|5|
In het conflict, dat vóór ruim vijfentwintig jaar binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland tot een hoogtepunt kwam, stond de vraag naar de aard van het verband van deze kerken centraal. De vraag in geding werd kort en bondig als volgt geformuleerd: „Is het Gereformeerde kerkverband een confoederatie of een hiërarchie?”1. In de weg van de vrijmaking van 1944 en volgende jaren hielden de kerken vast aan het confoederatieve karakter van het kerkverband tegenover een nieuw-ingebroken hiërarchie, die de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken deed ondergaan in de strakke eenheid van een centralistisch-geregeerde landskerk2.
Toen mijn voorganger, prof. P. Deddens, op 28 januari 1946 het ambt van hoogleraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht aanvaardde, heeft hij dan ook terstond de aandacht gevraagd voor de in die situatie actuele kerkrechtelijke controverse3. Uit de aard der zaak werd toen breed ingegaan inzonderheid op de tekst van art. XXXI der Kerkenordening: „Zo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en ’t geen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze generale synode besloten, zo lang als deze door geen andere generale synode veranderd zijn”.
Nu wij een kwart eeuw achter de Vrijmaking staan en ik geroepen wordt het rectoraat over te dragen, zij het me vergund een onderwerp aan de orde te stellen, dat nauw verwant is aan dat van de eerste academische oratie van prof. Deddens. Werd bij hem echter inzonderheid de tekst van art. XXXI belicht, het is mijn bedoeling enkele opmerkingen over de historische contekst van dit artikel te maken, al zal van daaruit ook de tekst nog onze aandacht hebben. Ik meen daarmee de draad, waaraan prof. Deddens heeft gesponnen, weer op te nemen. Hij besprak immers maar niet een kerkrechtelijk probleem in abstracto, maar confronteerde zijn gehoor met een boeiend onderdeel van de geschiedenis van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht. Art. XXXI is geredigeerd door de generale synode
  1 Zo S. Greijdanus in het weekblad De
  Reformatie XIX, pag. 219.
  2 Zie voor de geschiedenis van de vrijmaking G.
  Janssen, De feitelijke toedracht, Groningen 1969.
  3 P. Deddens, De ratificeering der besluiten van
  meerdere vergaderingen, Groningen 1946.
|6|
van Middelburg-15814, die daarvoor gedeeltelijk teruggreep op het werk van haar voorgangster, de generale synode van Dordrecht-15785. Maar Dordrecht-1578 en Middelburg-1581 zijn — samen met de provinciale synode die in 1574 in Dordrecht is gehouden6 — die kerkelijke vergaderingen in de zestiende eeuw, die de grootste en de
  4 In de nummering van de Middelburgse K.O. is
  het art. 23 en luidt het als volgt: „Soo ijemandt hem beclaecht
  door de vutspraecke der minder vergaderinghe veronghelijckt te
  zijn, deselue sal hem tot een meerdere beroepen moghen. Ende
  tghene door de meeste stemmen goet gheuonden is, sal voor vast
  ende bondich ghehouden werden, ten zij dat het bewesen werde te
  strijden teghen het Woordt Godts, ofte teghen de artijokelen in
  onsen generalen Sijnodo besloten, soo langhe als deselue door
  gheen andere generale Sijnode verandert zijn”. De officiële
  latijnse vertaling luidt: „Si quis minoris conuentus sententia se
  grauari queretur, ad superiorem erit prouocatio. Quod vero
  plurium suffragiis erit probatum, id ratum habebitur, nisi verbo
  Dei, aut etiam articulis a Synodo generali constitutis, donec
  alia Synodo generali mutentur, aduersari ostendatur”. Rutgers,
  Acta, pag. 384. De synode van ’s-Gravenhage-1586 bracht
  een enkele kleine terminologische verandering aan. In de eerste
  plaats werd het tweede gedeelte in twee zinnen gesplitst, zodat
  met ‘tenzij’ nu een nieuwe zin begint. In de tweede plaats is het
  „onsen generalen Sijnodo” uit het slot veranderd in „desen
  Generalen Sijnodo”, cf. Rutgers, Acta, pag. 494. Sinds
  1586 is er in de tekst van art. XXXI geen wijziging
  aangebracht.
  5 In de Acta van Dordrecht-1578 is in II, 4 bepaald:
  „Soo yemant hem beclaeght dat hij door het oordeel der minder
  versamelinghe beswaert is, die sal syn sake voor een meerder
  moghen betrecken” en in II, 8 „In allen saken (die altyts
  wtghenomen van den wekken wy een wtghedruckt woordt Gods hebben)
  als de stemmen neerstichlick sullen gheweghen syn salmen blyuen
  by het aduys der meesten stemmen om daerna te besluyten, het
  welcke besluyt een yeghelick schuldich sal syn na te koemen”,
  Rutgers, Acta, pag. 240/1. Het recht van appel was ook
  reeds, zij het dat tegelijk voor misbruik krachtig werd
  gewaarschuwd, erkend door het Convent van Wezel-1568 in VIII, 11
  „Liceat autem si quis se hac via, vel alia quauis ratione iniuria
  affectum putet, a Consistorii sententia ad Classium (postquàm
  erunt institutae) iudicium appellare, et rursus a Classium
  decisione Synodi auxilium implorare. Etsi eiusmodi tergiuersatio
  ac recusatio agnoscendae culpae peruicatiae nota non carebit”,
  Rutgers, Acta, pag. 32/3 en door de synode van
  Emden-1571 in de Acta particularia II, 3 „Si quid in aliqua
  Classis Ecclesia accciderit, quod in illius consistorio componi
  non posset, in conventu Classico discutietur et iudicabitur, a
  quo ad prouincialem erit appellatio”, terwijl onder Cap. III in
  art. 3 bij de bespreking van de taak van de praeses wordt
  gesteld: „totius coetus iudicium exquiret, suffragia colliget,
  quae maioris et sanioris partis sententia erit, exponet, eam
  scriba excipiet, exceptam diserte leget, vt omnium calculis
  probetur”, Rutgers, Acta, pag 106/7 en 110.
  6 De officiële redactie van de K.O. van Dordrecht-1574
  is eerst door G.H. Kersten gepubliceerd in het Kerkelijk
  Handboekje. Opnieuw uitgegeven op last van de Generale
  Synode der Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Ik gebruik de
  tweede druk verschenen in Utrecht 1961. Het ‘voorwoord’ van de
  eerste druk is gedagtekend „Rotterdam, januari 1937”. Kersten
  heeft de geordende en officieel-vastgestelde tekst kunnen
  publiceren, die in handschrift bewaard was in het Classicaal
  Archief te Den Briel. De tekst, die Rutgers in Acta
  afdrukt is niet geordend en ook niet volledig.
|7|
beslissende bijdrage hebben geleverd aan de bevestiging van het Nederlandse gereformeerde kerkverband. Het Convent, dat in Wezel-1568 is gehouden heeft dit verband voorbereid. De synode van Embden-1571 heeft het verband geconstitueerd. Maar de eerder genoemde synodes, Dordrecht-1578 en Middelburg-1581 hebben het bevestigd7.
Het kan duidelijk zijn, dat ‘voorbereiding’ en ‘constituering’ twee van elkaar te onderscheiden momenten zijn in de geschiedenis van het ontstaan van ons kerkverband8. Dat is zonder meer niet duidelijk met betrekking tot de ‘bevestiging’. Brengt dat nog iets nieuws in vergelijking met de constituering? Daarop moet ongetwijfeld vanuit de geschiedenis van ons kerkrecht en van ons kerkverband positief geantwoord worden. De bevestiging van het kerkverband is een scherp-afgebakend stadium in de geschiedenis van het gereformeerde kerkrecht in de zestiende eeuw. Het kerkverband is geconstitueerd toen de gereformeerde kerken deels in den vreemde ‘verstroyde Kerkcken’, deels in de Nederlanden ‘Kercken onder ’t Cruys’, nl. van de geloofsvervolging waren9. Maar toen de staatkundige vrijheid kwam en de kerk in de Nederlanden in plaats van een kerk onder het kruis een kerk in vrijheid, ja zelfs een door de overheid geprivelegieerde en beschermde kerk werd, rees de vraag of het kerkverband, dat in den vreemde (Embden!) was geconstitueerd, nu op vrije, vaderlandse bodem wel gecontinueerd moest èn mocht worden. Met die vraag zijn de synoden van 1574, 1578 en vooral van
  7 De onderscheiding: voorbereiding,
  constituering, bevestiging van het kerkverband is ontleend aan
  J. de Jong, De Voorbereiding en Constituering van het
  Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken in de
  zestiende eeuw. Historische Studiën over het Convent te
  Wezel (1568) en de Synode te Emden(1571). Eerste gedeelte,
  Groningen 1911; zie het Woord vooraf.
  8 Over het onderscheid tussen het convent van Wezel en
  de synode van Emden zie F.L. Rutgers, De geldigheid van de
  oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken,
  Amsterdam 1890, pag. 12 sqq. en D. Nauta ‘Wezel (1568) en Emden
  (1571)’ voor het eerst gepubliceerd in NAK n.5., XXXVI, pag.
  220-246, later opgenomen in D. Nauta, Opera minora.
  Kerkhistorische verhandelingen over Calvijn en de geschiedenis
  van de kerk in Nederland, Kampen 1961, pag. 30-56.
  9 Zo b.v. in de Acta van Emden, art. 8, Rutgers,
  Acta, pag. 58/9 cf. ook reeds het opschrift „Acta ofte
  Handelinghen der versamelinghe der Nederlantsche Kercken die
  onder ’t Cruys sitten, ende in Duytschlandt, ende Oost-Vrieslandt
  verstroyt zijn, gehouden tot Embden den 4. Octobris Anno 1571”,
  Rutgers, Acta, pag. 55. Over de vluchtelingenkerken is
  nog steeds de dissertatie van A.A. van Schelven De
  Nederduitsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en
  Duitschland in hunne beteekenis voor de reformatie in de
  Nederlanden, ’s Gravenhage 1909, het werk met de
  meest-veelzijdige informatie.
|8|
1581 nadrukkelijk geconfronteerd. En toen zij het kerkverband onder gewijzigde staatkundige situatie bevestigden, gaven zij een heel concreet en duidelijk antwoord op de vraag naar het recht en de roeping tot de oefening van het kerkverband.
Nu is het u bekend, dat juist déze vraag ook met kracht naar voren is gekomen in de achter ons liggende jaren10. Is een in een wèl-geformuleerde kerkorde geregeld kerkverband wel in overeenstemming met het onderwijs van de Heilige Schrift óf vertonen de kerken met zo’n kerkorde en kerkverband het beeld van een ‘gekerkerde kerk’11 — het tégenbeeld van een kerk, die stand houdt in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt?12 Deze vragen, die in eigen kerkgemeenschap met grote kracht naar voren komen13, zijn ook elders wel degelijk aan de orde14.
Maar deze actuele vragen zijn in de grond van de zaak dezelfde vragen, waarmee vooral de synode van Middelburg-1581, die art. XXXI van de Kerkenordening der Gereformeerde Kerken heeft geredigeerd, te doen heeft gekregen. Ik zie niet voorbij, dat er ingrijpende verschillen zijn in het kader, waarin de vragen aan de orde komen. Luisteren we echter nauwkeurig toe, dan blijken het toch steeds dezelfde vragen te zijn. Ik meen nog een stap verder te kunnen gaan. De inhoud van art. XXXI is heel duidelijk anti-hiërarchisch. Deddens heeft het overtuigend bewezen. Maar het is niet minder een belangrijk onderdeel van het historisch-gereformeerde antwoord op de vragen die we zo juist hoorden stellen. We kunnen nog een stap verder gaan. Art. XXXI — zoals trouwens heel de structuur en de geaardheid van de Kerkenordening der Gereformeerde Kerken — is tevens een wapen geweest in de handen van de gereformeerden uit de zestiende eeuw, die in die vragen — niet minder dan wij in 1969 — te doen kregen met een krachtige aanval
  10 Zie mijn Verkenningen III.
  Opstellen over Kerk en Kerkrecht, Goes (1966), pag. 59-130.
  11 Zie: M.R. van den Berg, De gekerkerde
  kerk, Amsterdam 1969, pag. 11 en passim.
  12 Gal. 5: 1.
  13 Inzonderheid onder invloed van het independente
  kerkrecht van K. Doornbos, Kerk-zijn en in-de-kerk zijn,
  Amsterdam 1962 en van het spiritualiserende kerkbegrip van K.J.
  Popma, o.m. in zijn Levensbeschouwing. Opmerkingen naar
  aanleiding van de Heidelbergse Catechismus, Amsterdam 1958
  e.v.j.
  14 Te denken o.m. is aan het project van een zgn.
  ‘algemene kerkvergadering’, zoals het 17 juni 1969 op de generale
  synode van de Nederlands Hervormde Kerk aan de orde is gesteld om
  ‘de gemeente’, de ‘leken’ meer ‘inspraak’ te geven. Er is
  verwantschap met wat bij Rome voor wat de nederlandse
  Kerkprovincie betreft, een begin van realisatie heeft gevonden in
  het ‘pastoraal concilie’.
|9|
van het confessioneel indifferentisme. Het was het wapen van de kerkelijke besluitvaardigheid.
Daarom vraag ik in dit herdenkingsjaar van de vrijmaking, waarin de kerken, die deze Hogeschool verzorgen, tevens indringend hebben moeten spreken over de plaats en de betekenis van de kerkelijke belijdenis15 uw aandacht voor dit onderdeel van de geschiedenis van ons kerkrecht onder het thema
KERKELIJKE BESLUITVAARDIGHEID
Over de bevestiging van het gereformeerde kerkverband in de jaren 1574 tot 1581/2 ondanks de oppositie van het confessioneel en kerkelijk indifferentisme, zoals deze oppositie inzonderheid vanuit Leiden werd gevoerd.
In de hier aangegeven periode was, confessioneel gezien, niet alléén Leiden ‘in last’. De strijd over kerkorde en belijdenis16 moest over een veel breder front worden gevoerd17. Toch zal men mij, naar
  15 Zie Acta van de Generale Synode van
  De Gereformeerde Kerken, gehouden te Amersfoort-West-1967,
  artikelen 16, 18, 161, 162 (over het niet-ontvangen van een
  afgevaardigde uit het particulier ressort van Noord-Holland wiens
  — aan het begin van de synodale vergadering gegeven — instemming
  met de belijdenis der kerk in een ‘onaanvaardbare
  tegenstrijdigheid’ bevonden werd met de inhoud van een ‘Open
  brief’ die op 31 oktober 1966 was gericht aan een gemeenschap die
  zich te Groningen had geconstitueerd om een afgezette predikant.
  De synode was van oordeel dat door deze Open brief „de inhoud en
  het katholiek of algemeen karakter der gereformeerde belijdenis”
  disputabel werd gesteld, waardoor die belijdenis „als hoofdsom
  van de waarachtige en volkomen leer der zaligheid in twijfel
  wordt getrokken” (art. 16) en besloot „uit kracht van de
  belijdenis der Waarheid” deze afgevaardigde niet te ontvangen
  (art. 18). De generale synode van Hoogeveen-1969 heeft de
  bezwaren tegen dit besluit ingebracht verworpen en zij heeft
  reeds aan het begin van haar zittingen de credentiebrief van hen,
  die afgevaardigd werden door de kerken in Noord-Holland, die
  bovengenoemde Open brief tolerabel achtten niet aanvaard,
  aangezien deze kerken „de band aan de belijdenis der waarheid
  zodanig hebben losgemaakt, dat de oefening van de kerkelijke
  gemeenschap, die een onverzwakte handhaving van die belijdenis
  onderstelt, niet langer mogelijk is”. Zie Rapport van de
  commissie en besluit van de generale synode Hoogeveen 1969 inzake
  de dubbele afvaardiging uit het ressort Noord-Holland alsmede het
  appèl op de kerken in de particuliere synode Wormer,
  Groningen 1969, pag. 33/4. Dit onderdeel van de Acta,
  die op het ogenblik van het afsluiten van deze kopij nog niet in
  druk zijn verschenen, is separaat gepubliceerd.
  18 Zie J. Reitsma, J. Lindeboom, Geschiedenis van
  de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, vierde
  druk, Utrecht 1933, pag. 163 sqq.
  17 H.C. Rogge, Coolhaas II bespreekt in de
  hoofdstukken IX, X, XI als geestverwanten van Coolhaas Herman
  Herberts, Hubertus Duifhuis, Taco Sybrants en Cornelis
  Wiggertsz.
|10|
ik verwacht, deze beperking niet al te kwalijk nemen. Want in Leiden ging niet alleen het confessioneel en kerkelijk indifferentisme van de predikant-theoloog Casper Coolhaas in bond met een scherp-gemarkeerde overtuiging over de verhouding tussen de wereldlijke overheid en de kerkelijke regering bij de magistraat, die zich daartoe van de bekende Dirck Volkertszoon Coornhert als ghostwriter kon bedienen18, maar de eigenaardige betekenis van het Leidse conflict is geweest, dat de kerken ‘in ’t gemeen’ met de principiële vragen, die hier aan de orde kwamen, ook over kerkregering en kerkverband te doen hebben gekregen. Volgens Coolhaas’ eigen woorden heeft hij op de synode van Dordrecht-1574 reeds nadrukkelijk gewaarschuwd, dat als men het onder het kruis geconstitueerde kerkverband nu ook zou bevestigen, het onvermijdelijk de kant van de ‘gekerkerde kerk’ op zou gaan19. Zijn kritiek op Dordrecht-1578 en Middelburg-1581 is niet minder kras geweest20. Ongetwijfeld is zijn onwil om zich naar een generale kerkelijke ordening te schikken één van de belangrijkste oorzaken geweest van de twisten, die de kerk van Leiden in 1579 en 1580 hebben beroerd en gescheurd21. Natuurlijk zijn er aan die twisten ook allerlei persoonlijke en locale aspecten geweest. Maar daarop behoeven we in het kader van ons onderwerp niet in te gaan. Want al wat in dit conflict slechts ‘particulier’ was is door een scheidsrechterlijke uitspraak afgedaan22. Tegelijk werden toen echter de principiële beschouwingen van Coolhaas, die hij in zijn twee eerst-gepübliceerde geschriften had neergelegd23, uitgezonderd. Die bleven aan het oordeel van de kerkelijke vergaderingen onderworpen24. Toen dan ook kort na die scheidsrechterlijke uitspraak de Middelburgse synode bijeenkwam, heeft deze, mede uit reverentie voor de stedelijke overheid, zich beijverd om niet te treden in een beoordeling van het plaatselijk geschil. Maar ze werd door de instructies van de mindere vergaderingen25 er wèl toe geroepen uitspraak over de principiële achtergronden te doen. Coolhaas is zijnerzijds hierop weer ingegaan26, evenals de Leidse
  18 Zie Rogge I, pag. 129 sq. en BWPGN
  II, pag. 225-227.
  19 Tsorghelicke vyer, pag. 9, 79 sqq.
  20 Zie aantekeningen 104, 112, 115-118 etc, 145
  etc.
  21 Cort eenvoudich ende waerachtich verhael,
  pag. 3 sq., 7.
  22 De tekst daarvan onder meer bij Trigland,
  KG., pag. 177 sqq.
  23 Apologia en Breeder bericht.
  24 Rogge, I, pag. 183.
  25 Rutgers, Acta, pag. 420 sq., nt 1;
  Reitsma/van Veen, Acta II, pag. 198 sq.
  26 Zie vooral Sendtbrief en
  Conciliatio.
|11|
magistraat in een uitvoerige ‘remonstrantie’27. Eén en ander heeft weer tot gevolg gehad, dat de Middelburgse beslissingen door de gereformeerden verdedigd en toegelicht werden28.
Daarmee hebben we het terrein van ons onderzoek afgegrensd29 en is ook de gang van het onderzoek bepaald: eerst (I) geef ik een schets van het confessioneel en kerkelijk indifferentisme van Coolhaas; daarna (II) vragen we met welke kerkrechtelijke middelen dit indifferentisme ingang in de gereformeerde kerken zocht te krijgen, alsmede hoe het van de kant van de stedelijke magistraat bescherming werd geboden; vervolgens (III) zullen we nog afzonderlijk aandacht geven aan het gereformeerde verweer, zowel op de kerkelijke vergaderingen als in de publieke weerlegging van Coolhaas en Coornhert; tenslotte (IV) hoop ik met enkele slotopmerkingen over de hantering van art. XXXI K.O. te eindigen.
  27 Te vinden in Coornhert, Wercken
  II.
  28 Antwoorde-1582, Antwoorde-1598,
  Cort eenvoudich ende waerachtich verhael.
  29 Het is ons dus niet te doen om de beschrijving van
  de procedure-Coolhaas, waarmee Middelburg-1581 slechts een begin
  heeft gemaakt, zie hiervoor Cort eenvoudich ende waerachtich
  verhael, pag. 45 sq., Rogge, I, pag. 204 sqq., II, pag. 1
  sqq.