|3|

 

Edelachtbare Heren Burgemeester en Wethouders dezer Stad,
Mijne Heren Deputaten-Curatoren en Deputaten-Financiëel dezer Hogeschool,
Mijne Heren Hoogleraren, Lectoren en Studenten,
Mijne Heren Bedienaren des Goddelijken Woords,
En voorts gij allen, die deze plechtigheid met Uw tegenwoordigheid vereert,

 

Zeer geachte Toehoorders!

 

Snel blijkt in de laatste tijd de term dominocratie een bepaald burgerrecht te verkrijgen in het kerkelijk en theologisch spraakgebruik. We hebben er geen onderzoek naar ingesteld of vroeger van deze kunstterm reeds gebruik is gemaakt, maar voor wat de laatste jaren betreft duikt het woord zowel in populaire als in wetenschappelijke, zowel in kerkrechtelijke als in juridische vertogen op.1 Maar het opvallende is, dat, waar sommigen voor dominocratie waarschuwen, omdat zij in dit verschijnsel de hiërarchie in de vorm van predikanten-heerschappij de Kerk zien bedreigen2 of ook van dominocratie beschuldigen3 (waarschuwing en beschuldiging kunnen dan voorts nog ieder een andere grond hebben),4 daar de ander zelfs de mógelijkheid van dominocratie verwerpt: ‘Er valt — zo wordt ergens uitgeroepen — onder het huidige kerkelijk bestel nogal veel te tyranniseren! Wie van


1 Zie o.m. P. Deddens, De Reformatie, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven, 31e jrg., bl. 154; Mr. L. Roeleveld, Lucerna, Gereformeerd Interfacultair Tijdschrift, 1e jrg., bl. 40v.; Chr. W.J. Teeuwen, De Strijdende Kerk, Veertiendaags orgaan ter voorlichting van De Gereformeerde Kerken in Nederland, 14e jrg., no. 340/341, bl. 4; Prof. Dr. K.J. Popma, Vrijmaking, Een Getuigenis, Amsterdam, 1957, bl. 32.
2 P. Deddens, t.a.p.
3 Prof. Dr. K.J. Popma, t.a.p.
4 Zie het gedeelte uit mijn bespreking van de brochure van K.J. Popma, waarin op het verschil tussen Deddens en Popma wordt gewezen in de hantering van de term dominocratie in De Reformatie, 33e jrg., bl. 82v.

|4|

dominocratie durft te reppen, is eenvoudig een leugenaar.’5

Maar deze uitroep blijkt, zelfs in dit populaire artikel, wat te snel geslaakt! Immers wanneer deze auteur zijn vermoeden uitspreekt aangaande de oorsprong, van wat hij een leugen acht te zijn, blijkt het, dat hij zich geen rekenschap gegeven heeft van de omvang van het probleem, waarmee we in die in zichzelf niet fraaie term ‘dominocratie’ te doen krijgen. Hij oppert namelijk de mogelijkheid, ‘dat ongelovigen als Multatuli, Potgieter, Van Vloten, Kloos e.d. er de vaders van wren met hun oppositie tegen de dominees in de litteratuur’.6 Maar deze genoemden mogen hun bijdrage gegeven hebben in de ‘verdachtmaking’ van het predikanten-ambt en daarvoor ook meer dan oorbaar gehoor gevonden hebben onder de gelovigen, het is ten enenmale een vertekening van de feiten, wanneer zij als de váders van de beschuldiging aangaande dominocratie in de Gereformeerde Kerken den volke worden voorgesteld. Het zal op deze plaats voldoende zijn er aan te herinneren, dat b.v. een serieus historicus als S.D. v. Veen ten aanzien van de Nederlandse Gereformeerde Kerken vóór de omwenteling van 1795 wel niet het woord dominocratie gebruikt, maar zakelijk wel degelijk dezélfde beschuldiging lanceert als in deze jaren vaak te horen is: ‘De predikanten toch, zo schrijft hij, waren, meestal, de Kerk’.7

We bespreken nog niet de vraag of dit oordeel juist is, maar constateren wèl, dat het niet aangaat op de manier van de schrijver, zoeven geciteerd, ons te ontdoen van zowel de waarschuwing tegen als de beschuldiging van dominocratie. Het woord, dat Deddens zo graag van Rutgers citeerde: in ieders hart woont een paus,8 maakt, menen we, in één slag duidelijk, dat een bepaald ‘kerkelijk bestel’ geen automatische beveiliging


5 Chr. W.J. Teeuwen, t.a.p.
6 Idem, t.a.p.
7 S.D. van Veen, De Gereformeerde Kerk van Friesland in de jaren 1795-1804 (proefschrift), Groningen, 1888, bl. 16. Eénzelfde oordeel voor de 17e eeuw geeft Dr. W.P.C. Knuttel, Kerk en Burgerlijke Overheid (Uit onze Bloeitijd, Schetsen van het Leven onzer Vaderen in de XVIIe eeuw, serie I, nr. 7), Baarn, 1909, bl. 14. Voor de 18e eeuw ook Dr. J. Lindeboom, Ned. Arch. voor Kerkgesch., N.S., XLI, bl. 90/1. Zulke getuigenissen zouden te vermenigvuldigen zijn.
8 De Reformatie, 31e jrg., bl. 195. De uitdrukking van Rutgers luidt in haar verband aldus: ‘Dat wil nu niet zeggen, dat, zelfs in den bloeitijd onzer kerken, alle kerkedienaars zonder onderscheid van den hiërarchischen zuurdeesem volkomen vrij waren. Och, wat dat betreft, ieder ➝

|5|

biedt tegen de dreiging van deze hiërarchie. Want de hiërarchie wordt maar niet bezworen door een bepaald kerkelijk bestel — hoe anti-hiërarchisch dat ook zou9 mogen ingericht zijn — maar wordt alleen steeds weer overwonnen door de waakzaamheid van het geloof, dat wacht op de komst van de Zoon des mensen10 en in die tijd van wachten mede dáárin zijn volharding toont, dat ieder op eigen plaats, dat ook iedere predikant op zijn plaats, zich immer weer onderwerpt aan de Enige, die Dominus, Heer over de Kerk is: Christus Jezus. Zien we op Hèm en op Zijn heerschappij over de Kerk, die Hij kocht, dàn is voluit van Dominocratie te spreken en zó zou deze kunstterm aanvaard kunnen worden als grond-woord van Schriftuurlijke Kerkregering. Maar déze Dominocratie vindt haar karikatuur èn haar felle bestrijdster in die dominocratie, die in predikanten-heerschappij bestaat. Er is over de Kerk een hémelse Dominocratie, maar daarom is juist de wacht immer te betrekken tegen alle áárdse dominocratie naar Deddens op indringende wijze ons heeft voorgehouden.11 De verlossende Dominocratie wordt door de hiërarchische immer aangevochten. Dominocratie alzo contra dominocratie. En dat is geen antithese, die zich pas in déze jaren naar voren dringt, want immer heeft de Kerk en hebben haar dienaren voor de keus gestaan, wie als Dominus metterdaad is te erkennen. De waarschuwing van de apostel Johannes tegen


➝ mensch heeft een soort van paus in zijn hart, en juist bij Dienaren des Woords is door allerlei omstandigheden, ook door overdreven verheffing aan de zijde der gemeente, de verzoeking tot eerzucht en heerschzucht grooter dan bij iemand anders’, Dr. F.L. Rutgers, De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter, in Dr. F.L. Rutgers, Jhr. Mr. de Savornin Lohman, Dr. A. Kuyper, Gereformeerd Kerkelijk Congres, Het juk der tweede Hiërarchie, Amsterdam, 1887, bl. 6.
9 We brengen nu nog niet eens in rekening dat de auteur deze woorden niet schreef onder de vigueur van de Gereformeerde Kerkenordening (gewoonlijk afgekort tot D.K.O.), maar van de nieuwe Kerkorde der gebonden kerken, die per 1 jan. 1959 in werking is getreden.
10 vgl. Luc. 18: 8.
11 ‘Ducht men’, zo schreef hij aan het einde van zijn leven, ‘de hiërarchie van de synoden? Er is een andere hiërarchie, nl. van de kerkeraden en met name van de ambtsdragers. Dat is de grote ellende in de Kerk van Christus geweest. Daaronder heeft de ganse Kerk, tien, elf eeuwen lang gezucht, daaronder zucht Rome nu nog. Heerschappij van synoden? Helaas, ze was er, en we zullen er volhardend en ingespannen tegen waken. Maar heerschappij van ambtsdragers? Ze is veel ouder en veel verschrikkelijker geweest, ze heeft onze voorouders naar de brandstapel en de galg gebracht. Zouden we dat vergeten?’ De Reformatie, 33e jrg., bl. 119.

|6|

Diotrephes in zijn derde brief is hiervan een doorslaggevend bewijs.12

Maar daarom is het ook van betekenis na te gaan, wát onder hiërarchische dominocratie is te verstaan. Want zij die de papale kerkregering als antichristelijke hiërarchie verwerpen, ook al tooit hij, die op de stoel van Petrus zit, zich met de nederigste namen, servus servorum!, zij zullen hebben te bedenken, dat hier óók schijn bedriegen wil. Niet ieder, die daar roept tegen de dominocratie, maar die doet de wil van de Kurios is overwinnaar óók van deze hiërarchie.13 Dus komt het hier op scherpe, Schriftuurlijke begripsbepaling aan, — een begripsbepaling, die pas dan verantwoord wezen kan, wanneer ook de stem van de historie gehoor vindt.

Daarom wil ik in dit uur van de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland met opdracht onderwijs te geven in de Kerkgeschiedenis, het Kerkrecht en aanverwante vakken, Uw aandacht vragen voor een episode uit de Nederlandse Kerkgeschiedenis, waarin, zo al niet expressis verbis van dominocratie gewaagd werd, metterdaad de strijd zich in kerkrechtelijk opzicht bewoog om het thema dominocratie contra Dominocratie en waarin de hevigheid van de strijd mede daardoor werd bepaald, dat de geesten zich inzonderheid bezig hielden met de vraag wàt nu wel te verstaan is onder predikanten-heerschappij en -tyrannie. Een vraag, die uiteraard samenhangt met die andere, wat het àmbt der predikanten is. Ik doel op de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten in de 17e eeuw, die — naar men weet — niet slechts dogmatisch, maar evenzeer kerkrechtelijk van aard was, omdat zij voluit een religieuze strijd was. Een strijd, die haar aanvankelijk einde vond énerzijds


12 III Joh. : 9, vgl. Dr. S. Greijdanus, Bizondere Canoniek van de boeken van het Nieuwe Testament, II, Kampen, 1949, bl. 352: ‘bij Diotrephes heeft de wil gewerkt, zelf leider en beheerscher der gemeente te zijn’. Vgl. ook zijn commentaren op III Joh.
13 Vgl. Dr. S. Greijdanus, t.a.p. De in noot 12 aangehaalde zin loop als volgt door: ‘onder den schijn evenwel, dat hij opkwam voor de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der gemeente tegenover haar van buiten af overheerschende machten ... ... Ook is mogelijk, dat hij (sc. Diotrephes) beschuldigd heeft van heerschzucht en kwade bedoelingen’. Ge ziet voor u de hiërarch, die terwille van zijn positie zich voordoet als ... bestrijder van de hiërarchie, vgl. mijn De eenvoudige regel der Kerkvergadering, Goes, 1958, bl. 9 v.v.

|7|

in de beslissingen van de Synode van Dordrecht 1618/19, anderzijds in de stichting van de Remonstrantse Broederschap.

Waar nu, naar ik meen, van gereformeerde zijde wèl herhaaldelijk aandacht is besteed aan de dogmatische ontwikkeling binnen de Broederschap, zowel in vroeger als later tijd (de gereformeerde dogmatici hebben zich immers vaak bezig gehouden zowel met Episcopius, Curcellaeus, à Limborgh énerzijds als met Roessingh en Heering anderzijds), maar nog niet eerder een onderzoek is gedaan naar de ontwikkeling van de kerkrechtelijke structuur dier Broederschap, acht ik het verantwoord dàt onderzoek centraal te stellen in het hiervolgende betoog; deze structuur is immers alleen tegen de achtergrond van de vóór 1618/19 gevoerde strijd te verstaan, terwijl tevens een onderzoek naar deze structuur ook licht zal kunnen werpen op beslissende motieven uit deze strijd.

Zo is de gang van mijn betoog gegeven. Onder de samenvattende titel Een fragment uit de strijd van dominocratie contra Dominocratie wil ik Enkele opmerkingen over de kerkrechtelijke structuur van De Remonstrantse Broederschap geven en ga daarbij, onder dit gezichtspunt, de vóórgeschiedenis, de stichting en de ontwikkeling van deze Broederschap na.