IV. Slotopmerkingen over de hantering van art. XXXI K.O.

a. Voor vast en bondig houden òf ratificeren?

In verband met het opgemerkte in de vorige afdeling tenslotte nog een enkel woord over het recht en de roeping kerkelijke besluiten te toetsen en, indien nodig, deze niet voor vast en bondig te houden.

Zowel het kerkrecht van de doleantie van 1886252 als dat van de vrijmaking van 1944253 hebben met een beroep op het „tenzij” van art. XXXI tegenover een het christelijk geweten schendende hiërarchie terecht staande gehouden, dat er een grens is aan het voor vast en bondig houden van kerkelijke besluiten. Die grens is Gods Woord en de K.O. Het is de roeping der kerken, naar de schone formulering van Deddens, de grenswacht te betrekken234. Indien kerkelijke besluiten bevonden worden te strijden tegen het Woord Gods, dan is, zegt Voetius, reformatie, niet executie van die besluiten eis255. Aangezien het hier over de executie der besluiten gaat, kan men hiertegen niet inbrengen, dat ook iedere buitenstaander het recht heeft kerkelijke besluiten te toetsen. Dat is ongetwijfeld het geval, maar in art. XXXI wordt niet in het algemeen een uitspraak gedaan


252 O.m. A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, tweede druk, Amsterdam 1887, pag. 34 sqq.
253 Zie ‘Acte van Vrijmaking of wederkeer’ in: K. Schilder, Looze Kalk. Een wederwoord over de (zedelijke) crisis in de ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’, Groningen 1946, pag. 88-91, vooral pag. 90 onder III.
254 Deddens, o.c., pag. 12.
255 G. Voetius, Politica Ecclesiastica, pars III, liber I, tract. III, cap. V, pag. 178:„Quod si inveniantur repugnare (sc. verbo Dei); reformatio eorum, aut non executio postulanda”, cf. pag. 122.

|56|

over het recht het kerkelijk woord te toetsen aan het goddelijk Woord256. Zo’n confessionele betuiging behoort naar haar aard niet in een K.O., die regels voor het kerkelijk leven stelt. Er wordt hier op grond van Gods Woord (Hand. 5:29) en de belijdenis (Nederl. Geloofsbelijdenis art. VII) door de kerken een stipulatie gemaakt binnen het kerkelijk rechtsgebied. Wie tot de executie is geroepen, is verplicht het genomen besluit aan het Woord Gods en aan het in de K.O. beschreven recht der kerken te toetsen. De uitvoering draagt geen automatisch en slaafs, maar een gelovig en christelijk-vrij karakter.

Nu is de kwestie van de executie der kerkelijke besluiten gecompliceerd doordat men in de Gereformeerde Kerken van de kant van het ‘nieuwe kerkrecht’257, dat zich omstreeks het jaar 1926 aandiende,


256 Zo vat B. Spoelstra art. XXXI op: „hierdie artikel erken die reg en plig van elkeen (selfs buite die kerkverband) om kerklike besluite te toets aan die Skrif, Belydenis en Kerkorde”, in: L.S. Kruger e.a. Handleiding by die Kerkorde van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika, Potchefstroom 1966, pag. 196. Hoewel Spoelstra in het geval een gelovige of een mindere kerkelijke vergadering van oordeel is dat het besluit van een generale synode onschriftuurlijk, maar gewetens-bindend is er voor pleit dat de praktische uitvoering opgeschort wordt tot een volgende synode een beslissing over het gravamen heeft genomen, doet hij aan de regel van art. XXXI tekort door het „tenzij” van art. XXXI te verzwakken. Ook in het hierboven aangeduide geval stelt Spoelstra dat het besluit (ook voor degenen die tot uitvoering geroepen zijn) ‘regtelik (de jure) als vast en bindend beskou word’, pag. 196, ook 197. Deze verzwakking van art. XXXI hangt bij Spoelstra samen met zijn beschouwing over meerdere vergaderingen. Z.i. moeten deze gezien worden als „’n regeerliggaam van kerkrade in kerkverband, federasie of vennootskap is”, pag. 230, cf. pag. 34 sq en passim. Daarom geldt: „Die besluite wat daar (nl. op de meerdere vergaderingen) geneem wordt, is besluite wat elke kerkraad in vennootskap met ander kerke neem”, pag. 178. Hier is tekort gedaan aan het feit dat meerdere vergaderingen in de gereformeerde kerkregering naar K.O. art XXXIII door afvaardiging ontstaan. Ook indien de kerkeraden, zoals in Die Gereformeerde Kerk tot 1958 het geval was, pag. 179, door directe vertegenwoordiging op iedere meerdere vergadering, classis, particuliere synode, generale synode, aanwezig zijn, blijft het onderscheid tussen de kerkeraad, die niet en de meerdere vergaderingen die wèl door afvaardiging ontstaan. Spoelstra meent dat F.L. Rutgers, zij het onbewust, het dualisme enigszins heeft overgenomen, dat het Haagse Reglement van 1816 had ingevoerd tussen de hogere besturen en de kerkeraden. Het accent zou bij Rutgers e.a. verlegd zijn van de ‘besturen’ naar de kerkeraden, maar het collegialistische dualisme zou gehandhaafd blijven, wat ook uit zou komen in de kwalificatie ‘afgeleid gezag’ voor het gezag van de meerdere vergaderingen, pag. 34 en elders. De afvaardiging in de gereformeerde kerkregering stelt evenwel kerkeraden en meerdere vergaderingen niet dualistisch tegenover elkaar, maar geeft de rechte verhouding van de onderscheiden ‘kerkelijke samenkomsten’ (K.O., art. XXIX) aan. Dat komt bij Rutgers c.s. duidelijk uit in het feit dat ook zij de meerdere vergaderingen kwalificeren als vergaderingen van meerdere kerkeraden, zoals Spoelstra zelf noteert, maar de meerdere vergaderingen zijn dit uit kracht van de afvaardiging.

|57|

als volgt redeneerde: de kerken komen in meerdere vergadering samen en nemen haar besluiten en de beslissing door deze kerken in meerdere vergadering is tevens haar ratificatie. Tegenover deze ontkrachting van het gereformeerde kerkrecht inzake de verhouding van de mindere vergaderingen als lastgevers en de meerdere vergaderingen als lasthebbers en de ontkrachting van het „tenzij” van art. XXXI K.O. heeft bij voorbeeld Deddens op het voetspoor van Rutgers en Voetius er op gewezen, dat ongetwijfeld de kerken in meerdere vergaderingen samenkomen, maar door middel van haar afgevaardigden, aan wie de afvaardigende instanties in hun credentiebrieven naar art. XXXIII258 de stipulaties van art. XXXI nadrukkelijk hebben meegegeven. De afgevaardigden zijn in hun besluitvorming dus gehouden te blijven binnen de grens, die de slotbe­paling van art. XXXI trekt. En de afvaardigende instanties hebben ook als zodanig met betrekking tot de arbeid van de afgevaardigden de grenswacht te betrekken259.

Maar hier kan nu naar verschillende kanten onhelderheid dreigen te ontstaan.

In de eerste plaats zou het „tenzij” van art. XXXI uitsluitend van toepassing geacht kunnen worden van besluiten der meerdere vergaderingen en niet van die van de kerkeraden. Men zou daarbij een (schijn-)beroep kunnen doen op het feit, dat de verhouding van de kerkeraad tot de gemeente een andere is dan die van de meerdere tot de meerdere vergadering, zoals terecht door de gereformeerde canonici steeds is gesteld260. Voor dit misverstand is Deddens op zijn hoede geweest. Hoewel hij zich in zijn inaugurele oratie beperkte tot een behandeling van het onderwerp „de ratificering van de besluiten der meerdere vergaderingen” heeft hij nadrukkelijk ook op de positie van de gemeenteleden gewezen en ruimte gelaten voor het „tenzij” met betrekking tot de besluiten van de kerkeraden261. In de gerefor­meerde kerkregering is de meerdere vergadering geen hiërarchische macht, waarvan de besluiten onttrokken zouden zijn aan de keur


257 Zie J. van Lonkhuyzen, Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwaling? Franeker 1939, pag. 3 sq.
258 K.O., art. XXXIII: „Die tot de samenkomsten afgezonden woorden, zullen hunne credentiebrieven en instructiën, ondertekend zijnde van degenen die ze zenden, medebrengen en deze zullen keurstemmen hebben, ten ware in zaken, die hunne personen of Kerken in het bijzonder aangaan.”
259 Deddens, o.c., pag. 13.
260 Zie b.v. Joh. Jansen, Korte Verklaring, eerste druk, pag. 164 sq.
261 Deddens, o.c., pag. 11 en 27, nt 56.

|58|

van het Woord Gods. Maar de kerkeraden vormen evenmin zulk een macht. Ook de ambtelijke zeggenschap van de kerkeraden is dientengevolge ook volgens het gemeen accoord begrensd door het Woord Gods en door de K.O.

In de tweede plaats kan er onhelderheid dreigen in verband met het gebruik van de termen ‘ratificatie’ en ‘ratificeren’. Hoe ingeburgerd ze ook onder ons geworden zijn — het is een eis van eerlijkheid vast te stellen dat art. XXXI niet van ratificeren spreekt, maar van ‘voor vast en bondig houden’. Ook de latijnse vertaling heeft niet ‘ratificare’ maar: ‘ratum habere’. De nederlandse tekst van de K.O. van Middelburg-1581 is als grondtekst te beschouwen. De latijnse vertaling draagt officieel karakter en kan dikwijls dienst doen als officieel kommentaar262.

We gaan dus van de nederlandse tekst uit.

„Vast” heeft hier de betekenis bindend, van kracht263. De samenstelling „vast en bondig” voert niet iets nieuws toe, maar dient ter versterking. Bondig — een vroeger zeer gebruikelijk woord — vergelijk nog in het hedendaags nederlands: kort en bondig — betekent met betrekking tot handelingen, inzonderheid overeenkomsten, verdragen, besluiten enz. vast, onverbrekelijk en dus: geldig, deugdelijk, onaantastbaar, van kracht en waarde264.

De betekenis van het werkwoord „voor vast en bondig houden” ligt geheel in de lijn van de betekenis die het enkelvoudige werkwoord houden in bijna alle schakeringen heeft, die van: passen op iets, waken, zorgen voor iets265. Het is niet bekrachtigen in de zin van rechtskracht verlenen, rechtskrachtig maken, ratificeren, maar voor rechtsgeldig, rechtskrachtig houden.

Het „houden voor” met een persoon of een zaak in de accusatief en met een praedicaatswoord voorafgegaan door voor (in het Mid­delnederlands ook door over), een enkele maal door als, en soms door als voor betekent iemand of iets datgene achten (rekenen, vin­den), als datgene beschouwen wat de bepaling noemt266. Deze


262 Deddens gaat daar bij de exegese van art. XXXVI K.O. met een beroep op Rutgers terecht ook van uit, o.c., pag. 28 nt 66.
263 WNT XVIII, kol. 1307.
264 WNT III, s.v. bondig.
265 WNT VI, kol. 1139. Zie de uitdrukking ook bij Joh. Wtenbogaert Brieven en onuitgegeven stukken, verzameld door H.C. Rogge, I Utrecht 1868, pag. 30: ‘Ende aldus mach den broeder het laatste schrijven wel voor bundich en vast houden’.
266 WNT VI, kol. 1156, 1157.

|59|

betekenis is zeer bekend uit het liturgisch spraakgebruik van de gereformeerde kerken.

Het „formulier om het Heilig Avondmaal te houden” — door Datheen letterlijk overgenomen uit de K.O. van de Paltz267 zegt na de uiteenzetting van de „waarachtige beproeving van ons zelf”: „Allen dan die alzo gezind zijn, die wil God gewis in genade aannemen en voor waardige medegenoten van de tafel zijns Zoons Jezus Christus houden268.
Leerzaam zijn in dit opzicht inzonderheid de formulieren „van de ban of van de afsnijding van de gemeente” en dat van de „wederopneming des afgesnedenen in de gemeente van Christus”. Deze zijn immers gesteld door de synode van ’s-Gravenhage 1586 en geheel van Nederlandse oorsprong269. Daaraan vooraf is gegaan het werk van de synode van Middelburg 1581 die in de formule der afsnijding reeds de woorden heeft: als een Heyden ende Tollenaar te houden is”270. Het formulier van de ban heeft in de voltrekking van de afsnijding de woorden: „Daarom, wij dienaren en opzieners der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den naam en de macht van onzen Here Jezus Christus, verklaren voor u alleen, dat N.... uitgesloten is, en wordt uitgesloten mits dezen, buiten de gemeente des Heren, en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de H. Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijn gemeente belooft en bewijst, zo lang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijn zonden, en is daarom door ulieden te houden als de heiden en de tollenaar, naar het bevel van Christus, die zegt in den hemel gebonden te zijn, al wat zijn dienaars binden op de aarde”271. In de daarop volgende vermaning aan de gemeente heet het: „... hem niet houdende als vijand...”272. In het formulier van de wederopneming heet het bij de verklaring van Matth. 18:18: „Ten andere leert Christus in de voorzeide uitspraak, dat het vonnis der ontbinding, hetwelk uitgesproken wordt over zulk een bekeerden zondaar, volgens Gods Woord, voor bondig en vast ge­houden wordt door de Here...”273 en tot de gemeente wordt na de wederopne­ming onder meer gezegd: „houdt hem niet langer voor een die vreemd is, maar voor een medeburger der heiligen en huisgenoot Gods”274. Tenslotte: in het dankgebed van dit formulier wordt gezegd: „.... ten einde wij, hem houdende voor onzen medebroeder en medeërfgenaam des eeuwigen levens, U te zamen mogen dienen ...”275.

In deze betekenis is ook een synonieme uitdrukking in art. XIX van de Unie van Utrecht (gesloten twee jaar voor ons art. XXXI werd geformuleerd!) te interpreteren: „ ... ende wes als dan by de


287 P. Biesterveld-T. Hoekstra, Het Gereformeerd Kerkboek, tweede druk, Zutphen 1931, pag. 137.
268 Eenige gezangen van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehandhaafd en vastgesteld door de Generale Synode van Middelburg in 1933 alsmede haar for­mulieren van enigheid met de drie oude Geloofsbelijdenissen en haar liturgie etc, Kampen 1934, pag. 120.
269 Biesterveld-Hoekstra o.c., pag. 232.
270 Biesterveld-Hoekstra o.c., pag. 231.
271 Eenige gezangen etc., pag. 124 sq.
272 Eenige gezangen etc., pag. 125.
273 Eenige gezangen etc., pag. 126
274 Eenige gezangen etc., pag. 127.
275 Eenige gezangen etc., pag. 127.

|60|

genen die present zijn gheslooten wordt, sal bundigh zijn ende van weerde ghehouden worden”. Het is uit het vervolg duidelijk dat wij hier hebben te doen met de betekenis: voor rechtsgeldig houden, want het gaat in dit artikel over een niet voltallige vergadering. Moeten er gewichtige besluiten worden genomen, dan zullen de afwezigen nogmaals geconvoceerd worden, maar wat dan door de aanwezigen wordt besloten zal „bundigh zijn ende van weerde ghehouden wor­den”, „niet teghenstaende d’absentie van eenige van d’andere Provintien”276. Ook het eenvoudige „van weerde houden” komt in dezelfde betekenis voor277.

Het nederlands van deze en van vroeger tijd kiest voor het tot uitdrukking brengen van de idee rechtskrachtig maken of rechts­kracht verlenen dan ook een ander werkwoord in verband met de bijwoorden ‘vast’ of ‘bondig’. Zo kennen we uit het middelnederlands de uitdrukking: een overeenkomst vast maken278. En in de vrede-handel met Spanje na het vertrek van de engelse landvoogd Leicester is er sprake van dat men zou bedingen „bondig-verklaring” van wat vroeger door bepaalde autoriteiten was verricht279.

Wordt deze opvatting door de latijnse vertaling gestaafd?

Ik meen van wel.

Het ‘ratum habere’ is bekend uit het klassiek latijn. Dit latijn kent geen verbum ratificare. In het latere latijn staat het als synoniem naast ratum habere280. Maar beide uitdrukkingen dekken elkaar toch niet geheel. In bepaalde gevallen is er een duidelijk nuance­verschil. Ratificare betekent inderdaad bekrachtigen, maar de be­tekenis van ratum habere varieert van ‘bekrachtigen’ tot ‘voor rechtsgeldig houden’ met neven-betekenissen. De contekst moet telkens uitwijzen wat de exacte betekenis is281.


278 Groot-Placaat-boeck, ’s Gravenhage 1651, kol. 14 sq.
277 A. Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregeling tot het jaar 1795 II, Am­sterdam 1803, pag. 480: „en zij verklaarden, volgens hunnen last, van waarde te zullen houden ’t geen bij de Edelen en andere Steden zoude besloten worden.”
278 E. Kruys, J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek I, ’s Gravenhage 1885, kol. 1291: „Alse tcovent (de overeenkomst) was vast ghemaect”, Sp. l7, 25, 27 (Kil.: vast maecken, ratificare, ratum reddere).
279 Kluit, o.c., pag. 489.
280 Deddens, o.c., pag. 25 nt 52.
281 Cf. A. Sleumer, Kirchenlateisches Wörterbuch, Limburg a.d. Lahn 1926 s.v. ratum habere. Dit verbum wordt door twee betekenisreeksen weergegeven: enerzijds gutheiszen, als gültig anerkennen, für gültig halten; anderzijds door bekraftigen, genehmigen cf. ook Aldert Yon, Ratio et les mots de la familie de reor, Paris 1933. Yon is voorzichtig bij het trekken van conclusies voor het klas­sieke Latijn, maar uit de aangevoerde teksten is het duidelijk dat ook indien ➝

|61|

Het komt me daarom onjuist voor het „voor vast en bondig hou­den” van art. XXXI via de latijnse vertaling ratum habere weer te geven door ratificeren in de betekenis die deze term inderdaad heeft282 en die inzonderheid door Deddens is geaccentueerd283, nl. door een tweede daad bekrachtigen, rechtskrachtig maken. In dit artikel hebben de kerken niet de belofte gegeven dat een besluit rechtskrachtig gemaakt, maar voor rechtskrachtig gehouden zal worden. Maar het „tenzij" zegt: er is een uitzondering, niet op het rechtskrachtig maken, maar op het voor rechtskrachtig en in stand houden. Zo is ook de overtuiging, waaraan Deddens reeds stem gaf, nl. dat de kerkelijke vergaderingen geen advies opstellen, maar een beslissing nemen284 in de tekst van art. XXXI zelf verankerd. Dat is gezien de historische contekst ook duidelijk de zin van art. XXXI. De gereformeerden stonden juist tegenover degenen die van een ker­kelijke vergadering een conferentie en van een kerkelijk besluit een advies wilden maken285. Zij hebben óók in art. XXXI aan die ont­krachting van de kerkregering weerstand geboden. Het is de bittere kritiek geweest op de vergadering die art. XXXI heeft geformuleerd, dat zij gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid rechtskrachtige besluiten te nemen.

b. Voor vast en bondig houden, tenzij....

Maar dit houdt dan ook in dat het praktische onderhouden van art. XXXI niet moet worden bezwaard met de onjuiste gedachte, dat er alsnog ratificatie dient te komen in de zin van completering van de rechtsvorm van een genomen besluit. De vraag waar art.


➝ ratum habere in juridisch verband wordt gebruikt er geen sprake behoeft te zijn van een positieve activiteit van een tweede instantie. Ratus is ook: rechtsgeldig, vastgelegd, rechtskrachtig vanuit de besluitende instantie, bij voorbeeld Gellius N.A. XIII, 12, 2: een bekend jurist ten tijde van Augustus was zó vrijheidslievend „ut Augusto iam principe et rem publicam abtinente, ratum tamen pensumque nihil haberet, nisi quod iussum sanctumque esse in Romanis antiquitatibus legisset”. Voor ratum habere in niet-juridisch gebruik, waarbij niet aan een ac­tiviteit van bekrachtigen is te denken, zie Cicero, De Natura Deorum I, 5, 10 „Quin etiam obest plerumque iis discere volunt autoritas eorum qui se docere profitentus; desinunt enim suum iudicium adhibere, ud habent ratum quoad ab eo quem probant iudicatum vident”.
Bovenstaande verwijzingen dank ik aan de vriendelijke hulp van drs. Ph. Roorda te Groningen.
282 WNT XII, 4 s.v. Ratificatie en Ratificeren.
283 Deddens, o.c., pag. 12.
284 Deddens, o.c., pag. 11.
285 Zie hiervoor pag. 27 sqq., 35 sqq.

|62|

XXXI antwoord op geeft, is niet: moet er nog geratificeerd worden of is het nemen van het besluit tegelijk de ratificatie daarvan (zo Nauta286), maar moet het genomen besluit al dan niet worden uitgevoerd? Hier stelt art. XXXI dat in het eerste gedeelte tegenover het ‘Leidse’ kerkrecht staande heeft gehouden dat de kerken (even­tueel door middel van haar afgevaardigden) rechtskrachtige beslui­ten mogen nemen, tegenover de hiërarchie dat er binnen het kerkelijk rechtsgebied een legitieme uitzondering is. Oordelen degenen die tot uitvoering zijn geroepen, dat een besluit in strijd komt met het Woord Gods of de overeengekomen K.O., dan gaan zij niet tot uitvoering over. Dan heeft binnen het kerkelijk rechtsgebied dat onder de zeggenschap van de niet-uitvoerende instantie valt, het be­sluit voorlopig287 geen rechtsgevolgen. De tendens van dit artikel is: niet de magistraat, maar wel het Woord Gods en het overeengekomen kerkelijk recht vermogen de rechtsgang van een besluit te stuiten. Maar ieder blijve hier op de plaats waar hij is gesteld. Voetius heeft er op gewezen dat de taak van de gelovigen ten aanzien van de be­sluiten van meerdere vergaderingen een andere is dan die van de kerkeraden. Deddens brengt het opzettelijk in herinnering288. De roeping van de kerkeraden of van de mindere vergaderingen in het algemeen tegenover de besluiten der meerdere vergaderingen is ook niet steeds gelijk. De lastgevers, inzonderheid de kerkeraden, hebben er steeds op toe te zien dat de lasthebbers, in casu de meerdere ver­gaderingen, naar de norm van het Woord Gods en naar het over­eengekomen kerkelijk recht handelen. Ook wanneer zij zelf niet bij de uitvoering van een besluit betrokken zijn, blijft deze toetsing noodzakelijk, omdat de lastgever een eigen roeping tot beoordeling behoudt. Maar alleen als men op enigerlei wijze tot uitvoering van een genomen beslissing wordt geroepen, treedt de mogelijkheid van het „tenzij” van art. XXXI op.

Om twee voorbeelden te noemen.

Men kan het betreuren dat de generale synode van de Gereformeerde Kerken, die in Kampen, 1951 vergaderde, zonder meer


286 D. Nauta, Christelijke Encyclopaedie V2, Kampen 1960, s.v. ratificatie.
287 Voorlopig — immers het ‘niet voor vast en bondig houden’ schept binnen het kerkverband een interim-situatie, die zo snel mogelijk moet worden beëindigd doordat de instantie die een besluit niet voor vast en bondig houdt, de argumen­tatie daarvoor overlegt aan de vergadering, die tot beoordeling is geroepen, opdat op het materiele punt in kwestie dan een definitieve beslissing kan worden genomen.
288 Deddens, o.c., pag. 12, 27, nt 59.

|63|

besloot tot opheffing van de bestaande zendingsorde289 en van art. LII van de vigerende K.O., waarvan die zendingsorde afhankelijk was290. Men zou kritiek kunnen oefenen op de wijze waarop deze besluiten zijn genomen291 en op de inhoud van de besluiten zelf292. Maar het was de generale synode zelf die tot uitvoering van de besluiten was geroepen. Daarom betekende het geen schending van art. XXXI, toen deze synode besloot de opheffing van de zendings­orde en van art. LII K.O. in te doen gaan op de dag waarop het besluit werd genomen: „met ingang van heden”293 ook al staan onze kerken nog steeds voor de vraag wat zij nu verder met een tot in de telling van de artikelen toe gehavende K.O. moeten doen. Toen deze synode tot genoemde zaken stappen ondernam, redigeerde zij geen advies, dat eerst in de weg van de kerkelijke bekrachtiging tot een te effectueren besluit zou kunnen worden, maar zij nam rechts­geldige besluiten en was gerechtigd tot effectuering daarvan voort te varen.

Het tweede voorbeeld ontleen ik aan het appèlrecht.

Bij gemeenschappelijk accoord zijn de kerken in art. XXXI overeengekomen dat iemand in geval van vermeende verongelijking zijn zaak zal mogen brengen voor de aangewezen meerdere vergadering294. De meerdere vergadering is als appèl-instantie door de kerken aangewezen en aanvaard. Appèl-instantie vormen niet de kerke­raden binnen het ressort van die meerdere vergaderingen, maar die meerdere vergaderingen zelf. De beslissing van de meerdere vergadering draagt niet het karakter van een advies, maar van een besluit, dat dan ook rechtskracht heeft, zoals K. Schilder tegenover K. Doornbos terecht heeft gesteld295, zodra het besluit aan de betrokken


289 Acta van de Generale Synode vaa de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen-1951, art. 114, pag. 78.
290 Acta Kampen-1951, art. 115, pag. 79.
291 Het opheffen van art. LII van de K.O. is tot stand gekomen met 16 tegen 14 stemmen, terwijl één stemhebbend lid afwezig was en door diens afwezigheid een alternatief-voorstel geen toelichting ontving!, zie Acta, art. 115. Merkwaardig dat zelfs geen kort uitstel van de beslissing is overwogen.
292 Zie wat ik daarover heb opgemerkt in het weekblad De Reformatie XXXVI, pag. 394 sq.
293 Acta Kampen-1951, a. art.
294 Zie de formulering van het recht van beroep door de synode van Dordrecht-1578 in II, 4, Rutgers Acta, pag. 240.
295 De Reformatie XXVII, pag. 185: „Niet bij de verschijning van de Acta begint een besluit der synode rechtskracht te krijgen, doch bij het aankomen van de synodale brief, die het besluit officieel bekend maakt. We hebben geen periode van rechteloosheid noch van onmogelijkheid van-rechtsingang in de tijd tussen synodebesluit en publicatie vam de Acta.”

|64|

partijen bekend is gemaakt. Tot uitvoering van het genomen besluit zijn nu ook niet alle kerkeraden en eventuele andere mindere vergaderingen geroepen, maar de partijen in geding. Zij kunnen voor hun deel in de noodzaak komen de uitvoering van het besluit te stuiten niet met eigen willekeur maar met het Woord Gods of met de artikelen van de K.O., maar dat tast de rechtsgeldigheid van het genomen besluit voor anderen niet aan. Een ieder blijve hier op de plaats en in de roeping, waarin hij is gesteld, opdat geen individualisme de rechtszekerheid in de kerk zal ondermijnen. De ‘zaak’ is toevertrouwd aan de betrokken meerdere vergadering; het dossier van de zaak is niet in andere handen en behoort daar in bepaalde gevallen zelfs in het geheel niet te komen. Wanneer Deddens zegt, dat op de daad van de meerdere vergadering, nl. het nemen van een besluit een tweede daad moet volgen, nl. van de kant van de kerken296, dan is dit slechts waar in zoverre men het op de executie van het besluit betrekt. Ook daarvoor blijkt Deddens wel degelijk oog te hebben gehad297. Anders zou men het besluit denatureren tot een advies. Daartegen pleit de letter en de historische contekst van art. XXXI.

Tot deze laatste opmerkingen nam ik vrijmoedigheid, omdat het hoge belang van art. XXXI ons noodzaakt allereerst te bedenken dat men van dit artikel een farce kan maken door de oordeelsbevoegdheid van hen die tot uitvoering der kerkelijke besluiten geroepen


298 Deddens, o.c., pag. 11 sq.
297 Deddens, o.c., pag. 12: „Zodra nu de Kerken na toetsing overtuigd zijn: het besluit van de meerdere vergadering is recht en goed, het strijdt niet met het dubbele voorbehoud van art. 31, dan eerst ratificeeren ze dat besluit. Nu eerst bekrachtigen ze het en voeren ze het uit”. En: „Zonder ratificeering van de zijde der Kerk heeft het besluit eener meerdere vergadering geen rechtsgeldigheid voor die Kerk, geen rechtskracht wijl de rechtstitel ontbreekt”. (Cursiveringen in de beide laatste gevallen van mij). Deddens spreekt hier niet over rechtskracht of rechtsgeldigheid in het algemeen, maar met nadrukkelijke toepassing voor de kring van de het besluit uitvoerende kerk. Overigens zijn — mede ook in verband met het thema van zijn oratie — door deze toegespitste formulering uit de aard van de zaak niet alle gevallen gedekt. In geval een gemeentelid door het besluit van een kerkeraad meent verongelijkt te zijn, is — nadat de classis als aangewezen meerdere vergadering in het geding uitspraak heeft gedaan, niet alleen de betrokken kerkeraad, maar ook het betrokken gemeentelid naar art. XXXI geroepen dit besluit voor vast en bondig te houden, de rechtsgeldigheid te erkennen. Voor beiden geldt ook de roeping dat zij, zo zij van oordeel zijn dat het genomen besluit zou strijden met het Woord Gods of de K.O., voor hun deel niet tot uitvoering van het genomen besluit overgaan, maar voorrang aan Gods Woord of de K.O. geven boven de classicale uitspraak en dit met de aanvaarding van de daarmee gepaard gaande verplichtingen.

|65|

zijn te ontkennen of in ieder geval die uitvoering binnen het kerkverband te onttrekken aan de heerschappij en de controle van het Woord Gods en van het reeds overeengekomen recht der kerk. Zo wordt aan de kerk haar vrijheid onder het Woord Gods ontroofd.

Maar vervolgens hebben we evenzeer te bedenken dat men dit artikel ook een farce kan maken door van de kerken het onmogelijke te vragen of door te suggereren dat de kerken tot het onmogelijke geroepen zouden zijn en zich verplicht zouden hebben: de beoordeling en de bekrachtiging van ieder besluit ener meerdere vergadering. Wie zou stellen dat in geval van een appèl in een tuchtzaak, dat uiteindelijk op de tafel van een generale synode is gekomen, alle kerken en — minstens implicite — alle gelovigen de gevallen beslissing hebben te bekrachtigen voor en aleer een beslissing, welke dan ook, rechtskracht zou verkrijgen, maakt niet alleen de voortgang van het recht onmogelijk, maar doet de kerken ook bezwijken onder een niet te dragen last.

Art. XXXI spreekt van een christelijke vrijheid en beschermt deze binnen de gemeente des Heren. Het spreekt niet minder zowel in het geheel van de door Middelburg-1581 geredigeerde K.O. als in de eigen tekst van christelijke en kerkelijke besluitvaardigheid voor degenen, die tot het nemen van besluiten zijn geroepen en het opent de weg daartoe. Want het Woord maakt ook de kerkelijke vergaderingen bekwaam tot het belijden van het geloof èn het leven uit kracht van het geloof. Die kostbare schat heeft Middelburg terecht verdedigd tegen een kerkelijk nihilisme, dat teruggevoerd moet worden op de trotse deemoed van een gechristianiseerde gnostiek.