat andere dan zuivere geloofsvragen privaatrechtelijk niet irrelevant zijn, moet worden vastgesteld naar welke rechtsnormen de gereformeerde kerken worden geregeerd. Naar de norma normans van de Heilige Schrift, welke de bron en het uitgangspunt voor elke door de kerk aanvaarde geloofsregel is. In de kerkgeschiedenis is het nodig gebleken de Heilige Schrift uit te leggen tegen dwalingen en ketterijen. De oude belijdenissen en de Formulieren van Enigheid getuigen daarvan en hun rechtskracht in de gereformeerde kerken staat buiten enige twijfel. Daarenboven was het gewenst om enige orderegels voor het kerkelijk samenleven te formuleren, hetwelk is geschied in de Kerken-orde (K.O.). De benaming Dordtse Kerkenorde is niet geheel juist, omdat ook vóór de synode van Dordt van 1618-1619 reeds een K.O. bestond en omdat deze K.O. later niet alleen is gewijzigd, doch ook is uitgelegd, welke uitlegging algemeen door de kerken is aanvaard. Een voorbeeld van dit laatste zijn de stipulaties, gemaakt bij de vereniging van twee kerkengroepen, die der Chr. Gereformeerden en die der Dolerenden in 1892. De kerkgeschiedenis, ook die van de jongste tijd, is niet zonder belang voor de uitlegging van kerkrechtelijke regels. Het adagium „ecclesia reformata semper reformanda” moge een zinvolle gereformeerde gedachte inhouden, in rechte moet zij betekenis missen en moet geoordeeld worden naar het positieve recht, niet naar wenselijkheidsrecht.
Nu mag nimmer uit het oog worden verloren, dat de K.O. gegrond is op de Belijdenisgeschriften, welke evenals zij bepaalde rechtsregels bevatten. Men mene niet, dat de term „Belijdenisgeschrift” te kennen geeft, dat daarin slechts zuivere geloofskwesties worden gevonden. De kerkelijke organisatie is uiteraard een rechts-kwestie; niettemin spreekt de belijdenis zich daarover uit in positieve
37) Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in
Nederland (eindbeslissing N.J. 1951 no. 665);
Oud Gereformeerde Gemeente te Scheveningen (eindbeslissing N.J.
1939, no. 201).
|16|
zin38). De jurist late zich nimmer, ook hier niet, misleiden door de benaming van een begrip of een geschrift, doch toetse dit steeds op zijn innerlijke waarde39). Ook de kerkelijke formulieren tot bevestiging van ambtsdragers zijn privaatrechtelijk van betekenis40).
Zoekt men de wezenskenmerken van de kerk, dan vindt men die niet allereerst in de K.O., doch in de Belijdenisgeschriften. Terecht merkt de niet-gereformeerde R. Sohm op, dat „die Bibel und die protestantischen Bekenntnisschriften die Grundlage für die Definition der Kirche bilden”41) en wijst Jansen42) er op: „Een Kerkorde is zelve ook noodzakelijk. Niet voor het wezen der kerk, want er kan een kerk zijn zonder een Kerkorde. Maar wel voor het wel-wezen der kerk, want een pasgestichte kerk heeft aanstonds enkele regelingen nodig. Door herhaald gebruik worden deze regelingen tot een gewoontewet. En zulk een gewoontewet wordt spoedig in een welomschreven ordening vastgelegd. Voorts is zij noodzakelijk voor het kerkverband van een groep van kerken, die dezelfde belijdenis hebben, als accoord van samenleving, en om willekeur en heerszucht te voorkomen.”
Dit bijzondere karakter van de Kerkenorde als rechtsregeling
38) Anderzijds verlieze men niet uit het oog,
dat ook de K.O. soms rechtstreeks naar de Heilige Schrift
verwijst; zo in art. 72 K.O. bij zonde tegen de zuiverheid der
leer of vromigheid des wandels naar de regel van Matth. 18.
39) Hof Den Haag, 23 Juni 1947, N.J. 1947 no. 622
inzake de kerk van Giessendam (kort geding) veronachtzaamt dit
door zelfstandig alleen aan de hand van de K.O. haar strekking na
te gaan zonder te treden in beschouwingen, ontleend aan
kerkgeschiedenis en wetenschappelijke studies. (Op 30 Juni 1954
(zie het slot van § 4) besliste zij in het bodemgeschil in
tegenovergestelde zin.) Daardoor maakte het Hof zich schuldig aan
hetgeen Paul Scholten in zijn noot onder N.J. 1930 blz. 654 als
volgt typeerde:
„Een schrijnende onbillijkheid van een uitspraak kan gelegen zijn
in overschatting van de taal, van de gebezigde woorden. De taal
is hulpmiddel van interpretatie. Als een rechter een stuk zó
uitlegt, dat een handeling is overeenkomstig zin en doel van een
statutaire bepaling, dan geeft hij een uitlegging aan die
overeenkomst en stelt geenszins zijn regeling in plaats van die
van partijen.”
De Hoge Raad heeft meer zin voor historische uitlegging o.a.
blijkens zijn arrest van 23 December 1936, B. 6283:
„Bij de uitlegging van een in de 18e eeuw gemaakt testament is
het dienstig de opvattingen te kennen, die tijdens en na het
maken van het testament ter plaatse geldend en gangbaar waren en
is het redelijk daarnaar een onderzoek in te stellen, alsmede
naar de wijze van uitdrukking, die toentertijd in zwang was, en
naar de vorm waarvan men zich placht te bedienen.”
40) Bevestigingsformulier diakenen Hof Leeuwarden 30
Oct. 1946, N.J. 1947 no. 242. Huishoudelijk reglement classis Hof
Leeuwarden 11 Febr. 1948, N.J. 1949 no. 23. De tekst der
credentiebrieven tot afvaardiging naar meerdere vergaderingen Hof
Amsterdam 15 Nov. 1945, N.J. 1946 no. 157 en 17 April 1947 (te
kennen uit H.R. 23 Jan. 1948, N.J. 1948 no. 432).
41) Das Verhältnis von Staat und Kirche 1873, blz.
18.
42) Ds. Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkorde,
J.H. Kok N.V., Kampen, 1952, blz. 10.
|17|
moet bij haar uitlegging en toepassing niet worden veronachtzaamd. Men hoede zich hier voor letterknechterij en „Begriffsjurisprudenz”. De woorden van Veegens43), in ander verband geschreven, mogen hier wel worden onderstreept: „Zelfs ervaren rechters kunnen het juiste spoor bijster raken, indien zij zich alleen door begrippen laten leiden, zonder naar de herkomst te vragen. Wij kunnen het niet stellen zonder de begrippen, die verstandelijke beheersing van de rechtsstof mogelijk maken, maar zij zijn onze dienaren en niet onze meesters.”
De rechtspraak is zich dit gelukkig bewust blijkens de overweging „dat bovendien de Kerkenordening niet een starre regeling bevat, waarvan op straffe van nietigheid niet mag worden afgeweken, doch veeleer alle ruimte laat voor plaatselijke gebruiken en inzichten, zodat zij veel meer een richtsnoer is dan een wet en een mildere beoordeling bij de toepassing harer regelen eist dan bij wettelijke bepalingen”44). (De niet-ondubbelzinnige term „richtsnoer”, welke nieuwe vragen oproept, laat ik hier onbesproken).
Het is wel te verstaan, dat theologen — onbekend met de juiste werking van het privaatrecht — terugdeinzen voor de stelling, dat de kerkelijke regelingen ondergeschikt zijn aan het burgerlijk recht. Zij gaan er terecht van uit, dat Christus het Hoofd van Zijn kerk is en en dat alle menselijke ordinantiën aan Zijn wetten ondergeschikt moeten zijn. Hoe kunnen deze twee stellingen naast elkander bestaan? Welnu, het behoeft zeker niet te worden verbloemd, dat naar gereformeerde opvatting de Nederlandse rechtsorde niet tot in al haar onderdelen in overeenstemming is met de eisen van de Zede-wet, zoals deze in de gehele Heilige Schrift haar uitdrukking vinden. Ware dit het geval, dan zou een gereformeerde politiek overbodig zijn. De heersende leer van de neutrale staat is in strijd met art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis. Niettemin is hierin voor gereformeerden, die dit onderschrijven, geen reden gelegen om tot eigenrichting over te gaan. Dit ware in strijd met de voor hen bindende geloofsregel, dat men de overheden onderdanig moet zijn45). Bovendien mag niet uit het oog worden verloren, welke zeer grote mate van vrijheid de neutrale staat juist aan kerken verleent en op welke krachtige wijze hij het bestaan der kerken beschermt. Daarbij komt, dat de grenzen tussen moraal en recht niet mogen worden uitgewist. Ook het kerkrecht wacht zich daarvoor. Niet alles wat miserabel is, wordt immers
43) Noot onder N.J. 1953 no. 467.
44) Rechtbank Utrecht 18 April 1928, N.J. 1928 blz.
1265.
45) Romeinen 13. De gehoorzaamheidsplicht aan de
overheid is uiteraard niet van absolute aard: zie Matth. 22: 19
(Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods
is); voorts Hand. 4: 19, Hand. 5: 29 en 1 Petrus 2:
13-14.
|18|
censurabel geacht. Een predikant kan immers eerst worden geschorst bij het bedrijven van een openbare grove zonde, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is46) en die de bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk de afsnijding waardig zouden gerekend worden47). Het kerkrecht heeft dus aansluiting aan de Strafwetgeving. Laat ik enige voorbeelden mogen geven van voorschriften der Nederlandse openbare orde, waarvan aangenomen moet worden, dat zij domineren over het kerkrecht.
1. Onverbindendheïd van besluiten wegens de foutieve wijze van
tot standkoming.
a. schending van voorgeschreven vormen, waardoor bepaalde
kerkelijke schorsingsbesluiten ongeldig zijn48).
b. schending van de regel van hoor en wederhoor, waardoor
bepaalde kerkelijke schorsingsbesluiten ongeldig
zijn48).
c. schending van de regel, dat alleen daartoe bevoegde instanties
mogen oordelen als nietigheidsgrond voor kerkelijke
schorsingsbesluiten48).
d. schending van de redelijkheid en billijkheid door
ongeoorloofde invloed, afpersing, bedrog, dwaling
e.d.49).
2. Onverbindendheid van besluiten wegens foutieve inhoud.
a. Het aan een ouderling tegen zijn uitdrukkelijke wil opleggen
van vrijstelling van huis- en ander bezoek levert een
gedeeltelijke schorsing op, welke de K.O. niet kent; integendeel
art. 23 K.O. noemt het huisbezoek als een integrerend onderdeel
van het ouderlingenambt50).
b. Schorsing van een predikant op grond van art. 81 K.O.
46) Art. 79 K.O.
47) Art. 80 K.O.
48) Pres. Rb. Groningen 12 Oct. 1944, N.J. no.
744.
49) Vgl. H.R. 26 Juni 1925, N.J. 1925 blz. 964 (in een
niet-kerkelijke zaak) waarin een „bindend advies” ongeldig werd
verklaard, daar dit gebaseerd was op door één der partijen buiten
de andere partij om verstrekte gegevens.
Vgl. H.R. 1947 no. 1: Een besluit van de meerderheid van de
kerkeraad bindt de rechtspersoon niet, wanneer het indruist tegen
het doel van het zedelijk lichaam, de openbare orde en goede
zeden, of oplevert misbruik van bevoegdheid.
In gelijke zin Hof Den Haag 25 Oct. 1951, N.J. 1951 no. 624 inz.
conflict in de Ned. Herv. Kerk.
Duidelijk ook de uitspraak van het Hof Leeuwarden, 19 April 1939.
N.J. 1940, no. 88 (cassatie H.R. 17 Mei 1940, N.J. 1940 no. 968)
in een niet-kerkelijke zaak: „Het vereiste van de goede trouw,
bedoeld in art. 1374 B.W., verspert immers de mazen, die altijd
wel te vinden zijn, wanneer een meerderheid in een vereniging,
met behulp van formele middelen, wil kruipen door een net van
reglementaire voorschriften.”
50) Generale Synode Berkel 1952, ontleend aan
persverslag in De Reformatie van 1 November 1952.
|19|
betreffende de Christelijke censuur en onderlinge vriendelijke
vermaning is niet mogelijk51).
c. Schorsing van een predikant van een Oud-Gereformeerde Gemeente
zonder dat deze zich aan een zonde in de zin van artt. 79 en 80
K.O. had schuldig gemaakt52).
d. Gemis aan motivering, onvoldoende motivering of apert onjuiste
motivering van uitspraken53).
Als op grond van deze voorbeelden beweerd zou worden, dat het burgerlijk recht inbreuk zou maken op het gereformeerde kerkrecht, zou ik dit ten stelligste willen tegenspreken. In de Heilige Schrift vinden wij deze normen in andere bewoordingen immers terug. Wordt daarin niet geleerd, dat wij trouw moeten zijn aan het gegeven woord, ook al blijkt dat achteraf in ons nadeel54)? Dat in de gemeente alles betamelijk en in goede orde behoort te geschieden55)? Dat er geen oordeel mag worden uitgesproken zonder de beschuldigde gehoord te hebben56)? Dat niemand moet oordelen dan die daartoe geroepen en bevoegd is57) en dat wij te allen tijde verantwoording schuldig zijn58), waaruit volgt, dat als iemand geroepen is als rechter te oordelen hij de beweegredenen tot de uitspraak moet vermelden?
In dit opzicht hebben klagende gereformeerden zich veeleer het Schriftwoord te bedenken, dat de „kinderen dezer wereld” met veel meer overleg te werk gaan dan „de kinderen des lichts”59).
Ook in de omstandigheid, dat de wereldlijke rechter zich slechts met kerkelijke geschillen inlaat, indien hij door een der strijdende partijen daartoe geroepen wordt, ligt een bescherming voor de kerk èn een aansporing voor de twistende partijen om gerezen kwesties in onderling overleg uit de weg te ruimen en een getrokken scheuring in een kerkelijke gemeente niet te vergroten, doch de eenheid te herstellen. Overigens onthoudt de burgerlijke rechter zich ook van inmenging, zolang processuele fouten in een kerkelijke procedure in hoger beroep bij een kerkelijke instantie nog kunnen worden hersteld60).
51) Hof Leeuwarden 11 Febr. 1948, N.J. 1949 no.
23.
52) Hof ’s-Hertogenbosch 31 Maart 1955, N.J. 1955 no.
600.
53) Vgl. Star Busmann, Hoofdstukken van Burgerlijke
Rechtsvordering, 1948, blz. 565. Rechtbank Utrecht 18 April 1951,
N.J. 1952 no. 395:
Een bindend advies is onverbindend, indien de redelijkheid niet
gemotiveerd blijkt.
54) Psalm 15: 4.
55) Vgl. 1 Cor. 14: 40.
56) Joh. 7: 51; Deut. 1: 17.
57) Vgl. Matth. 7: 1 en 23: 2.
58) Vgl. 1 Petr. 3: 15.
59) Lucas 16: 8 (Vertaling Ned.
Bijbelgenootschap).
60) Hof Arnhem 27 Nov. 1956, N.J. 1957 no. 256 inzake
een schorsing van een predikant van een Ned. Hervormde
Gemeente.
|20|
Tenslotte zij er op gewezen, dat de redactie van art. 2.1.2 ontwerp-Meijers, dat kerkgenootschappen „worden door hun eigen reglementen geregeerd, voor zover deze niet in strijd zijn met de wet” duidelijk benadrukt dat het eigen recht van de kerken voorop staat in gelding en dat slechts een dwingende wet dit eigen recht in haar werking kan belemmeren61).
Zoals bekend voerde Koning Willem I in 1816 voor de Gereformeerde Kerken enige reglementen in. Over de rechtskracht daarvan is een rechtsstrijd ontstaan, welke in een aantal arresten van de Hoge Raad werd beslecht. Hoewel dit rechtscollege aannam, dat de Koning niet bevoegd was om de reglementen in te voeren, besliste hij niettemin dat zij gelding hadden rebus ipsis et factis. Ter wille van de belangrijkheid dezer onder de vigueur van het geldende Burgerlijk Wetboek gegeven uitspraken vermeld ik de volgende overwegingen, waarbij ik cursiveer:
„O., dat... geschiedkundig in facto vaststaat,
dat, welke ook de oorsprong van evengemeld reglement van 1816
moge zijn, en aangenomen dat het min bevoegdelijk van den Koning
afkomstig is, ofschoon het dan ook met kerkelijk overleg is
ontworpen en ingesteld, in alle geval het Hervormd
kerkgenootschap als zedelijk lichaam bevoegd en bij magte was, om
dat reglement, van wien ook afkomstig aan te nemen, en zulks
werkelijk heeft gedaan, en zich naar de daarbij gemaakte
instellingen heeft gedragen, dezelve daadwerkelijk sedert de
aanneming tot op heden heeft erkend als den grondslag van
deszelfs bestaan, en daaraan zoowel algemeen als provinciaal en
gemeentelijk uitvoering heeft gegeven, zoodat die instellingen
niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk rebus ipsis et
factis, zijn aangenomen en onderhouden door het zedelijk
ligchaam zelf, als uitmakende de statuten van deszelfs
bestaan;
O., dat het onder zoodanige erkende omstandigheden, zoo ten
aanzien van dit zedelijk ligchaam, als van alle dergelijke
maatschappijen, onverschillig is, of dergelijke instellingen
en regelingen van bestaan en werking derzelver oorsprong
ontleenen uit vrijwillige overeenkomsten, uit eigene beweging
geboren en oorspronkelijk bij uitdrukkelijk verdrag aangegaan
door de leden van een dergelijk ligchaam, dan of zij dien
oorsprong ontleenen uit vreemde aansporing, voordragt,
bemoeijenis of zelfs van beschikkingen van derden, ook al
waren deze daartoe ten eenemale onbevoegd, daar zij alsdan
derzelver kracht niet ontleenen uit den oorsprong, waaruit zij
zijn voortgekomen, maar veeleer uit derzelver aanneming,
opvolging, naleving en bevestiging door het zedelijk ligchaam
zelf en dat zij daardoor verbindend zijn geworden voor allen
die als leden van dit ligchaam en deszelfs deelgenootschap zijn
verbleven, en zich als deelgenoten hebben blijven gedragen, en
boven alles ook voor hen, die (even zoo als ten aanzien des
eischers in cassatie in facto is aangenomen) het
lidmaatschap van zoodanig ligchaam later onder deszelfs
daadwerkelijk bestaan hebben aangenomen;
61) Zie voor een typisch geval waarin het statuut van de Hervormde Kerk (misschien) werd doorbroken noot 5.
|21|
O., dat, zonder de aanneming en vasthouding van dit regtsbegrip, altijd door individuelen oorsprong (lees: opsporing L.R.) en bestrijding van den minder of meerder regelmatigen oorsprong, ook zelfs van constitutionele staats-instellingen, of ook van de oorsprong van alle maatschappelijke banden» alle wettigheid van gezag zoude kunnen worden bestreden, ook van gevolgtrekking tot gevolgtrekking, zelfs van dat gezag, waarbij men de toevlugt tot handhaving van zijn vermeend regt oordeelt te moeten nemen62).
Geruime tijd later handhaafde de Hoge Raad deze beslissing, daarbij o.a. nog overwegende, dat daaraan niet af doet, dat de Grondwet van 1815 den Koning geen bevoegdheid gaf tot regeling; de verbindende kracht der verordeningen heeft haar oorsprong in de geschiedkundige feiten en in de steeds plaats gehad hebbende erkenning van dat gezag door aanneming en opvolging van allen, die daarbij betrokken waren63).
Dit in de 19e eeuw ook door de lagere rechtspraak aanvaarde standpunt, zowel ten aanzien van kerken64) als ten aanzien van andere rechtspersonen65) is nog steeds te beschouwen als de heersende leer66).
Het ontwerp-Meijers spreekt zich over deze kwestie niet uit. Wel treft het voor verenigingen, waartoe kerkgenootschappen kennelijk niet worden gerekend, en voor naamloze vennootschappen een regeling op grond waarvan de vernietiging van een besluit wegens strijd met de goede trouw of met de wettelijke of statutaire bepalingen kan worden gevorderd bij de rechter, binnen een jaar nadat aan het besluit voldoende openbaarheid is gegeven67). Deze regeling gaat nog verder, immers verklaart elk aanvechtbaar besluit geldig
62) H.R. 2 Januari 1846, W. 674. Vgl. ook H.R.
29 Mei 1846, W. 737, ten aanzien van de
Nederlandsch-Israëlitische Ring-synagoge te Assen; voorts het
arrest van 25 Januari 1850, W. 1098 in noot 5, waarin de Hoge
Raad eveneens van het statutair karakter der Reglementen van 1816
uitging.
63) H.R. 20 Mei 1881, W. 4633.
64) H.R. 4 Maart 1921, W. 10804, Rb. Utrecht 2 April
1890, W. 5883.
65) Rb. Nijmegen 4 Mei 1852, W. 1350.
66) Hof Leeuwarden 12 Dec. 1951, N.H. Gemeente
Holwerd, N.J. 1952/no. 386: „Al zou moeten worden aangenomen, dat
kerkvoogden en notabelen door genoemde opzegging hun
reglementaire bevoegdheden hebben overschreden, zou moeten worden
aangenomen, dat de stemgerechtigde lidmaten der gemeente die
overschrijding hebben gedekt, nu niet is gesteld, dat in de drie
jaren, welke sindsdien zijn verstreken, ook maar één dier
lidmaten tegen die opzeggingen heeft geprotesteerd, etc.” Echter:
Hof Leeuwarden 24 Jan. 1951, N.J. 1951 no. 601 inz. de Kerk van
Assen achtte de vraag of bepaalde besluiten nietig waren niet ter
zake dienende op grond van de feitelijke vaststelling, dat de
minderheid met de kerk gebroken had. De vraag werd dus niet onder
ogen gezien of de meerderheid van de „onderling twistende
kerkeraad” mogelijk nietige besluiten rebus ipsis et factis als
nieuwe grondslag voor de kerk had aanvaard, waartegen van de
zijde van de minderheid verzet geboden was ter bewaring van de
oude grondslag.
67) Artt. 2.1.8 en 2.1.9.
|22|
wanneer binnen een jaar geen rechtsactie is ingesteld. Als uit deze bepalingen moet worden afgeleid, dat hierin het stelsel van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is neergelegd, zullen kerkgenootschappen daaraan onderworpen zijn, tenzij in hun reglementen het tegendeel is bepaald.
Verdraagt deze rechtspraak zich met voor gereformeerde kerken geldende opvattingen? Art. 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis stelt: „Men mag ook gener mensen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten.”
Op grond hiervan blijft de Kerkenorde dus ook appèllabel aan de Heilige Schrift. Art. 87 K.O. geeft dan ook aan, dat de K.O. gewijzigd kan worden, doch wegens het grote belang van een goede functionering van het kerkrecht binnen de kerken en tussen de kerken onderling is bepaald, dat slechts een generale synode daartoe bevoegd is.
De rebus-ipsis-et-factis-leer is derhalve in strijd met art. 87 K.O. en zo op het eerste gezicht lijkt er dus van gereformeerd standpunt niets goeds van te zeggen. Elke medaille heeft echter haar keerzijde. De kerkgeschiedenis is vol van schismata, hoewel gelukkig ook herenigingen plaats vinden. Art. 28 Ned. Geloofsbelijdenis spreekt enerzijds van ieders plicht om zich bij de ware kerk te voegen „onderhoudende de enigheid der Kerk”, doch acht anderzijds daartoe nodig „zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn”. De gang van zaken bij een schisma is dikwijls deze, dat er onenigheid in een kerk ontstaat over een vraagstuk van geloof of van kerkrecht. Wanneer tussen de beide groepen van kerkleden eenmaal sprake is van een „onheelbare tweespalt” verklaart eik dier groepen zich tot de wettige voortzetting van de bestaande kerk. Veelal wordt de rechter dan te hulp geroepen om uit te maken, welke partij in het gelijk is. De concrete kerkgeschiedenis van dat ogenblik kan bij diens beslissing dan een belangrijke rol spelen. Het kan daaruit immers blijken, dat een der partijen haar onjuiste standpunt zo ver heeft doorgedreven, dat zij rebus-ipsis-et-factis uit de bestaande kerk is getreden en een nieuwe kerk heeft gesticht. In de verdere verhouding tussen beide groepen als afzonderlijke rechtspersonen kan in het al of niet aanvaarden van dat standpunt het verschil tussen de beide groepen liggen opgesloten. Een dergelijke „mijlpaal” in de geschiedenis van een kerk kan zelfs door beide partijen ernstig als een leiding Gods worden beschouwd en dus voortaan als grondslag voor de verdere eigen kerkelijke samenleving ook privaatrechtelijk niet zonder belang worden geacht. Immers privaatrechtelijk wordt
|23|
aanvaard68), dat er binnen de kerk sprake moet zijn van een gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging. Het komt niet alleen op de woorden van het kerkelijk statuut aan, doch ook op haar beleving, te meer omdat zoals wij zagen de K.O. niet een starre regeling bevat, waarvan op straffe van nietigheid nimmer mag worden afgeweken. Wij zien hier dus iets wonderlijks gebeuren, n.l. dat de plicht tot afscheiding (art. 28 N.G.B.) in zekere zin samenvalt met de burgerlijke rechtspraak, die leert dat men zich tijdig tegen het onwettig invoeren van een nieuwe organisatie moet verzetten, wil deze niet rebus-ipsis-et-factis rechtskracht verkrijgen. Een of meer protesten daartegen op zichzelf helpen niet. Zij moeten gepaard gaan met een houding waaruit metterdaad blijkt, dat de onjuiste besluiten voor nietig worden gehouden en volkomen worden genegeerd. Is het de andere partij ernst, dan zal in het algemeen door gebruik of misbruik van kerkelijke tucht de scheuring zich voltrekken. Het is dan onmogelijk geworden om binnen één kerk gemeenschappelijk godsverering te verrichten, omdat de gecensureerden in wezen tot rechtelozen zijn verklaard. Hebben zij echter het recht aan hun zijde, dan moet worden aangenomen, dat de bestaande kerk in hen voortleeft, en de anderen rebus-ipsis-et-factis zijn uitgetreden. Hier doet zich dus het geval voor van het „onderhoudende de enigheid des geloofs ... door afscheiding” (!) waarover art. 28 Ned. Geloofsbelijdenis spreekt.
Misschien vindt iemand, dat dit zo maar niet uit de rechtspraak valt af te leiden. Ik moge daarom het volgende in herinnering brengen. De rechtspraak naar aanleiding van de z.g. Doleantie van omstreeks 1886, toen Dr. A. Kuyper en de zijnen trachtten de Ned. Herv. Kerk tot reformatie te brengen, ging er unaniem van uit, dat het door Koning Willem I ingevoerde reglement rechtskracht had verkregen. Dit reglement liet de door Kuyper beoogde reformatie, welke neerkwam op het invoeren van een andere kerkelijke organisatie, niet toe69). Toen zij toch naar deze nieuwe kerkelijke
68) H.R. 23 Juli 1946, N.J. 1947 no. 1.
69) Rb. Leeuwarden 18 Oct. 1888, W. 5688 inz. N.H.
Gemeente Wons: „dat toch de Ned. Hervormde Gemeente te Wons,
eenmaal behoord hebbende tot het Nederlandsen Hervormde
kerkgenootschap, gelijk gedaagden erkennen, daarvan niet kon
worden losgemaakt en niet is losgemaakt door eenige daad van den
kerkeraad als hare vertegenwoordigster ...”
Hof Leeuwarden 12 Juni 1889, W. 5754 N.H. Gemeente Zuidwolde:
„Overwegende, dat op grond van het voorgaande bij gevolg
ontkennend wordt beantwoord de vraag of een kerkeraad, als orgaan
in die organisatie, zich aan die organisatie onttrekken kan,
vermits de rechtsgeschiedenis aantoont, dat een kerkeraad, als
ondergeschikt college, nimmer een dergelijke macht heeft bezeten,
zoodat hetgeen de appellanten durven noemen „het onvervreemdbaar
recht der gemeente om zich aan de onwettig opgedrongen
organisatie te onttrekken”, in de uitvoering inderdaad is
revolutie.”
Vgl. Advocaat-Generaal Langemeijer, N.J. 1956 no. 303, die het
mogelijk acht, dat een kerk haar identiteit verliest, indien haar
wettige organen ➝
|24|
organisatie gingen leven en genoemd reglement in feite terzijde
schoven, verhinderden de kerkelijke besturen, dat de nieuwe
organisatie rebus-ipsis-et-factis rechtskracht zou verkrijgen
door Kuyper en de zijnen uit hun ambt te ontzetten. De rechter
nam aan, dat deze ambtsontzetting weliswaar geldig was, doch
eigenlijk overbodig, doordat betrokkenen rebus-ipsis-et-factis
reeds uit de kerk waren getreden70), en daardoor hun
ambten reeds hadden verloren71). Dat in het uittreden
naar het oordeel van de staatsrechter het oprichten van een
nieuwe kerk ligt opgesloten72), berust m.i. op de
enkele wil van de uitgetredenen om kerk te zijn. Ook al wordt
beoogd voortzetting van de bestaande kerk te zijn, dit neemt niet
weg, dat indien dit oogmerk privaatrechtelijk niet kan worden
erkend, dit moet worden geacht te zijn geconverteerd in het
oogmerk om tot alle prijs kerk te zijn73); men beoogt
althans de rechtspersoonlijkheid van een kerkgemeenschap.
Vergelijk in dit verband het conflict in een coöperatieve
vereniging berecht in de tijd, toen voor het oprichten van een
dergelijke vereniging nog niet het formele vereiste van de
notariële acte gold. Nemen een aantal leden op ongeldige wijze
een statutenwijziging aan, dan hebben deze leden een nieuwe
vereniging opgericht74).
Bij latere kerkelijke conflicten oordeelde de rechter in gelijke
zin75).
➝ een handeling verrichten, die als ontbinding van de oude
rechtspersoon en het in het leven roepen van een nieuwe kan
worden opgevat.
70) Rechtbank Leeuwarden 28 Juni 1888 inz. kerk te
Garijp: „Een ontzetting van ambtsdragers werkt, ook dan wanneer
de ontzetting is uitgesproken, nadat de kerkelijke gemeente
waarbij zij hun bediening of ambt bekleedden, uit het synodaal
verband was getreden”.
Inzake de zich noemende Commissie tot het bestuur over de
Kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsche
Hervormde gemeente te Amsterdam tegen die Gemeente nam H.R. 15
Juni 1888, W. 5571 op het voetspoor van de procureur-generaal aan
„dat de 4 bedoelde Heeren reeds vóór de dagvaarding in revisie
waren leden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam
(doleerende) ... welke kerk, gelijk uit het overgelegde
Kerkeraadsboekje blijkt en ook door de eischers in revisie niet
is tegengesproken, heeft eene eigene organisatie en geheel staat
buiten het Synodaal verband der Nederlandsch Hervormde Kerk...
dat die Heeren dus, door — met de kennelijke bedoeling zich
geheel te onttrekken aan het voormelde bestuur van de
Nederlandsch Hervormde Kerk — leden te worden van een ander
Kerkgenootschap dan dat waarvoor zij thans optreden, getoond
hebben niet meer leden te zijn van dit laatste, en dus ook niet
meer leden kunnen zijn der Commissie waarvoor zij thans
optreden.”
71) Hof Leeuwarden 12 Juni 1889, W. 5754 en 29 Mei
1889, W. 5748 (zie ook P.G. 3 April 1889, W. 5713).
72) Hof Den Haag 31 Oct. 1951, N.J. 1952 no. 329 inz.
Kerk Vrouwen polder oordeelt anders hierover blijkens
veroordeling kerkeraadsleden in privé tot betaling van de
kosten.
73) Vgl. o.a. Asser-Rutten, Verbintenissenrecht 1954
blz. 435-441.
74) Rechtbank Den Bosch 9 Febr. 1923, N.J. 1924 blz.
417.
75) Hof Den Haag 24 Dec. 1936, N.J. 1937 no. 395 en 31
Oct. 1938, N.J. ➝
|25|
Hoezeer de rebus-ipsis-et-factis-leer de gereformeerde nazaten van de Doleantie tegen de borst mag stuiten — wanneer men n.l. de bedoeling van de Dolerenden ernstig neemt om de kerk tot reformatie te brengen, welke privaatrechtelijk gedoemd was te mislukken voor wat de erkenning door de rechter als wettige voortzetting der kerk betreft, doordat deze leer ten onrechte75a) werd toegepast — de rechter, geroepen te oordelen over kerkscheuringen, kan deze leer niet missen. Anderzijds is het te betreuren, dat zij de kerkelijke ambtsdragers en kerkleden nog te weinig prikkelt om scheuringen te voorkomen door zich daarvan de geestelijke en stoffelijke gevolgen tijdig te realiseren. Het is te hopen, dat het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek op het punt van deze leer wordt verduidelijkt. Of moet worden aangenomen, dat deze leer reeds voldoende wordt uitgedrukt in art. 3.2.4, lid 1 luidende: „Tenzij de wet anders bepaalt, kan een verklaring in iedere vorm geschieden, en kan zij in een of meer gedragingen besloten liggen”?
Een enigszins vreemde toestand is ontstaan door de voortschrijdende sociale wetgeving. Omstreeks April 1952 werden op vele kerkeraadstafels stukken gedeponeerd van de Bedrijfsvereniging voor de Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering op het gebied van de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen, waarin werd medegedeeld, dat de kerken behoren tot de werkgevers, die bij haar van rechtswege aangesloten zullen zijn.
Deze mededeling ging gepaard o.a. met een verzoek om toezending van een exemplaar van de statuten of het reglement van de werkgever. Genoemde bedrijfsvereniging was door de Minister van Sociale Zaken op 7 November 1951 erkend als representatief voor de kerken op verzoek van een aantal organisaties van ziekenhuizen, voor t.b.c.-bestrijding, van gestichten en inrichtingen voor krankzinnigen en zwakzinnigen etc.
De bedoeling van de Bedrijfsvereniging was, dat de kerken voortaan voor haar kosters werkloosheidspremie zouden gaan betalen en eventueel ook andere sociale verzekeringspremie. Wanneer men nu zuiver formeel redeneert, kan men tot de conclusie komen, dat de kerk ais rechtspersoon naar burgerlijk recht op gelijke voet als
➝ 1939 no. 201.
Hof Arnhem 30 Juni 1954, N.J. 1954, no. 614 (in laatstgenoemd
geval de uittreding als mogelijk verondersteld).
75a) Dat deze leer in casu niet had mogen worden
toegepast, was vooral hierin gelegen, dat door de
overheidsmaatregelen (o.a. blijkend uit de vervolging van de
Afgescheidenen) sedert 1816 de bevoegdheid tot niet aanvaarden
van de onwettig ingevoerde kerkelijke reglementen feitelijk niet
heeft bestaan. Men zie hiervoor o.a. de uitvoerige studie van
D.P.D. Fabius „Het Reglement van ’52”, Historisch-Juridische
Studie over het Hervormde Kerkbestuur, Amsterdam J.A. Wormser,
1888, Hoofdstuk IV.
|26|
andere rechtspersonen onderworpen is aan de verplichte sociale wetgeving. Ik zie deze zaak echter anders en ga er van uit, dat de vrijheid van de kerk, haar interne zaken te regelen zoals haar goeddunkt, ook geldt voor alle sociale verhoudingen binnen de kerk, dus niet alleen voor de uitoefening van de diaconale taak, doch evenzeer voor die van de honorering van de predikant76) en van de koster. Afgezien hiervan is het niet bepaald fraai de kerken een verplicht lidmaatschap op te dringen van een bedrijfsvereniging (de wetsfictie dat de kerk een bedrijf uitoefent is op zichzelf reeds aanstotelijk), waarin ook alle andere kerken — met welke alle men helaas niet op voet van vriendschap leven kan — doch ook kampeercentra, jeugd-herbergen en bad- en zweminrichtingen tot lid zijn verklaard al dan niet tegen hun wil.
Over de bezwaren, die hiertegen in de kring van enkele kerkgemeenschappen zijn gerezen, werd op 30 Juli 1952 door een Tweede Kamerlid aan de Minister van Sociale Zaken vragen gesteld, welke op 27 Augustus 1952 werden beantwoord.
In het antwoord werd gesteld, dat kerken in wier dienst personeel op grond van een arbeidsovereenkomst arbeid verricht — voorzover hierbij geen sprake is van het verrichten van enkele diensten of van bijkomstige werkzaamheden, valt hierbij o.a. te denken aan kosters, organisten en werkvrouwen — verplicht lid van de bedrijfsvereniging waren. De kerken nemen in het algemeen als rechtspersoon aan het maatschappelijk en rechtsverkeer deel en het daaruit voortvloeiende verplichte lidmaatschap van vakbedrijfsverenigingen acht de Minister niet in strijd met de eigen positie der kerken.
Voor Gereformeerde Kerken gaat dit standpunt van de Minister in het algemeen ten aanzien van kosters niet op. De administratieve rechter besliste reeds lang geleden, dat kosters dier kerken geen werknemers waren77) en de Hoge Raad nam een gelijk standpunt in78).
Deze rechtspraak geldt uiteraard slechts voor zover niet blijkt, dat de kerken zelve een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met de kosters willen sluiten.
Onbevredigend blijft m.i. dat het antwoord van de Minister er niet over rept, dat de bedrijfsvereniging een publiekrechtelijke taak uitoefent79) en dat door genoemde wetsconstructie de kerk dus lid wordt van een rechtspersoon, die belast is met de uitvoering van
76) Zie hierna § 3.
77) Centrale Raad van Beroep 25 Febr. 1942; Ger. Kerk
Watergraafsmeer, ook andere rechtspraak.
78) H.R. 30 Maart 1955, B.N.B. 1955/182, N.J. 1955 no.
341. Oud-Ger. Gemeente Dordrecht.
Als de koster zelf de arbeid niet behoeft te verrichten, doch dit
b.v. door zijn vrouw kan laten doen, is er ook geen sprake van
een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 1637a Burgerlijk
Wetboek: vergelijk H.R. 13 December 1957, N.J. 1958 No.
35.
|27|
een overheidstaak. Dit geldt ook wanneer zij als verlengstuk van de ontvanger der directe belastingen belast zou worden met het inhouden van loonbelasting. Het komt mij voor, dat een en ander in strijd is met de scheiding van kerk en staat, zodat de genoemde kerken terecht protesteerden, ook al omdat de verplichte representatie rammelt.
Dat overigens dwingend recht wel meer voor moeilijk te verteren kwesties op dit gebied leidt, blijkt uit hetgeen van Nispen tot Sevenaer vertelt80) over het geval van een pachter, die zich verbonden had gedurende de duur van de pachtovereenkomst lid van de Prot. Kerkelijke Gemeente ter plaatse te blijven en de belangen dier gemeente te bevorderen. Toen hij lid van de getuigen van Jehova werd, vroeg de verpachter ontbinding, wegens niet nakoming van zijn verplichtingen, welke ontbinding het Gerechtshof te Arnhem weigerde. Jhr. Mr. C.M.O. van Nispen tot Sevenaer geeft hierop o.a. de volgende critiek: „Iedere restrictie, iedere clausule, die ontbinding mogelijk maakt ten aanzien van een feit, dat niet direct met het pachten als zodanig verband houdt, zal geoorloofd zijn, mits zij haar grond vindt in het doel van de verpachter of diens bijzondere omstandigheden. Met andere woorden: er moet een redelijk eigenaarsbelang zijn, dat het beding rechtvaardigt ... Stel dat een dominee of pastoor aan een persoon, die werkzaam is als koster, een hoeve verpacht gelegen vlak aan de kerk en deze man valt openlijk af van de bij het pachtcontract gestipuleerde of althans veronderstelde geloofsovertuiging. Hier zijn naar onze mening redenen aanwezig om tussentijdse ontbinding uit te spreken. Dit betekent niet, dat de pachtovereenkomst ondergeschikt wordt gemaakt aan doelstellingen daarbuiten gelegen. Het betekent alleen, dat rekening wordt gehouden met eisen van verpachter, die een redelijke grond vinden in de bijzondere aard van de betrekkelijke pachtverhouding, immers in de persoon van verpachter of van ’t pachtobject.” Wij gaven deze aanhaling om te doen blijken, dat ook bij vèrgaand dwingend recht als van de pachtregeling (en eveneens van de materie, die ons hier bezig houdt) het een eis van rechtspraak en dies ook van wetgeving is om de bijzondere aard van de kerk volledig in rekening te brengen.
79) Aldus verklaarde Minister Joekes in de
Tweede Kamer bij de behandeling op 29 Januari 1952 van de
Organisatiewet Sociale Verzekering.
80) W.P.N.R. 4084.