§ 2. De plaatselijke kerk

De definitie van kerk in de neutrale staat

Omtrent de definitie van het kerkgenootschap naar burgerlijk recht bestaat verschil van mening, hetgeen begrijpelijk is als men bedenkt hoezeer de geloofsopvattingen in Nederland omtrent het

|28|

karakter van kerk uiteenlopen. Bij het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer op art. 2.1.2 ontwerp-Meijers kwam deze vraag opnieuw aan de orde en werd gewezen op hetgeen door Scholten hieromtrent is betoogd.

Scholten81) meende niet anders te kunnen doen dan in aansluiting aan het historisch gegeven de Kerk te aanvaarden, en in de afzonderlijke kerkgenootschappen als splitsingen en afscheidingen, verschijningsvormen van de éne Christelijke Kerk te zien. Daarnaast wil hij op grond van de traditie de Joodse genootschappen als kerkgenootschappen blijven aanvaarden. Hij wijst er op, dat de hierna te noemen definitie van Duynstee de verenigingen van Vrijzinnig Hervormden tot kerk zou verklaren en eveneens een vereniging, die la déesse Raison of Odin naar Germaanse overlevering wil vereren.

Mij komt deze opvatting niet juist voor. Een kerk, die zichzelf respecteert, zal zichzelf als ware kerk beschouwen en al hoeft dit niet uit te sluiten, dat er een zondige verdeeldheid bestaat; het gaat te ver alle zich noemende Christelijke kerken als verschijningsvormen van de éne Christelijke kerk te zien. Vele Christelijke kerken verwerpen voor zichzelf deze opvatting en het lijkt mij dus onjuist, dat de overheid voor haar toch hiervan zou uitgaan. De kerken zouden daardoor niet worden beoordeeld naar haar „eigen wet”. Aanvaardt men eenmaal het beginsel van de neutrale staat — en naar positief Nederlands recht lijkt mij niet anders mogelijk — dan moet men ook consequent zijn en niet gaan discrimineren door sommige godsdienstige bewegingen wel en andere niet de gelegenheid te geven zich als kerkgenootschap te organiseren. Men kan het op het eerste gezicht aanstotelijk vinden, dat de overheid aan mohammedanen, shintoïsten en boeddhisten gelijke bescherming geeft als aan calvinisten, roomsen en vrijzinnigen; in Nederland staan de zaken er nu eenmaal niet anders voor. Voor een calvinist is de leer van het vrijzinnig christendom en het pausdom even verwerpelijk als die van Mohammed — denk aan de reactiespreuk: liever turks dan paaps — al brengt dit zeker niet mede, dat de aanhangers van deze diametraal tegen elkaar staande geloofsopvattingen in het maatschappelijk verkeer niet in vrede kunnen leven, mede omdat de overheid op grond van de scheiding van kerk en staat zo nodig de openbare orde tussen de groepen onderling handhaaft. Dit houdt natuurlijk niet in, dat de Regering in haar wetgeving en practische politiek geen rekening zou moeten houden met de godsdienstige geaardheid van het volk. Groen van Prinsterer wees daar o.a. in deze bewoordingen op82): „Thans vloeit uit de daadwerkelijke scheiding van Kerk en Staat voor den Staat de verplichting voort, de openbare


81) De Rechtspersoon 1954, blz. 146, 147.
82) Mr. G. Groen van Prinsterer, De Anti-Revolutionaire en Confessionele Partij in de Nederlands Hervormde Kerk, Uitg. 1954 Oosterbaan en Ie Cointre N.V., Goes, blz. 62. Ik (L.R.) cursiveer.

|29|

instellingen, in alles wat de godsdienstige belangen en behoeften betreft, in overeenstemming te brengen met het geloof, niet van den vorst of van den staat, maar van het volk. Men heeft niet meer een onderzoek in te stellen naar den godsdienst van de regering, maar naar dien der onderdanen.
Dat is de, volgens mij, zeer eenvoudige theorie waarnaar, meende ik, men zich behoorde te richten. De veel omstreden kwestie van den Christelijken Staat liet ik rusten en zeide: Bedenk in elk geval dat ge de regering van een Christelijk volk zijt. Houd dus daar, waar de godsdienst, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings in geding is, rekening met de geloofsovertuiging van het volk. Schaf, voorzover gij er het recht toe hebt, volgens uw plicht de misbruiken af, die het Christendom veroordeelt. Begunstig de vrijlating der slaven, belemmer den Zendingsarbeid in uw koloniën niet door het Mohammedanisme en het heidendom sanctie te verlenen, door ze tot de waardigheid van een bevoorrechten godsdienst te verheffen. Vóór alle dingen: waan niet, dat ge het recht hebt, uw instellingen te organiseren in een geest van indifferentisme, die indruist tegen de geloofsovertuiging van het volk. Ga desnoods nog een stap verder met de toepassing der theorie; en, vindt ge het geoorloofd en onvermijdelijk, vergeet dan dat het Christendom de kenmerkende karaktertrek der natie is. Ik ga op dit ogenblik niet na welke de verantwoordelijkheid en de gevolgen zijn zouden van dit vergeten. Maar steeds sta onomstotelijk vast, dat gij regeert in het belang van een godsdienstig volk ...”

Ook op het standpunt van de neutrale staat kan men dus zeer goed stellen, dat de regering rekening moet houden met de godsdienstige overtuiging van het volk. Als de wetgever in de definitie van kerkgenootschap een geleide politiek zou toepassen door kerken van een bepaalde oorsprong wel en andere niet te beschermen, kan dit onherroepelijk grote gevaren meebrengen. De huidige gereformeerden zijn nog niet het lijden van hun voorzaten uit de vorige eeuw vergeten, toen de Code Pénal tegen hen werd gehanteerd, daar zij een ,,in 1815 nog niet bestaande godsdienst” aanhingen. De godsdienstvrijheid kan beter te ruim zijn dan te eng. Dit is ook de strekking van het in Nederland verbindende Verdrag „tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”83), waarvan art. 9 vrijheid van godsdienst waarborgt, ook in de practische toepassing daarvan. Daarom ben ik voorstander van de definitie van Duynstee. De bewering van Bregstein, dat een Vereniging van Vrijzinnig Hervormden dan tegen haar wil ook kerkgenootschap zou zijn, lijkt mij niet juist. Wil men als kerkgenootschap naar burgerlijk recht worden beschouwd, dan dient men het oogmerk daartoe te bezitten. Genoemde vereniging drukt in haar naam en statuten uit,


83) Verdrag van Rome van 4 November 1950, Tractatenblad 1951 no. 154; zie noot 11.

|30|

dat zij het doel heeft de geestelijke belangen van bepaalde gelovigen binnen de Hervormde Kerk te behartigen; daarin ligt zonder meer reeds opgesloten, dat zij het oogmerk mist kerkgenootschap te zijn.

De definitie van kerk volgens de gereformeerde belijdenis

De artt. XXVII t/m XXIX van de Nederlandse Geloofsbelijdenis handelen over de kerk. Ik resumeer hun typering der kerk als:

een heilige vergadering der ware Christgelovigen (a),
die geweest is van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe (b),
die niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats of aan zekere personen (c),
te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfde Geest, door de kracht des geloofs (d),
dat deze heilige vergadering (coetus) is een verzameling (congregatio) dergenen, die zalig worden (e),
die de reine predikatie des Evangelies oefent; de reine bediening der Sacramenten gebruikt; de kerkelijke tucht gebruikt om de zonden te straffen (f).

Deze „elementen" van de kerkelijke begripsomschrijving van kerk interesseren voor ons doel. In andere bewoordingen vinden wij ze terug in het antwoord op vraag 54 van de Heidelbergse Catechismus (een ander formulier van Enigheid): „Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde (h), vergadert, beschermt en onderhoudt (i); en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven” (j).

Wanneer wij het vorenstaande vergelijken met de door de Hoge Raad van Duynstee84) overgenomen privaatrechtelijke definitie: „een kerkgenootschap is een blijvende vereniging van personen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering harer leden, op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt,” kunnen we het volgende opmerken:

1. Dat de kerk privaatrechtelijk een verenigingskarakter heeft, d.w.z. een instituut is van zich verenigende personen, is in overeenstemming met hetgeen de Belijdenis leert. Het zich verenigen, d.i. het vergaderen blijkt uit de wil om vergadering te zijn (a en d) en om een levend lidmaat te zijn (j): De kerk als coetus, als samenkomst.
Als hiermede erkend wordt, dat de kerk een vereniging is,


84) Prae-advies Duynstee blz. 15; H.R. 23 Juli 1946, N.J. 1947 no. 1.

|31|

betekent dit nog niet, dat zij dit is in de zin, zoals deze benaming in alle landswetten voorkomt. In § 1 werd er reeds op gewezen, dat de kerk geen vereniging is in de zin van de Wet van 1855 tot regeling van het toezicht op verenigingen. Voor de toepassing van de Ziektewet nam de administratieve rechtspraak aan, dat de kerk een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging is85). Voor de toepassing van het Wetboek van Strafrecht (o.a. artt. 194, 226, 335, 336, 342 en 343) en van de artt. 1416a e.v. Burgerlijk Wetboek behoefde dit gelukkig niet te worden uitgemaakt. Ik ben geneigd aan te nemen, dat dit wel het geval is, omdat de wetgever hier kennelijk van een ruim verenigingsbegrip uitgaat86). De kerk kan uiteraard geen door de wet verboden vereniging in de zin van art. 140 Wetboek van Strafrecht zijn, daar de Grondwet en de wet van 10 Sept. 1853 haar juist uitdrukkelijk toelaten.
Voor elk bijzonder wetsvoorschrift zal dienen te worden uitgemaakt, of de kerk als vereniging gelijk staat met andere verenigingen.

2. Dat de kerk beoogt een blijvende vereniging te zijn, ligt in haar pretentie opgesloten, dat zij geweest is van het begin der wereld af tot het einde toe (b en h). Rechtens brengt dit mede, dat een kerk niet bij kerkeraadsbesluit kan worden ontbonden87), tenzij deze ontbinding slechts dient tot splitsing van een kerk in twee of meer kerken, die samen de voortzetting vormen88). Hiermede


85) Zie J. J. M. van de Ven in Ned. Juristenblad 1938, blz. 256 e.v.; vgl. ook J. R. Stellinga in Ned. Juristenblad 1937, blz. 686 e.v.
86) Vgl. mijn opmerking in Ned. Juristenblad 1955 blz. 823/824 ten aanzien van de onderlinge waarborgmaatschappij, die als vereniging ook buiten de wet van 1855 valt.
87) Hof Den Haag inz. Berkel 2 Mei 1946, N.J. 1947 no. 2.
Terecht gaven enige leden van de Tweede Kamer in het Voorlopig Verslag op art. 2.1.11 ontwerp-Meijers, handelende over de ontbinding van rechtspersonen te kennen, een toepasselijkheid van deze bepaling(en) op kerkgenootschappen niet aanvaardbaar te achten. Een ontbinding van een Nederlandsen Israëlitische Gemeente schijnt volgens de reglementen van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap wel mogelijk te zijn (zie H.R. 18 December 1936, N.J. 1937 no. 450).
88) Dit geval is wel te onderscheiden van een splitsing als gevolg van een schisma.
De Rechtbank ’s-Gravenhage 25 November 1931, N.J. 1932, blz. 1120, berechtte een dergelijk geval inzake de Gereformeerde Kerk van ’s-Gravenhage en overwoog, dat „die „splitsing” niet is op te vatten in dien zin, dat het oorspronkelijk kerkgenootschap vermogensrechtelijk voortbestaat in de beide nieuwe, doch slechts beteekent, dat het oude genootschap wordt ontbonden en in de plaats daarvan twee nieuwe worden opgericht, daar toch beëindiging van een rechtspersoon op de wijze, zooals eischeres zich die voorstelt, in rechte onbestaanbaar is;
O., dat door een besluit tot ontbinding eener rechtspersoon deze niet spoorloos verdwijnt, doch blijft bestaan ter afwikkeling harer loopende ➝

|32|

hangt ook samen, dat de kerk kan bestaan zonder bestuur89). Als een kerk dus kerkeraadloos wordt, houdt zij niet op te bestaan90). Dit is ook de opvatting der. Gereformeerde synode van Leeuwarden van 1890, die tot grote voorzichtigheid maant, eer men een kerk als kerkeraadloos aanmerkt wegens het blijven leven van kerkeraden onder aan de kerk vreemde reglementen91).


➝ zaken, welke afwikkeling, zooals uit dit geding blijkt, nog niet is voltooid en daarin geen verandering wordt gebracht door de door eischeres gestelde financieele regeling tusschen de kerken Oost en West, daar eischeres daaraan niet eenig recht zou kunnen ontleenen, terwijl het evenmin betoog behoeft, dat de omstandigheid, dat het kerkgebouw door gedaagde is in gebruik genomen, ten deze van geen invloed kan zijn.”
Ik gevoel meer voor de opvatting van Voors, die in W.P.N.R. 3620 de vraag opwerpt of in geval van samensmelting van kerkelijke gemeenten er sprake is van overgang of overdracht van zaken. Voors stelt vast, dat door het besluit tot combinatie automatisch de nieuwe rechtspersoon ontstaat en acht het geen bezwaar ondanks het ontstaan van de nieuwe rechtspersoon, in de gecombineerde gemeenten de voortzetting te zien van de oude gemeenten, zulks o.a. met het oog op legaten. Hij wijst er op, dat de Minister voor de Registratiewet (art. 27) de moeilijkheden heeft omzeild door het registratierecht kwijt te schelden.
De door Voors genoemde beslissingen zijn de navolgende:
P.W. 10377, Res 27 Mei 1910.
Bij vereniging (ineensmelting) van twee Gereformeerde Kerken A en B tot één kerkgenootschap is er sprake van eigendomsovergang van onroerend goed, welke volgens de Wet van 23 Juli 1908 (S. 239) met evenredig recht belast is. Daar de ineensmelting geen finantiële gevolgen beoogde, maar enkel zijn oorzaak vond in een samengaan der beide verenigingen op geestelijk gebied is aan H.M. de Koningin in overweging gegeven kwijtschelding te verlenen.
Ingetrokken bij P.W. 10759, Res. 30 Dec. 1913: Wet van 23 Juli 1908 niet van toepassing geacht.
P.W. 10427, Res. 3 Dec. 1910.
Afstand bij splitsing van een kerkelijke gemeente aan de nieuwe gemeente van de aan deze toegewezen goederen zonder verrekening. Geen evenredig registratierecht verschuldigd nu geen prijs is bedongen, terwijl van schenking geen sprake is.
P.W. 12879, Res. 8 Jan. 1930.
In gelijke zin ten aanzien van overdracht van onroerend goed door een Bisdom aan een nieuw opgerichte parochie, welke laatste een vergoeding voor onkosten en renteverlies voldeed.
P.W. 13091, Res. 15 Jan. 1931.
Wel registratierecht verschuldigd in geval de in P.W. 12879 genoemde rechtspersonen reeds langen tijd naast elkaar bestaan.
Zoals uit deze beslissingen blijkt acht men de samensmelting en de splitsing van kerken in dezelfde lijn te liggen voor de toepassing van de Registratiewet. Voor het burgerlijk recht lijkt mij dit ook het geval. Nu art. 2.1.12 van het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek de fusie van rechtspersonen uitdrukkelijk erkent, lijkt mij er geen bezwaar tegen ➝

|33|

Onjuist moet daarom worden geacht de uitspraak, „dat een kerk niet eerder en ook niet langer als een plaatselijke zelfstandige kerk kan worden aangemerkt, dan wanneer en zolang zij vertegenwoordigd en geregeerd wordt door een afzonderlijk zelfstandig, van iedere andere kerk onafhankelijke presbyteriaal bestuur, zodat dit bestuur dus niet alleen een regerende, doch ook een instituerende, instandhoudende en bepalende functie heeft”92). Voor het R.K. kerkgenootschap is dit mogelijk anders, indien het ,,ubi papa, ibi ecclesia” ook privaatrechtelijke betekenis heeft. Doch ook daar wordt van de pretentie uitgegaan, dat de kerk een blijvend karakter heeft. Dit neemt niet weg, dat een kerk feitelijk kan ophouden te bestaan. De K.O. geeft voor dat geval geen regeling, zodat art. 1700 B.W. van toepassing is. Het doel of voorwerp der kerk kan ophouden te bestaan, doordat b.v. in tijden van vervolging of ontkerstening bij het ontbreken van alle leden ook het oogmerk tot het blijven bestaan als kerk komt te vervallen. Men neme dit geval niet te spoedig aan, hetgeen geweld zou doen aan het oogmerk van de kerk om blijvende vereniging te zijn; doch anderzijds erkenne men, dat ook hier de feiten kunnen doen concluderen tot het geëindigd zijn van de kerk als zedelijk lichaam. Niemand zal immers aannemen, dat de zeven Klein-Aziatische gemeenten uit de eerste hoofdstukken van de Openbaring van de apostel Johannes thans nog als zelfstandig bestaande rechtspersonen in privaatrechtelijke zin moeten worden aangemerkt. Zelfs kerkrechtelijk lijkt mij dit niet houdbaar o.a. bij de exegese van Openbaring 2: 5, dat zo de gemeente van Efese zich niet bekeert, Christus haar kandelaar van zijn plaats zal wegnemen.

3. De leden der kerk moeten staan op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen. Ook dit element ontbreekt in de gereformeerde belijdenis niet, immers wij zagen, dat zij verenigd moeten zijn met hart en wil in één zelfde Geest, door de kracht des geloofs (d). Elke kerkstrijd die wordt gevoerd en elk schisma als gevolg van die strijd moet deze grondslag raken, wil


➝ te bestaan, dat de in het kerkelijk gebruik verankerde samensmelting en splitsing van kerken zonder ontbinding en liquidatie ook privaatrechtelijk erkenning gaan vinden. Een beginsel van openbare orde, waarmede dit zou strijden, lijkt mij niet (meer) in het spel te zijn.
89) H.R. 13 Mei 1938, N.J. 1939 no. 247 ten aanzien van de classis ’s-Hertogenbosch in de zin van art. 84 K.O. als zedelijk lichaam.
90) Dit werd reeds aangenomen door Voorduin V blz. 315, die oordeelt, dat een kerk blijft bestaan al ontbreken alle leden, „omdat het oogmerk niet heeft opgehouden, doordien andere personen van hetzelfde geloof naderhand van de .kerk kunnen gebruik maken”.
91) Dr. F. L. Bos, De Orde der Kerk, blz. 154.
92) Pres. Rb. Leeuwarden 18 Oct. 1945, N.J. 1946 no. 53 inz. de kerk van Murmerwoude.

|34|

zij respectabel zijn. Heeft zij daarmede niets uitstaande en bestaat zij slechts in het volgen van kerkelijke leiders of verleiders zonder meer, dan druist zij tegen de gereformeerde belijdenis in, juist omdat deze uitspreekt, dat de kerk niet aan zekere personen is gebonden (c).

4. Dat de kerk de gemeenschappelijke godsverering harer leden beoogt, blijkt uit de Woord- en Sacramentsbediening en uit de handhaving van de kerkelijke tucht (f). De kerk is dus niet een praatgezelschap of een studiegenootschap, doch pretendeert het Woord Gods door haar dienaren ambtelijk te verkondigen. Dit hoeft intussen niet te betekenen, dat deze ambtsdragers een absolute zeggenschap moeten bezitten, welke de leden in alle omstandigheden behoren te respecteren.

Het karakter der kerk als instelling Gods

Tot zover zijn alle elementen van de definitie van Duynstee aanwezig bij een kerk volgens gereformeerde belijdenis.

Er is echter een belangrijk element, dat niet voorkomt in deze definitie, n.l. het karakter van de kerk als Goddelijke instelling (e en i). Behalve vergadering is de kerk ook verzameling: Behalve coetus is de kerk ook congregatio. Naar de gereformeerde Geloofsbelijdenis worden de kerkleden door God samengevoegd op de grondslag van de onveranderlijke Godsopenbaring.

De vraag kan worden gesteld, of Duynstee terecht dit element uit zijn definitie heeft weggelaten. Zoals gesteld beschouwt de gereformeerde belijdenis dit element als van essentiële betekenis. Indien men aanneemt, dat het hier om zuivere geloofsvragen gaat, is het duidelijk, dat deze weglating terecht geschiedt. De privaatrechtelijke definitie behoeft immers slechts te bestaan uit die elementen, welke privaatrechtelijk relevant zijn, d.w.z. waarover discussie voor de burgerlijke rechter mogelijk is. De rechtspraak neemt aan — zoals in § 1 werd vermeld — dat dit ten aanzien van zuivere geloofsvragen niet het geval is en dat binnen de kerk zelve deze discussie behoort te kunnen worden beslecht indien dit nodig mocht blijken.

Dit leidt tot een wonderlijke consequentie, welke de rechter voorzichtig maakt om in kerkelijke geschillen uitspraken te doen. De kerk is immers allereerst geloofsgemeenschap. In het Apostolicum (de Twaalf Artikelen) wordt dit uitgedrukt in het woord: Credo ecclesiam catholicam sanctam. De kerk en de hoofdzaak van haar organisatie is dus allereerst en allermeest een geloofsstuk, hetgeen niet uitsluit, dat zoals wij zagen bepaalde geloofsformules, n.l. die omtrent de definitie van de kerk, rechtens relevant zijn. De Hoge Raad nam deze op het voetspoor van Duynstee over. Daarmede is tevens gegeven, dat naar privaatrecht de gereformeerde belijdenis

|35|

niet irrelevant is. Deze bevat immers ook niet zuivere geloofsuitspraken; niet zuiver doordat zij privaatrechtelijk grijpbaar zijn. Aan de Kerkenorde kan deze definitie en evenmin een andere definitie worden ontleend. De kerkelijke formulieren vormen derhalve — zeker op het punt der definitie van kerk — meer dan de zuiver geestelijke grondslagen der kerk. Intussen meen ik, dat het door mij vermelde „congregatio”-element der gereformeerde begripsomschrijving van kerk terecht uit haar privaatrechtelijke definitie is geweerd. Het werken en het willen Gods in de gereformeerde kerk-organisatie is naar positief Nederlands recht voor de neutrale staatsrechter niet grijpbaar. Hij kan zich als orgaan van de neutrale staat slechts aan regels houden, zoals deze voor elke vereniging onder mensen kunnen worden vastgelegd.

Rechtspersoonlijkheid

Volgens de toelichting van Meijers op boek 2 van zijn ontwerp (1e deel, blz. 121) zijn twee van de meest typerende eigenschappen van een rechtspersoon: een afgescheiden vermogen met eigen aansprakelijkheid en een eigen bestaan, en een doel, dat niet aan het bestaan en de belangen van individueel bepaalde personen gebonden is. Vertoont een gereformeerde kerk deze eigenschappen? Zeker de tweede, immers art. 27 Ned. Geloofsbelijdenis zegt: „Deze kerk is geweest van den beginne der wereld af en zal zijn tot den einde toe.” De individuele leden wisselen in het gaan en komen der geslachten, de Kerk blijft. „Ook mede is deze Heilige Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld, nochtans te zamen en verenigd zijnde met hart en wil in éénzelfde Geest, door de kracht des geloofs”. Haar doel ligt in de verering van God, die de gelovigen congregeert tot een gemeente (Heid. Cat. Zondag 21). Met deze op tweeërlei wijze omschreven doelstelling is de wil tot rechtspersoonlijkheid gegeven. De plaatselijke Kerk pretendeert immers een lichaam van Christus te zijn (1 Cor. 12: 27, art. 32 Ned. Geloofsbelijdenis), dus een corpus, een rechtspersoon92a).

Naar buiten treedt de kerk dan ook als eenheid op, niet als een verzameling van individuele leden. De rechtspersoonlijkheid wordt door de K.O. uitsluitend plaatselijk gedacht. De ambtsdragers, al zijn zij met medewerking van de leden gekozen, zijn niet aan de wil van de gemeenteleden, doch aan het doel van de kerk gebonden. Zij representeren als kerkeraad de gemeente als eenheid (art. 11


92a) De term „lichaam” komt voor in artt. 29 en 32 Ned. Geloofsbelijdenis. Eveneens in 1 Cor. 12: 27. Voor een theologisch-juridische verantwoording van de stelling: zie K. Schilder, De Reformatie van 12, 19 en 26 Maart 1949.

|36|

K.O.)92b). Hun Lastgever is immers Christus, het enige Hoofd der Kerk.

Is voor het bestaan van rechtspersoonlijkheid van een kerk nodig dat zij afgescheiden vermogen heeft? Neen, een kerk is geen stichting. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad nam dan ook terecht aan, dat voor zedelijke lichamen geen vermogenseis geldt93). Het afgescheiden vermogen is voor de kerk dus een sequeel van haar rechtspersoonlijkheid.

De rechtspraak erkent deze rechtspersoonlijkheid, wanneer de daarvoor vereiste kenmerken aanwezig zijn. Deze vereisten bestaan hierin, dat er een organisatie moet zijn van een groep personen, ingericht om als eenheid aan het rechtsverkeer deel te nemen94).

Een gereformeerde kerk voldoet blijkens het voorgaande aan deze eisen en is dus als rechtspersoon te beschouwen. Het niet aanmelden van de kerk op grond van art. 1, tweede lid, van de wet van 10 Sept. 1853, heeft voor de vraag van de rechtspersoonlijkheid geen betekenis95). Een ontvangstbericht van een kennisgeving krachtens deze wet levert dan ook slechts een feitelijk vermoeden op van het zijn van kerkgenootschap96). Zelfs een schriftelijke acte van instituering is geen vereiste, al is zij ter wille van de rechtszekerheid dringend gewenst97).

Niet altijd wordt het vorenstaande in de rechtslitteratuur zuiver uitgedrukt. Het eindrapport Staatscommissie vervanging Armenwet98) drukt zich als volgt uit: „De kerkelijke instellingen vinden, voor zover zij een onderdeel van een kerkgenootschap zijn, haar statuut uitsluitend in de Grondwet en in de wet van 1853”99) en voorts wordt gesteld, dat kerkelijke instellingen haar rechtspersoonlijkheid


92b) Vgl. Hof Den Haag 30 Juni 1954 inz. Kerk Giessendam (gepubliceerd in De Reformatie van 17 Juli 1954): „de Kerkeraad is het enige met gezag bekleed orgaan, dat namens de kerk kan optreden, zijnde dat ook af te leiden uit artikel 11 der Kerkenordening”.
Vgl. Hof Amsterdam 6 Juni 1929, W. 12013 inz. kerk Tienhoven: „uit artt. 29 en volgende van de ten dezen geldende Kerkenordening volgt, dat de Kerkeraad het hoogste uitvoerende orgaan der Kerk vormt en een dergelijk orgaan uiteraard ook met het beheer van de goederen dier Kerk is belast, waaronder gerekend moet ¦worden het treffen der maatregelen tot het behoud dier goederen en dus ook tot het voeren van desbetreffende rechtsgedingen, tenzij het recht tot het nemen van die maatregelen op eenigerlei wijze zou zijn beperkt.”
93) Conclusie voorafgaande aan arrest 13 Mei 1938, N.J. 1939, no. 247.
94) H.R. 6 Dec. 1939, B. 7040.
95) Zelfde arrest.
96) Ned. Bestuursrecht, uitg. Samsom 1953, deel II, blz. 147.
97) Vgl. voor de rechtspersoonlijkheid van een vereniging tot onderlinge verzekering zonder oprichtingsacte H.R. 20 Mei 1927 N.J. 1927, blz. 1372, W. 11698.
98) Deze commissie werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 12 April 1947, no. 16 en bracht haar eindrapport uit op 31 Augustus 1954.
99) t.a.p. blz. 51, 142.

|37|

ontlenen aan de jurisprudentie100). Het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer op art. 2.1.1 ontwerp-Meijers stelt: „Terecht... wordt in artikel 2 van deze Titel rechtspersoonlijkheid toegekend aan zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen”. Kerken vinden, zoals wij zagen, haar statuut, beter: grondslag, niet in de Grondwet of andere wereldlijke wetten, doch in het Woord van God, wil men — van het standpunt van de neutrale staat bezien — in haar opvatting omtrent het Woord van God. Voorts ontlenen zij haar rechtspersoonlijkheid niet aan de jurisprudentie, doch aan haar eigen pretentie als rechtspersoon en haar zodanige organisatie.

Een geheel andere zaak is, dat naar Nederlands recht deze pretentie door wetgever en rechter erkend wordt, voor zover dit op het standpunt van de neutrale staat mogelijk is101).

Aan de rechtspersoonlijkheid wordt in feite geweld aangedaan in een aantal uitspraken van de Groningse Rechtbank, die wanneer een scheuring in een gereformeerde kerk heeft plaatsgevonden, deze ziet voortleven in beide groepen102). De goederen behoren volgens haar dan te worden verdeeld op basis van lidmaten-aantal of bij helfte103).


100) ta.p. blz. 151, 152.
101) Vgl. Gerbrandy in het kamerdebat met Meijers op 9 September 1953: „Rechtspersoonlijkheid kan niet door de overheid worden gegeven; de rechtspersoon is een organisatievorm, die zich in het verkeer voordoet en die de wetgever hoogstens kan erkennen, maar meer niet”, Handeling enTweede Kamer, deel II, blz. 2887/8.
102) Vonnis 24 Juni 1949, N.J. 1950 no. 365 (Bedum)
„ 8 Febr. 1952, N.J. 1952 no. 770 (Leens)
„ 10 Oct. 1952 (Kantens), te kennen uit H.R. 20 April 1956, N.J. 1956 no. 303.
„ 15 April 1955, N.J. 1955 no. 514 (schoolkwestie Enumatil)
„ 21 Oct. 1955, N.J. 1956 no. 408 (Opende)
„ 27 April 1956 niet gepubliceerd (Pieterburen)
„ 21 Juni 1957 id. (Winsum-Obergum).
Uit deze vonnissen blijkt, dat deze Rechtbank het conflict ziet als een „zuiver kerkelijk geschil” zodat de kerken na de scheuring tezamen de aloude ongedeelde plaatselijke kerk vormen, „te meer daar beide kerken aanvaarden Gods Woord, ook al kan worden toegegeven, dat de Vrijgemaakten zich strenger aan de letter van Gods Woord houden dan de Synodalen, de drie formulieren van Enigheid, gelijk die door de Gereformeerde Kerken dezer Landen zijn vastgesteld op de Nationale Synode van Dordrecht in de jaren 1618/1619 en de daar vastgestelde Dordtsche Kerkenordening met alle daarna in die Formulieren en Kerkenordening door de Geref. Kerken in Nederland aangebrachte wijzigingen.”
R.J.C. Cornegoor stelt in Ned. Jur. Blad 1951 blz. 409, dat de neutrale buitenstaander er van uit moet gaan, dat beide partijen in de zelfde mate het gelijk aan hun zijde hebben en dat hiervan uitgaande zij door een notaris hun goederen moeten doen verdelen. Fischer bestrijdt dit t.a.p. blz. 410 terecht o.a. door te stellen dat vooralsnog het tegenwoordige systeem het meest rationele en rechtvaardige is: de rechter beschouwt de kerkgenootschappen zoals een neutrale rechter dit moet doen, n.l. als voor het recht te zijn gewone zedelijke lichamen.
103) Vonnis 8 Febr. 1952, N.J. 1952 no. 770.

|38|

Anneveldt104) acht hierin het juiste, immers neutrale standpunt van de rechter gelegen. Mijns inziens komt deze rechtspraak er zakelijk op neer, dat het vermogen van de kerk een latente onverdeelde boedel is, welke opvatting niet bevorderlijk is voor de eenheid der kerk. Immers de noodzaak om groepsvorming in de kerk te bestrijden door volgens haar doel gemeenschappelijk naar waarheid, eenheid en recht te zoeken, komt daardoor voor een belangrijk deel te vervallen. Op ruzie maken in de kerk staat geen straf meer. Ieder lid, dat enige aanhang kan verkrijgen kan ongestraft — en dat nog wel onder de pretentie de oude kerk te vormen — boedelscheiding eisen. De Groningse Rechtbank verleent hem rechtsingang. In dit verband herinner ik tot goed begrip er aan, dat een dergelijke „boedelscheiding” mij niet onbillijk voorkomt, in geval de rechter incompetent is over zuivere geloofsvragen, die voor het geschil relevant zijn, te beslissen105).

Nationaliteit van het kerkgenootschap

Ook deze kwestie is niet irrelevant naar Nederlands recht. Dit bleek bij de toepassing van het Besluit Vijandelijk Vermogen. Het is in 1945 voorgekomen, dat het Nederlandse Beheersinstituut een aan een Deutsch Evangelische Gemeinde in Nederland in eigendom toebehorend kerkgebouw als van rechtswege overgegaan op de Staat der Nederlanden beschouwde. Dit instituut achtte zich derhalve bevoegd om het gebouw te verhuren en later te verkopen aan een gereformeerde kerk ter plaatse. Noch de notaris, noch laatstgenoemde kerk was zich daarbij bewust, dat er werd gehandeld in strijd met art. 1507 B.W., dat koop en verkoop van eens anders goed nietig verklaart. Later kwam de Duitse kerk, welker leden allen de Duitse nationaliteit bezaten, tegen deze handelingen op. Zij stelde Nederlands rechtspersoon te zijn, hetgeen m.i. inderdaad het geval is, omdat voor de nationaliteit van de rechtspersoon in het algemeen niet beslissend is de nationaliteit van de leden, doch of zij naar Nederlands recht is opgericht en in Nederland haar zetel heeft. Dit laatste was hier het geval, hetgeen mede was af te leiden uit haar plaatsing op de lijst volgens de Wet van 10 September 1853.

Op een door de gereformeerde kerk aan de Ministers van Justitie en Financiën ingediend verzoekschrift om schadevergoeding ex art. 1507 B.W. werd gunstig beschikt, waaruit af te leiden valt, dat ook deze autoriteiten het standpunt innamen, dat de Duitse kerk een Nederlandse rechtspersoon was.

De vermelding van het vorenstaande is hier van belang, omdat er ook Nederlandse gereformeerde kerken in het buitenland zijn, zo


104) Stelling, behorende bij zijn proefschrift Groningen 1953 „Strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers en andere derden.”
105) Zie hiervoor § 1.

|39|

b.v. in Duitsland en Indonesië, terwijl er eveneens kerken van gereformeerde Nederlanders in het buitenland zijn gevestigd, zo b.v. in Canada, Zuid-Afrika en Australië. Sommige kerken van Nederlanders drukken deze nationaliteit zelfs in haar naam uit, zo de groepen van „The Canadian Reformed Churches”, „The Free Reformed Churches of Australia” en „Die Vrije Gereformeerde Kerke van Suid-Afrika”. Uiteraard moet in laatstgenoemde gevallen de nationaliteit beoordeeld worden naar het vreemde recht.