Mijne Heren Curatoren dezer Hogeschool, het contact met Uw college heeft zich in de tijd, die verstreken is tussen de aanvaarding van de mij van Synodewege geworden opdracht en deze dag van inauguratie feitelijk tot een enkele ontmoeting beperkt, zodat de werkelijke kennismaking over en weer nog komen moet, maar gaarne betuig ik U mijn erkentelijkheid voor het feit, dat U in die spaarzamelijke contact-name volledig bereid bleek met mijn wensen rekening te houden in verband met het werk, dat aan de inauguratie vooraf diende te gaan. Dat geeft mij goede verwachting voor de toekomst. Moge ik daarom vanaf deze plaats een beroep doen op Uw voortdurende bereidwilligheid tot het verlenen van alle nodige hulp, opdat het onderwijs aan de Hogeschool der Kerken verblijdende voortgang moge hebben. Wat ons samen bindt is immers, dat wij ieder op eigen plaats door de Kerken geroepen zijn werkzaam te wezen voor de opleiding tot de dienst des Woords. Tevens vermeld ik met dankbaarheid de reeds gebleken goede zorgen van de Broeders Deputaten-financieel en van de Heer Administrator van dit college.

 

Mijne Heren Hoogleraren en Lectoren, nu ik officieel intreed in Uw kring is voor mij, zoals het ook voor U zal zijn, de kerkelijke opdracht tot deze Schoolarbeid een sterke steun reeds hierin, dat we door deze opdracht samengebonden zijn, zodat we ons

|48|

daardoor ook samengebonden zullen mogen en moeten weten. Ik ben mij er van bewust, dat ik van die samenbinding de meeste vrucht zal plukken, zoals ik ook bekend die samenbinding nodig te achten voor de goede voortgang van het mij opgedragen onderwijs. Voorzover ik van onderscheidenen Uwer reeds daadwerkelijke steun mocht ontvangen in de tijd der voorbereiding zeg ik U daarvoor hartelijk dank; het zal mij niet euvel geduid worden, wanneer ik één naam afzonderlijk noem: dat is de Uwe, Lector Wielenga! Nu mij de katheder is toegewezen, die Uw grootvader zo eervol heeft bezet, moet ik onwillekeurig terugdenken aan die schon tijd van de weder-opbouw van deze Hogeschool na de Vrijmaking; bij U als enige van de huidige Hoogleraren en Lectoren heb ik nog op de college-bank gezeten. Voor Uw onderwijs van tóen én voor Uw hartelijk woord van welkom na mijn benoeming in het orgaan, dat ge met vaardige hand redigeert, alsmede voor de spontaan geboden hulp in de tijd van voorbereiding wil ik gaarne in het openbaar mijn grote dankbaarheid betuigen. Mede gaat mijn dank uit tot U, Heer Bibliothecaris dezer Hogeschool voor de vele diensten, die U mij in de afgelopen maanden reeds zo spontaan bewees.

 

Broeders afgevaardigden van Kerkeraden, reeds in het schrijven, waarin ik aan de Synode van Bunschoten-Spakenburg de aanvaarding van mijn benoeming meldde, heb ik er op gewezen, dat ik naar gereformeerd Kerkrecht achter de benoemende vergadering de Kérken zag staan, door wier dienst het God behaagt ook tot het ambt van de opleiding tot de dienst des Woords te roepen. Daarom verheugt het mij U hier te mogen begroeten; in U groet ik de Kerken, die mij geroepen hebben en U aansprekende wil ik aan de Kerken de betuiging van mijn liefde geven en de belofte van trouw, onder beding van Gods genade, aan het grote goed, dat Christus voor Zijn Kerk verworven heeft: de vrijheid onder Zijn volstrekte heer-schappij; ik ben er mij van bewust dat ook en in zekere zin juist in het onderwijs, dat mij is opgedragen, de eerbiediging van deze vrijheid centraal heeft te staan. Toen vele jaren geleden professor Wielenga inaugureerde heeft hij aller aandacht gevraagd voor het Christocentrisch

|49|

karakter van de Kerkgeschiedenis;151 voortgang in zijn lijn, alsook naar de tekst van deze rede duidelijk wil maken, in die van mijn onmiddellijke voorganger, Professor Deddens, zie ik niet zozeer als ideaal, veeleer als roeping, want Christus vraagt Zijn recht ook in de beoefening van de wetenschap der Kerkgeschiedenis niet minder dan in die van het Kerkrecht; dan ontvangt in Hem onze God Zijn recht; dan worden ook de Kerken erkend in hun verkregen rechten. Het is mij, broeders van de Kerkeraad van Rotterdam-Delfshaven, een behoefte U dank te zeggen voor al wat ik in Uw midden ontving de laatste jaren aan broederlijke omgang ook in bewogen tijden, een broederlijke omgang, die bevestigd werd ook als mening eens tegenover mening kwam te staan. Het is in Uw midden inzonderheid, dat ik me in de rechte eenheid der Kerk heb mogen verblijden.

Wie erkent, dat het kerkelijk doctoren-ambt niet wezenlijk verschilt van het ambt van dienaar des Woords, zoals ik doe, en wie weet, welke betekenis werkelijke collegialiteit heeft, zal verstaan, dat het mij een vreugde is te kunnen constateren, dat de band der collegialiteit kan blijven, Ds. Knoop en Ds. Veldman. We hebben veel los moeten laten; we houden de verbondenheid in de éne dienst.

 

Mijne Heren Studenten, op de ontmoeting met U verheug ik mij; hoe zou het anders kunnen bij één, die, zo hij vroegere pogingen tot periodisering der geschiedenis aan zou willen wenden op het beperkte terrein van zijn eigen levensgeschiedenis, spoedig geneigd zou zijn de studententijd te kwalificeren als het gouden tijdperk! Wanneer ik eerlijk ben, moet ik die neiging mee ook toeschrijven aan de eigen structuur van de studentenperiode, maar primair toch wel hieraan, dat ons het goud van Gods genade-trouw over Zijn Kerk getoond werd door hen, wier


151 Het karakter der Kerkgeschiedenis, Kampen, 1883, bl. 12: ‘Deze onze beschouwing, die ge Christocentrisch, of nog liever Christocratisch moogt noemen ...’ en vgl. Wielenga’s omschrijving van de Kerkgeschiedenis: ‘Daartoe hebben we de geschiedenis der Kerk te beschouwen als een beschrijving van de voortdurende heerschappij van Christus door Zijn Woord en Geest ter vergadering, bewaring en volmaking Zijnen, Hem van den Vader gegevene en door Zijn eigen bloed gekochte gemeente’, bl. 11, 12.

|50|

namen wij met liefde blijven noemen, Professor Dr. S. Greijdanus, Professor Dr. K. Schilder, Professor B. Holwerda, Professor P. Deddens. Hun capaciteiten zijn de onze niet, maar wilt aanvaarden dat hun begeerte en hun doelstelling de onze wel zijn: samen het goud ontdekken, dat de schat van Christus’ Bruid is. Dat zal tucht eisen, de strenge tucht, die alle studie onafwendbaar met zich mee brengt. Dit goud immers wordt nimmer door de academische avonturier, de universitaire gelukzoeker gevonden, maar slechts door de gelovige werker. En dan ligt de nadruk hier zowel op het bijvoeglijk als op het zelfstandig naamwoord! In de gang van dat werk zullen wij elkaar nog vinden moeten, maar is de doelstelling van Uw en mijn arbeid maar zuiver, dan mogen we op dat elkaar vinden wel rustig zijn. En wat is die doelstelling anders, dan dat we steeds meer en steeds bewuster de hiërarchische dominocratie gaan haten om in zuivere discretie ons uit te strekken tot de roeping rèchte Dominocraten te worden en te blijven, kruisgezanten van Christus Jezus, de Héér.

 

Ik heb gezegd.