I.

Wie, als confessioneel-gereformeerde, de huidige Kerkorde van de Remonstrantse Broederschap leest moet wel getroffen worden door art. 13, dat over de naam handelt van de gemeenten, die bij de Broederschap zijn aangesloten. Het gehéél toch der Broederschap staat officieel bekend als De Broederschap der Remonstranten14 of ook De Remonstrantse Broederschap,15 maar van de afzonderlijke gemeenten wordt in art. 13 gezegd: ‘De Gemeenten der Broederschap dragen de historische naam: Remonstrants-Gereformeerde Gemeente’.16


14 Zo in de Beginselverklaring afgedrukt voor in de Kerkorde: ‘De Broederschap der Remonstranten is een geloofsgemeenschap die, geworteld in het Evangelie van Jezus Christus en getrouw aan haar beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid, God wil vereren en Hem dienen’, alsook in de ‘Proponentsbelofte’, die geregeld wordt in art. 342 der K.O., zie Bijlage IV, bl. 99.
15 Zo in de titel der Kerkorde: ‘Kerkorde der Remonstrantse Broederschap’ en verder passim in de artt.
16 Kerkorde, bl. 11.

|8|

Ge verstaat, in die dubbele naam schuilt een pretentie, die we weergeven kunnen met de woorden van twee remonstrantse woordvoerders Dr. B. Tideman en Dr. H.IJ. Groenewegen. ‘Wij zijn de Gereformeerden, die Remonstrantsch gezind zijn’, zo zegt de eerste17 en de tweede drukt het als volgt nog vollediger uit, als hij van de 17e eeuwse remonstranten, die van deze dubbele naam reeds gebruik maakten,18 schrijft: ‘In dien naam lag ... hun overtuiging, dat zij ... op den bodem van het oorspronkelijk gereformeerd protestantisme waren blijven staan; hun hoop dat na de overheersching van het Calvinisme deze oorspronkelijk Gereformeerde beginselen de eenheid der heerschende kerk weder herstellen mochten’.19

Het is noodzakelijk, dat wij deze pretentie scherp in het oog vatten. Dàn alleen verstaan we iets van de hevigheid van de strijd, die vóór Dordrecht 1618/19 tussen gereformeerden en remonstranten is gevoerd. Is het vandáág nog zo, dat de


17 Uit de Remonstransche Broederschap, 11e jrg., bl. 107.
18 In het octrooi dat 27 oktober 1619 door de Hertog van Holstein ondertekend aan de Remonstranten verleend werd, staat de uitdrukking: ‘die van de Remonstrantse Gereformeerde Religie, a.w. bl. 43 en het door Wtenbogaert op last van de Algemene Vergadering der Remonstrantse Broederschap opgestelde en in 1640 uitgegeven leerboekje voor het godsdienstonderwijs draagt de titel: ‘Onderwysinge in de Christelijke Religie, gesteld bij vragen en antwoorden na de belijdenisse der Remonstrants-Gereformeerde Christenen’, a.w., 10e jrg., bl. 195. Vgl. ook G.J. Sirks: ‘Deze mannen noemden zich Remonstrants-Gereformeerden, daarmee te kennen gevend dat zij zich met het oude Protestantisme, toen Gereformeerd, later Hervormd genoemd, één wisten, maar dat zij de oude stroming, waarvan zij de voortzetters waren, levend wilden houden’, Praefix van Remonstrans Gezangboek, bl. 8. Reeds in die tijd is door de gereformeerden de wettigheid van deze pretentie bestreden. Zie G. Voetius, Catechisatie over den Catechismus der Remonstranten, Utrecht 1641, Over den Tijtel des Boecks ende de Voorreden, III. ‘Waerom hebben sy niet so wel hare Societeyt geïntituleert/Remonstrants-Socimieensche Christenen...? Voetius onderkende ook, dat de remonstranten in hun nomenclatuur voor zich de pretentie opeisten de oorspronkelijk-nederlandse reformatie te vertegenwoordigen en de gereformeerden als een vreemde secte, van buiten af ingekomen, wilden typeren: ‘De verstandige leser gelieve dese volgende consideratien te nemen... III Datse de Gereformeerde Kercken ten toenaem van Calvinisten, of Calvinische Secte gheven’ (ibidem). In die 17e eeuwse strijd om de nomen-clatuur is de stof al gegeven voor de strijd in de 19e en 20e eeuw inzake beschrijving van de Nederlandse Kerkgeschiedenis: het ‘tertium genus’ van Prof. Gooszen en het ‘Nationaal gereformeerd protestantisme’ van Prof. Knappert etc.
19 Uit de Remonstrantsche Broederschap, 11e jrg., bl. 44/5.

|9|

remonstranten pretenderen niet een nieuwe, later opgekomen stroming in de Kerk der reformatie hier te lande te representeren, maar dat zij oorspronkelijk-gereformeerde beginselen voorstaan, hoeveel te meer zal dat dan niet het geval zijn geweest, toen pas de weg zich gingen scheiden ent oen die scheiding zich nog maar aanvankelijk begon af te tekenen!

Men mag die pretentie verwerpen, zoals wij doen, maar met het feit heeft ieder te rekenen, die de historische wortels van de Broederschap, ook in kerkrechtelijk opzicht, wil opsporen.

Ook in kerkrechtelijk opzicht!

Want de pretentie representanten van de oorspronkelijke nederlandse reformatie te zijn gold niet slechts de dogmatische overtuigingen, die neergelegd zijn in de bekende 5 artikelen der remonstranten, maar zeker niet minder hun kerkrechtelijke visie. Daar blijkt al iets van uit de tekst van de remonstrantie, zoals die overgeleverd werd aan de ‘Edele Moghende Hoochwijse Heeren, Mijn Heeren de Staten van Holland ende West Vriesland’. Nadat immers de remonstranten hun dogmatische meningen hebben geformuleerd, spreken zij de Staten van Holland, dat is de burgerlijke overheid, aldus aan: ‘Daer over dan de Remonstranten by desen U.Ed.Mo. ootmoedelyck ende om JESU CHRISTI wille bidden ende versoecken, dat het de selve ghelieven, volghens d’authoriteyt uwe Ed.Mo. in Kerckelycke saecken, als Hooge Christelycke overheyden deser Landen en Kercken van Godt verleent, op dese saecken rypelyck te letten, ende ’t selve doende, voor eerst te maecken, dat U.Ed.Mo., zynde by een yegelyck erkent, als die ghene, die d’opperste opsicht, ende ’t hoochste ghebiet over Kerckelycke ende Wereltlycke saecken, onder Godt, ende nae syn Woort, in dese Landen toe comt, (welck poinct wy oock verstaan dat alsoo naer Godes Woordt ghelert ende ghehandhaeft behoort te worden) de Remonstranten in een wettighe, vrye, Synodale Vergaderinghe onder U.E.Mo. authoriteyt, volcomelyck ghehoort, ende hare redenen behoorlyck overwoghen zynde, de voorsz. leerstucken naerder ingesien ende ondersocht werden’.20

Het is zeker gerechtvaardigd, dat men, gelet op deze tekst, hier van het zèsde artikel van de remonstranten heeft gesproken,


20 Geciteerd uit Dr. Joannes Tideman, De Remonstantie en het remonstrantisme, Haarlem, 1851, bl. 20.

|10|

dat in de nauwkeurige formulering van hun grote leider Wtenbogaert21 aldus luidt:

‘Dat een Hooge Souvereine Overheydt, in haer Landt de hoochste authoriteyt, ende macht, ’t hoochste gebiedt ende seggen heeft, in saecken, de Religie ende Gods-dienst betreffende: Welverstaende onder Godt, ende na sijn heilich Woort’.22

Wel heeft Haentjens aan zijn proefschrift over Episcopius de stelling verbonden, dat ‘de ‘auctoritas magistratus’ in zaken de geloofsleer betreffende door de Remonstranten nooit officieel als een hunner beginselen (is) aanvaard’,23 maar de tekst van de officiële remonstrantie, die nadrukkelijk vastlegt, dat óók dit punt ‘naer Godes Woordt gheleert ende ghehandhaeft behoort te worden’ spreekt een andere taal. Wanneer Haentjens dan ook enkele jaren na het verschijnen van zijn proefschrift deze stelling toe gaat lichten,24 is hij in zijn argumentatie niet bijzonder gelukkig. Want in de eerste plaats is het wel een heel zwakke weergave van die sterke uitspraak aan het slot der remonstrantie, wanneer hij over de remonstranten schrijft: het scheen ‘ook hen niet onbelangrijk, in het vraagstuk over de verhouding tussen kerk en staat tot een zuiverder oplossing te komen’25 en in de tweede plaats construeert hij o.i. al te gemakkelijk een radicale verandering bij de remonstranten van vóór en van ná


21 Zie over hem de biografie van H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, I, II, III, Amsterdam, 1874-1876. In de schrijfwijze van Wtenbogaerts naam sluit ik mij bij Rogge aan; deze spelling wordt ook gevolgd in De Remonstrantsche Broederschap, Biographische Naamlijst van hare professoren, predikanten en proponenten etc. door Joannes Tideman, Tweede druk bewerkt door Dr. H.C. Rogge en Dr. B. Tideman Jzn, Amsterdam, 1905. Overigens treft grote onzekerheid in de spelling to op onze tijd toe.
22 Tractaet van ’t Ampt ende Authoriteyt eener Hooger Christelycker Overheydt in Kerckelijcke saecken, derde editie, Na de eygene handt van den Autheur, verbetert, end’ vermeerdert, Rotterdam, 1647, bl. 68, vgl. de vraagstelling op bl. 7.
23 A.H. Haentjens, Simon Episcopius, Als apologeet van het Remonstrantisme in zijn leven en werken geschetst, (proefschrift), Leiden, 1899, bl. 167/8.
24 A.H. Haentjens, ‘Het gezag der overheid volgens de remonstranten’ in Uit de Remonstrantsche Broederschap, 12e jrg., bl. 86-90.
25 A.w., bl. 86; hoe weinig een dergelijke weergave met de feitelijke stand van zaken overeenkomt, moge nog uit het volgende blijken: ons is niet alleen de tekst van de remonstrantie bekend, zoals deze ingediend werd bij de Staten van Holland, maar eveneens de tekst van het ontwerp voor deze remonstrantie. Dr. Groenewegen heeft deze ‘acte der oorspronkelijke remonstrantie’ afgedrukt naar het handschrift in zijn De Remonstrantie op haren driehonderdsten gedenkdag in den

|11|

Dordrecht, wanneer hij die twee standpunten zó weergeeft: vóór Dordrecht meenden zij dat de overheid ‘volkomen gehoorzaamd moest worden ook in godsdienstzaken’, maar ná Dordrecht vatten zij de bevoegdheid der overheid slechts op als ‘een regulatieve, maar dan alleen in het uitwendig kerkverband en wanneer daardoor de vrijheid des gewetens niet werd aangerand’.26 Tegen deze constructie pleit immers reeds het enkele feit, dat Wtenbogaert jaren ná Dordrecht en vlak voor zijn sterven, 86 jaar oud, tegen Voetius nog een derde, vermeerderde editie van


oospronkelijken vorm uitgegeven, afgebeeld en toegelicht, Leiden 1910. Nu mag men met Dr. Groenewegen verschillen over de naamgeving van dit stuk (o.i. is alleen het bij de Staten ingediende een remonstrantie te noemen en werkt zijn onderscheiding tussen ‘de oorspronkelijke en de ingediende Remonstrantie’ (bl. 21) verwarrend), maar men zal hem moeten toestemmen, dat ‘juist door het ontbreken van dien diplomatieken stempel, het nog niet ondergaan van een altijd bedenkelijke bewerking voor staetkundig gebruik’ (bl. 19) dit document zuiverder de gevoelens der remonstranten weergeeft. Hoeveel veranderingen nu ook aangebracht zijn voor het stuk als remonstrantie ingediend is (vgl. bl. 31 v.v.), het in de tekst weergegeven gedeelte van de remonstrantie blijkt reeds geheel in het oorspronkelijk document opgenomen te zijn (vgl. bl. 10/11), zodat Groenewegens conclusie, dat godsdienst staatszaak en de kerk een staatsinstelling (bl. 45) blijkt te zijn, zuiver de opvatting, ja de leer der remonstranten weergeeft! Daarmee aanvaarden wij vanzelfsprekend niet het raam, waarin Groenewegen deze conclusie plaatst, dat nl. voor beide partijen de zaak er zo voorstond als ook zijn nadere interpretatie van deze stelling. Dat is echter een zaak, die in de tekst verder ter sprake komt. Nu moge alleen vastgesteld worden, dat het historisch onderzoek van Groenewegen onze stelling bevestigt, dat Haentjens ten onrechte zijn in de tekst vermelde stelling heeft geponeerd. Vgl. ten overvloede nog deze passage uit de beroemde rede van Episcopius ter Dordtse Synode: ‘Hier bij is noch gekomen, genoegsaem bij gelegentheit van dese geschillen, het dispuit van ’t recht eener hooge Christelijke Overheit in Kerkelijke saeken, also wij de selve de opperste en hoogste magt toeschrijven in het publijke oordeel van de geschillen van Godsdienst, weer tegens anderen niet weinige deselve macht der Overheden af-keuren, en sich alleen ick en weet niet wat blinde toestemminge der Kerkelijke besluiten toeschrijven’. (Geciteerd uit G. Brandt, Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, III, Rotterdam, 1704, bl. 119).
26 A.w., bl. 90; merkwaardigerwijze vertoont deze opvatting veel overeenkomst met die van Trigland (Kerckelycke Geschiedenissen etc., Leiden, 1650, bl. 480/1), alleen met dit onderscheid, dat Trigland terecht in rekening brengt dat de remonstranten vóór 1618/19 niet zo gul met de conscientie-vrijheid waren als daarna. Het motief van Trigland en Haentjens is daarom ook aan elkaar tegengesteld: Trigland verwijt de remonstranten een dubieuze inkonsekwentie; Haentjens wil op een gelukkige ontwikkeling wijzen, maar zeker ook de tweede chargeert, zodat de eigenlijke achtergronden aan het oog onttrokken worden.

|12|

zijn Tractaat van ’t Ampt ende Authoriteyt eener Hooger Christelycker Overheydt in Kerckelycke saecken — de kerkrechtelijke gids voor de remonstranten vóór Dordt! — verzorgd heeft, waarin hij met even zoveel woorden verklaart, dat hij wat hij schreef ‘van de macht der Overheydt in ’t Kerckelijcke’, ‘noch waerachtich ende Gods Woort conform houde’.27 Maar Wtenbogaert zèlf zou Haentjens het verwijt maken, dat hij hem (als ook de andere remonstranten) niet ‘recht verstaen’ heeft! Wtenbogaert toch heeft niet de stelling verdedigd, dat de overheid volkomen gehoorzaamd moet worden ook in kerkelijke zaken. Daarom rondt hij zijn omschrijving van de macht der overheid af met de beperkende woorden: ‘welverstaende onder Godt, ende nae sijn heilich Woort’. Daarin wordt de limiet van de overheidsbevoegdheid, zoals Wtenbogaert die zag, aangewezen28 en de gewetensvrijheid — alweer: naar Wtenbogaerts conceptie! — gehandhaafd. En van deze gewetensvrijheid hebben Wtenbogaert en de zijnen gebruik gemaakt, toen zij veroordeeld werden te Dordrecht en daarna in moeite-volle jaren dapper en volhardend hebben gewerkt aan de stichting van de Remonstrantse Broederschap.

Maar daarmee onderging hun overtuiging aangaande dit ‘zesde artikel’ geen wezenlijke verandering. Daarom is het ook mogelijk de achtergrond van de kerkrechtelijke structuur der Broederschap in rekening te brengen, zoals deze gekend kan worden uit het werk van de remonstranten vóór 1618/19.


27 Tractaet, bl. 198. Wij waren in de gelegenheid de eerste en tweede druk van het Tractaet in het eigen werkexemplaar van Wtenbogaert te vergelijken met de derde editie (deze werkexemplaren zijn bezit van de Remonstrants-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam en zijn in bewaring bij de Bibliotheek der Gemeente Rotterdam). Controle leerde ons, dat Wtenbogaert nimmer een enkele wijziging van betekenis heeft overwogen.
28 Vgl. Tractaet, bl. 9/10: ‘Ten sesten / ende ten laetsten doen wy daer by (sc.: bij de in de tekst geciteerde omschrijving van de overheidsbevoegdheid) / dat de authoriteyt ende macht / die den Overheyden in Gods Woordt / over soodanighe saecken gegeven wordt / binnen de limiten ende palen van ’t selve Woordt altijdt besloten blijft / alsoo / dat se niet anders / dan na ’t selve Woordt / gebruyckt en mach werden’. Cf. voor Wtenbogaerts beroep op de gewetensvrijheid zijn Vrijmoedigh ondersoeck van verscheyden Placcaten / inde gheunieerde Provincien etc., Uyburgh, 1620, Aen den Leser, bl. 3 v., 159. Eenzelfde onbillijkheid begaat L.A. Rademaker in zijn Didericus Camphuyzen (proefschrift), Gouda, 1898, bl. 6. Zie nog noot 84 over Voetius.

|13|

Daarbij wil ik met het oog op het vervolg nòg een opmerking maken.

Het komt me voor, dat het te generaliserend gesproken is, wanneer Haentjens en ook Rogge b.v.29 de kwestie tussen gereformeerden en remonstranten voortdurend geneigd zijn te stellen als een kwestie van de verhouding kerk-staat. Zeker heeft deze probleemstelling recht, ook historisch recht van bestaan, maar ieder zal kunnen inzien, dat zulk een algemene, a.h.w. afgetrokken kwestie, zelfs in een tijd, toen kerk en staat nog nauw verbonden waren, zonder meer geen drijfkracht van een kèrkelijke strijd kan wezen in een omvang als de 17e eeuw te zien heeft gegeven. Wie niet méér ziet dan twee partijen, die onderling twistten over het ‘probleem’ van de verhouding kerk-staat, waarbij dan nog het accent op het twééde lid pleegt te vallen, terwijl ook alleen de op het politiek terrein liggende praktische moeilijkheden in de onderlinge verhoudingen aandacht ontvangen, die concludeert met Naber30 al spoedig, dat het in deze twist om een louter-historische kwestie gaat, waarbij wij vandaag niet meer betrokken zijn. Maar die vergeet, dat er tot vandaag toe énerzijds in de Gereformeerde Kerken (er zijn immers Dordtse Leerregels, maar er is óók een ‘Dordtse’ Kerkenordening!) en anderzijds in de Remonstrantse Broederschap een levende band aan het verleden, ook kerkrechtelijk, is in de nog immer actuele controvers over de Kerk en over het ambt! Walaeus raakte daarom ook de roos, toen hij Wtenbogaerts Tractaet van ’t Ampt ende Authoriteyt eener Hooger Christelycker Overheydt beantwoordde met een geschrift, waarvan de titel luidt Het Ampt der kerckendienaren.31 Dan laat hij verder in de tekst van zijn titel óók uitkomen, dat hij spreken zal over de bevoegdheid van de overheid, maar hij heeft terecht gezien, dat mede beslissend is, hoe over de Kerk en de ambtsdragers, hun dienst en hun bevoegdheid wordt gesproken en geleerd.

Trachten we zo in het raam van de zestiende en zeventiende


29 H.C. Rogge, Johannes Uytenbogaert, in zijn gevoelen aangaande de magt der overheden in kerkelijke zaken, tegenover zijne bestrijders, in Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke theologie, onder redactie van Dr. D. Harting, I, Utrecht, 1858, bl. 298-375 en II, Utrecht, 1859, bl. 76-209.
30 Mr. J.C. Naber, Calvinist of libertijnsch? (1572-1631), Utrecht, 1884, bl. 1, 2.
31 Het ampt der kerckendienaren mitsgaders de authoriteit ende opsicht, die een hooghe christelicke overheydt daerover toecompt, Delft, 1628.

|14|

eeuwse verhoudingen op kerkelijk en politiek terrein de kwestie in het oog te vatten, dan is het ook mogelijk bij een fundamenteel en principieel neen tegen de overtuigingen, die Wtenbogaert in wilde dragen in de Kerk, zijn diepste motieven te vestaan en dan gaat de pretentie van hèm en van al zijn volgelingen tot vandaag toe — hoe ze ook afgewezen blijft — spréken, dat zij nl. de wacht wilden betrekken bij de reformatie en deze wilden dóórzetten, dat zij om met Wtenbogaert zelf te spreken, gaarne zouden blijven ‘staen in de vryheyt, die CHRISTUS syne Kercke verworven heeft en ongaerne weder bevanghen syn met het jock der dienstbaerheyt’.32 Ze hebben, de voorgangers en de medestanders van Wtenbogaert zoals allermeest hij zelf, de pretentie gevoerd van te staan voor de algehele vrijmaking der Kerk en ze hebben gewaarschuwd tegen de dreiging van de dominocratie, waarin zij weer een ‘jock der dienstbaerheyt’ op de Kerk gelegd zagen worden. Daarom blijft hun strijd èn de gereformeerde bestrijding actueel. Want de vraag blijft klemmen: wat verstonden zij onder dominocratie? Hebben zij een antwoord naar de Schrift gevonden òf ontsloot hun antwoord de weg naar de hiërarchische dominocratie, terwijl ze de Kerk beroofden van de verlossende Dominocratie, die Christus Jezus hier op aarde uit wil oefenen?

Immers wanneer we lezen, dat Wtenbogaert de overheid de hoogste macht en autoriteit over de Kerk wilde geven, dan aarzelen wij geen ogenblik heel die opvatting af te wijzen als een gevaarlijke vorm van staatsabsolutisme. Maar het is goed acht te geven op het gehéél van Wtenbogaerts overweging. Hij zag geen andere weg dan die van de beslissende overheidsbevoegdheid in kerkelijke zaken om te ontkomen aan wat hij zag als het niéuwe pausdom: de predikanten-heerschappij. Daarin ligt — bij alle overig verschil33 — de principiële overeenkomst tussen


32 Geciteerd bij Tideman, a.w., bl. 95. Vgl. Groenewegen, a.w., bl. 45: ‘Het anticlericalisme eindelijk komt aan het licht door hun beroep op de Overheid in dezen godsdienstigen en kerkelijken strijd’.
33 Wtenbogaert heeft in zijn autobiografie zijn sympathie voor ‘Mr. Huybrecht Duyfhuys, Pastoor van St. Iacob’ niet verborgen gehouden, maar motiveert zijn aanvaarding van het predik-ambt bij de Gereformeerde Kerk te Utrecht, die met afwijzing van de ‘reformatie’ van Duifhuis zich institueerde, aldus: ‘Ick hieldt my aen die zijde / die my hadde beroepen / die my oock dochte de beste reden te hebben / soo veel aengingh / dat de Kerkcke niet mocht wesen sonder ordre en discipline’, Ioh. Wtenbogaert, Kerkckelijcke Bedieninge ende zedige Verantwoordingh, 1647, bl. 2b.

|15|

de wegbereiders van de remonstranten, van wie wij opzettelijk alleen Duifhuis34 noemen èn Wtenbogaert, zoals hiér ook het beslissende aanrakingsvlak is tussen Thomas Erastus in Heidelberg35 en Wtenbogaert in ’s Gravenhage — weer met in acht neming van de onderscheidenheid.36

En die dreiging van een nieuw pausdom in de dominocratie zou z.i. niet alleen de vrede in de Kerk verstoren, maar ook in de Staat! Toen daarom van de zijde der overheid aan Wtenbogaert werd gevraagd op de conferentie, die in aug. 1609


34 Vgl. Wtenbogaert, a.w., bl. 1b: ‘Hubertus verklaerde wel / dat hij met hun (sc. de Gereformeerden) eens was in den gront der leere / maer seyde daer by / dat hy niet goedt en vondt soodanighe Kerck-regeeringh als d’andere / aen te stellen in sijne Parochie / vreesende (soo hy seyde) in plaats van ’t een menschelijck juck / dat hy had afgheworpen / weder een ander op sijn schouderen te laden’, vgl. ook de brief van Helmichius d.d. 17 oktober 1578 aan de Kerkeraad van Delft, Werken der Marnixvereeniging, Serie III, Deel IV, Brieven uit onderscheidene Kerkelijke Archieven, verzameld en uitgegeven door H.Q. Janssen en J.J. van Toorenenbergen, Utrecht, 1880, bl. 5, 6 en Ioh. Wtenbogaert, Kerkckelycke Historie etc., 1647, derde deel, bl. 47b en 48a. De naam, die aan de Gereformeerden, die naast de gemeente van Duifhuis zelf de Kerk institueerden, werd gegeven, nl. ‘die van de Consistorie’ schijnt ook reeds een zinspeling op het pauselijk Consistorie te hebben ingehouden (Wtenbogaert, Kerckelijcke Bedienige etc., bl. 2a).
35 Zie over hem vooral Dr. Phil. Ruth Wesel-Roth, Thomas Erastus, Ein Beitrag zur Geschichte der reformierten Kirche und zur Lehre von der Staatssouveränität (Veröffentlichungen des Vereins für Kirchengeschichte in der evang. Landeskirche Badens XV), Lahr (Baden), 1954. Inzonderheid S. 99: ‘Erast setzt seine Lehre von dem alleinigen Führungsanspruch der politischen Obrigkeit in der Welt der Lehre der katholischen Kirche vom Supremat des Papstes über der Staat entgegen. Er zeigt, wie sich die katholische Kirche im Kirchenbann ein Machtmittel geschaffen hatte, mit dem sie sich alles unterwarf ... Er befürchtet in dem erneuten Aufkommen des Kirchenbanns in den calvinistischen Kirchen ein gefährliches Wiederaufleben der Tendenzen der katholischen Kirche’. Vgl. ook A. Bonnard, Thomas Eraste et la Discipline ecclésiastique (Thèse), Lausanne, 1894.
36 Vgl. Wtenbogaert, Tractaet, bl. 245, 262. Wtenbogaert ontdoet zich overigens wat al te gemakkelijk van Walaeus’ vergelijking tussen Erastus en hem, want het verschil is toch maar gradueel. Toch meen ik, dat het uit een oogpunt van historische billijkheid minder juist is zonder meer erastianen en remonstranten gelijk te stellen, zoals A. Kuyper doet (Tractaat van de Reformatie der Kerken, Amsterdam, 1884, bl. 46/7) en H.H. Kuyper en P. Biesterveld (Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, bl. IX). Exacter schijnt het mij met F.L. Rutgers van ‘geestverwanten’ van Erastus te spreken (Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619, college voordrachten van Prof. Dr. F.L. Rutgers over Gereformeerd Kerkrecht, bewerkt en uitgegeven door Dr. J. de Jong, Rotterdam, 1918, bl. 13).

|16|

gehouden werd tussen Arminius en Gomarus en die zonder bevredigend resultaat verliep, ‘op wat voet men de Kerkckelycke differenten best soude remedieren’, was zijn antwoord, dat de collateraliteit moest àf zijn.37 Daaronder verstond hij het systeem, dat z.i. de calvinisten aanhingen ‘dat God twéé Hooge machten heeft ingestelt die Collateraal zijn ende neffens malkanderen staan / namelijck / de Kerck / oft Regeerders der Kerkcke (en) ... de Politijcke Overheydt’.38 Dat was nog wel weer onderscheiden van het roomse systeem van de superioriteit, waarbij de paus of de kerkelijke overheid bóven de burgerlijke overheid werd gesteld,39 maar de calvinistische collateraliteit dreef toch naar de pauselijke superioriteit, zoals de geschiedenis ook illustreerde in het opkomen van de pauselijke macht: éérst annexeerden de kerkelijken voor zich een eigen macht, maar het slot was geweest het pauselijk systeem.40

Zo kon het ook tot het hechte bondgenootschap komen tussen Wtenbogaert en Johan van Oldenbarnevelt. Ook deze laatste zag in deze dominocratie, in de collateraliteit het grootste gevaar voor de kerkelijke en burgerlijke vrijheid. ‘Ick geloove’, zo schreef hij in 1613, ‘dit poinct wel die swaerste questie te wesen, als meer importerende dan die subtile ondersouckinghe ende verscheyden gevoelen opte passagien van de heylige schrifture, spreeckende van Godes eeuwighe predestinatie ende andere poincten daervan dependerende’.41

Maar waarin bestaat dan volgens Wtenbogaert de ‘bedwingende macht’, waardoor de kerkelijke overheid ‘collateraal’ wordt met de burgerlijke? Ge verstaat, dat om déze vraag alles draait. Alleen in de beantwoording daarvan gaan we verstaan, wat de remonstrantse conceptie van de dominocratie is geweest. Welnu,


37 Wtenbogaert, Leven, bl. 25b, zie ook de Voorrede van het Tractaet.
38 Tractaet, bl. 10, vgl. voor korte samenvatting van de collateraliteit ook nog bl. 273/4.
39 t.a.p.
40 A.w., bl. 52, 58, 135, 185, 208, 264, 271/2/3.
41 Brief van Oldenbarnevelt aan Noel de Caron van 11 febr. 1613; eveneens in een missive van 3 april 1613, 17 mei 1617, 27 sept. 1617, 5 mei 1618, 8 juli 1618. Alle te vinden in de Bijlagen van Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Intendit tegen Mr. Johan van Oldebarnevelt naar het oorspronkelijke in het Rijks Archief met eenige Bewijsstukken, ’s-Gravenhage, 1875; vgl. Naber, a.w., bl. 78/9. Vgl. ook Knuttel, a.w., bl. 4 over de regenten in het algemeen: ‘de regenten waren van oordeel, dat men aan de katholieke kerk niet den rug had toegekeerd om zich te buigen voor een nieuwe hiërarchie.

|17|

de ‘bedwingende macht’ was gelegen in de bediening van de sleutelen des hemelrijks, inzonderheid in de bediening van de tweede sleutel, de kerkelijke tucht. Want die ‘geestelijcke Jurisdictie... is dat niet een bedwingende macht? dat weet — zo antwoordt Wtenbogaert zelf — alle de Werelt’.42 En óók de bediening van de eerste sleutel, de verkondiging van het Evangelie, wordt instrument van die ‘bedwingende macht’, zodra er recht op de man af gesproken wordt en maar niet ‘in ’t generael’ het hemelrijk voor de boetvaardigen ontsloten en voor de ongelovigen wordt toegesloten!43 Wat de Heid. Catechismus belijdt als het ambt van de dienaren des Woords en de ouderlingen in vr. en antw. 83-85, daarin zag Wtenbogaert de ‘bedwingende macht’ der kerk, die alleen in onderworpenheid aan de burgerlijke overheid recht kon worden uitgeoefend òf zelfs door deze zelf ter hand kon worden genomen. Werd die overheidsbevoegdheid teruggewezen, dan was de baan open voor een kerkelijke tyrannie in de hantering van de sleutelen des Hemelrijks, zoals de Kerk die vóór de reformatie had gekend.

De vraag, hoe groot het raakvlak in dezen is tussen de opvattingen van Erastus en Wtenbogaert in de 16e eeuw èn de mening, die in de twintigste eeuw weer uitgedragen wordt, dat nl. ‘de kerkelijke leer van de sleutelen des hemelrijks’ een ‘terugval’ is ‘in het praereformatorisch kerkelijk denken en doen’44 achten wij niet van betekenis ontbloot. In beide gevallen concludeert men vanuit déze stelling immers al spoedig tot het kwaad der dominocratie.45

Maar heeft metterdaad Wtenbogaert de hiërarchische dominocratie rècht aangewezen en also gewaakt voor de ware vrijheid der kerk, die weergeschonken was in de reformatie van de 16e eeuw?


42 Tractaet, bl. 56. Voor de term ‘bedwingende macht’ wordt verwezen naar Marsilius van Padua, Defensor Pacis, dict. 2. cap. 4. Pag. 125. Zie de inleiding die Alan Gewirth schreef bij zijn vertaling van Defensor Pacis: Marsilius of Padua, The Defender of Peace, Vol. II: The Defensor pacis, Translated with an introduction, New York, 1956, p. LIV: ‘The complete doctrine of the Defensor pacis thus sets up a unified church-state, with a single identical supreme authority in both state and church’ en bl. LXIV: ‘In final analysis, then, the Marsilian Church-State is far more a state than a church’.
43 Ibidem.
44 Dr. K.J. Popma, Inleiding in de Wijsbegeerte, Kampen, 1956, bl. 105.
45 Zie voor Dr. K.J. Popma en diens niet geheel duidelijke positie het artikel in nt. 4 genoemd.

|18|

De gereformeerden, die zijn tijdgenoten en bestrijders waren, hebben daarop een ondubbelzinnig antwoord gegeven.

In de eerste plaats wijst Trigland er op, dat Wtenbogaerts mening, dat de gereformeerden de collateraliteit dreven tussen de kerkelijke en de burgerlijke overheid reeds daarom geen steek houdt, omdat de Kerk geen kerkelijke overheid kent. Ja er is er Eén, die zulk een gebiedende macht heeft, dat is Christus Jezus. ‘Derhalven’, zo merkt hij vlijmscherp op, ‘alsmen hier eenighe Collateraliteyt soude willen erdichten / soo soudemen die moeten stellen / tusschen Christum den Sone Godts ... ende de Hooge Overheden inde Coninkrijcken ende Republijcken hier op aerden. Want ... Christus alleen (is) de Hooge Overheydt ende Coninck zijner Kercke’.46 Dat is nu belijdenis doen van de verlòssende Dominocratie van Christus Jezus, wanneer de beschuldiging van hiërarchische dominocratie wordt ingebracht!47

Déze Overheid regeert de Kerk door Zijn Woord en de bediening of aan-diening dáárvan heeft Christus aan Zijn dienaren, die ook dienaren der gemeente zijn, toevertrouwd.48 Hun gezag is dus het gezag van het Woord en geen ander: Est autem haec potestas tota ministerialis, Christo atque ejus verbo per omnia subjecta.49


46 J. Trigland, Kerkckelycke Geschiedenissen, bl. 455a.
47 Vgl. ook de weergave van de mening der gereformeerden in de 16e en 17e eeuw in de strijd om de kerkenordening met de overheid door Dr. F.L. Rutgers in zijn De geldigheid der oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam, 1890, bl. 28: ‘Tegenover zulke opvatting hielden zij met nadruk vast, dat die ordening voor de Kerken zelve reeds genoegzame autorisatie had, en wel van de Overheid zelve, maar dan natuurlijk van de kerkelijke Overheid, d.w.z. van den Heere Christus, het Hoofd en den Koning der Kerk’.
48 Trigland, a.w., bl. 454b, 455a, 457a, 465a, 481a.
49 Synopsis Purioris Theologiae, Editio sexta, curavit et praefatus est Dr. H. Bavinck, Leiden, 1881, p. 576. Vgl. ook het oordeel van Groen van Prinsterer: ‘Deze leer van Christus alleenheerschappij geen stelsel van collateraliteit, als stonden de geestelijke en de wereldlijke magt naast elkander, wederkeerig, in het wereldlijke en kerkelijke, aan elkander ondergeschikt. In de Kerk zijn geen Overheden, maar dienaren van Christus, van het Evangelie, van de Gemeente van Christus’, Mr. Groen van Prinsterer, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, 3, Amsterdam, 1872, bl. 192/3, vgl. ook Dr. J.D. Dengerink, Critisch-Historisch Onderzoek naar de Sociologische ontwikkeling van het beginsel der ‘souvereiniteit in eigen kring’ in de 19e en 20e eeuw, Kampen, 1948, bl. 87-90.

|19|

Maar dat houdt nu ook in, dat de aard van het kerkelijk gezag verschilt van die van de burgerlijke overheid, het éne is een bedienend, het ander een gebiedend gezag. Op dit punt hebben de gereformeerden zich schrap gezet tegen het absolutistisch streven van Wtenbogaert, dat typisch laat-middeleeuwse trekken heeft, daar het niet door de reformatie zich terug heeft laten leiden naar de Schriften,50 en zijn ze opgekomen voor de eigen aard van de onderscheiden levensverbanden, we zouden haast geneigd zijn te spreken van de ‘souvereiniteit in eigen kring’,51 ware het niet, dat zij juist van souvereiniteit bij kerkelijke ambtsdragers niet willen spreken in hun radicale antithese met de remonstranten. Maar de eigen aard der onderscheiden levensverbanden stond de calvinisten helder voor de geest, getuige dit woord van Voetius: ‘Maer de andere Macht, ... die is den Prince, of de Hooge Overheit, niet opgedragen. Als, by voorbeeldt, de Mannelyke en de Vaderlyke Macht is; ook de nuttelyke Heerschappye der Goederen; mitsgaders de vryheit. Want de Onderdanen syn geen slaven. Omtrent zoodanige Zaken, heeft


50 Het is merkwaardig, dat Wtenbogaert zich reeds van stonde aan vergelijkt met Marsilius van Padua (Tractaet, bl. 3). Daaruit blijkt, dat de achtergrond van zijn denken gevormd wordt door het valse dilemma, dat in de Middeleeuwen in de strijd tussen Paus en Keizer de geesten beheerste en eerst door de reformatie verbroken is. Inzoverre is Wtenbogaert een zeer conservatieve geest. Zie over Marsilius van roomse zijde Kard. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis4, herzien en verbeterd door Dr. R.H. Post, II, Utrecht, 1947, bl. 357 v. en van protestantse zijde Joh. Heckel, Evangelischer Kirchenlexicon, Herausgegeben von Heinz Brunotte und Otto Weber, Göttingen, II, s.v.; in beide ook de nieuwere litteratuur. Heckel ziet in Marsilius een moderne geest, omdat ‘die absolute Herrschermacht, wie die Volkssouveränität’ zich op hem beroepen kunnen.
51 Vgl. Dr. J.Th. de Visser, Kerk en Staat, II (1926), bl. 130 in de weergave van het calvinistische standpunt: ‘Zóó is dan de kerk souverein in eigen kring’.
Zie voor Kuypers uitwerking van de idee der ‘souvereiniteit in eigen kring’ C. Veenhof, Souvereiniteit in eigen kring (1939), ook Dengerink, a.w. en vergelijk de omschrijving van dit begrip bij Dr. H. Dooyeweerd: ‘de idee der souvereiniteit in eigen kring (is) geworteld in de christelijke opvatting, dat geen enkele tijdelijke samenlevingskring de mens naar alle levenssferen kan omvatten, en dat dus elk dezer kringen van God slechts een naar zijn innerlijke aard begrensde taak en gezagssfeer ontvangen heeft, die ook in de onderlinge verhouding dezer kringen geëerbiedigd dient te worden’. (Dr. H. Dooyeweerd, Vernieuwing en Bezinning, om het reformatorisch grondmotief, Bewerkt door Mr. J.A. Oosterhof, Zutphen, 1959, bl. 21, vgl. 46 v.v.). Naast andere elementen is hier te letten op éénzelfde anti-absolutistische tendens als ook bij de contra-remonstranten in hun verzet tegen Wtenbogaert c.s. zichtbaar werd.

|20|

de Hooge Overheit geen eigentlyke, innerlyke Macht: want die is, en blijft, bij een ieder Man, Vader, Huisheere, &c. maer alleen eene uitterlyke bestierende Macht, om toetesien, dat niemant dese syne Macht, tot nadeel van het Gemeenebest, misbruike. Zoo moet men ook oordeelen, van de Kerkelyke Macht’.52

Daarom blijkt de Wtenbogaert van vóór Dordrecht 1618/19 op het principiële punt zèlf in gebreke: hij pretendeerde de strijd op te nemen tegen de hiërarchische dominocratie, maar feitelijk vocht hij de verlossende Dominocratie aan en voerde wezenlijk de hiërarchische dominocratie tòch in in de Kerk, omdat hij van kerkelijke ambtsdragers wereldlijke gebieders maakte: de grondfout


52 Schriftmatige en redenkundige Verhandeling over de Kerkelijke Macht etc. door Gysbertus Voetius. Uit het Latyn vertaelt etc. Door een liefhebber van Waerheit en Vreede, Tweede Uytgave, Utrecht, 1767, bl. 55. Deze ‘liefhebber’ was Ds. Th. v.d. Groe, een ‘late Voetiaan’, zie: Prof. Dr. S. v.d. Linde s.v. in Christelijke Encyclopedie, III 2. Vgl. Dr. H. Dooyeweerd, De Wijsbegeerte der Wetsidee, III, De individualiteitsstructuren der tijdelijke werkelijkheid, Amsterdam, 1936, bl. 490: ‘Het is niet willekeurig, maar streng in de Schriftuurlijke structuur van het kerkinstituut gegrond, wanneer het kerkelijk ambtsgezag wordt gequalificeerd als een dienen in de gemeenschap des geloofs in Christus, een qualificatie, welke naar gereformeerde opvatting ook in de juridische zijde van dit gezag hare stringente beteekenis behoudt. Reeds hierin is de kerkelijke gezagsstructuur radicaal van die van het staatsverband onderscheiden’, waarna de opmerking volgt dat ook het overheidsambt een ministerium is onder het souverein gezag Gods, maar naar zijn innerlijk structuurprincipe gequalificeerd is als publiekrechtelijke overheidsautoriteit. Voor de eigen aard van het Kerkrecht, a.w., bl. 495.
Dr. K. Schilder heeft indertijd (de vindplaats ontging ons) voorgeslagen de naar onderscheiden zijden onjuiste en ondoorzichtige term: souvereiniteit in eigen kring te vervangen door de term autarkie in eigen dienst; die term raakt zeker de roos bij de typering van de gereformeerde positie in canonicis tegenover de remonstranten.
Ook de Kerken hebben in de 16e en 17e eeuw in hun correspondentie met de burgerlijke overheid steeds gewezen op het verschil in aard tussen het gebiedend gezag der overheid en het bedienend gezag der kerkelijke ambtsdragers; zie b.v. de Remonstrantie, die de Synode van Dordrecht 1575 richtte aan de Staten van Holland en Zeeland, waarin deze samenvattende omschrijving: ‘Somma de magistraet tot Craft van haer ampt behoert toe te siene ende te verstaene tot befestinge, conservatie ende bewaringe van den suweren godsdienst ende der kerckelicke regieringe; der kerckedienaren ampt is Godts Woort suwerlicken te prediken, de heilege sacramenten wt te rechten ende in de gheestelicke regieringe hen met den ouderlingen te oeffenen, ten einde dat se alle, beide Godt ende den owerheyt, behoerlicke gehoersaemheyt bewijsen’, (Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. v. Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, II, Groningen, 1893, bl. 162; de gehele Remonstrantie bl. 159-162; hier ook reeds het verweer tegen de beschuldiging, dat de gereformeerden een ‘nieuwe Spaense inquisitie’ zouden willen instellen!, bl. 160.

|21|

van alle hiërarchie! Ook al trachtte hij door alle nadruk te leggen op het dienend karakter van de ambtsdragers dit verwijt te ontgaan. Maar de poging slaagt niet, want het dienen is bij hèm geworden tot een dienen van de Hooge Overheid: caesaropapie.53 Daarom heeft de herhaalde klacht van Trigland diepe zin, dat Wtenbogaert ‘de Kerkcke Christi / met des selfs aert ende nature / niet en kent’.54 Ja, diepe zin heeft deze klacht, omdat hier de oorsprong van Wtenbogaerts mislukkingen wordt aangewezen. Die is gelegen in het machteloze verzet, dat middeleeuwse humanisten reeds boden tegen de machtsaanspraken en -praktijken van het pausdom. Want waarom is de voorganger van Wtenbogaert, Marsilius van Padua, geen reformator geworden, hoewel hij, als weinigen, zich fel gekeerd heeft tegen de papale kerkregering? Omdat hij ‘de Kercke Christi, met des selfs aert ende nature’ niet uit de Schrift gekend heeft en tegenover de roomse aanspraken een leer der volkssouvereiniteit stelde, waarin wèl het humanistische vrijheidsideaal, dat ook bij de latere remonstranten de achtergrond vormt van hun verzet tegen de leer der vrije genade, zich belichaamde, maar waarin geen plaats kon overblijven voor de Kerk, waarin Christus alleen als Souverein erkend wil worden.55

Het humanistisch individualisme vormt de achtergrond óók van het kerkrechtelijk denken der remonstranten.
Maar Wtenbogaert is maar niet alleen een theoreticus geweest; hij was vóór alles de man van het praktisch-kerkelijke beleid, die vooral in de provincie, waar hij het eerst als predikant gediend had, Utrecht, gelegenheid vond de kerkelijke zaken naar zijn hand te zetten.

De voorbereiding èn de inhoud van de Kerkorde van Utrecht, 1612, dragen dan ook geheel zijn stempel en laten in


53 Zie hoe I Petr. 5: 3 bij hem fungeert om de verhouding: politieke en kerkelijke overheid te construeren, Tractaet, bl. 67. Vgl. nog bl. 73/4, 86, 128, 158.
54 Trigland, a.w., bl. 455b, vgl. bl. 442a, 452b.
55 Zie voor Marsilius’ ideeën inzake volkssouvereiniteit en zijn verwantschap met en beïnvloed zijn door het nominalisme van Ockam, R. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, III4, Die Dogmengeschichte des Mittelalters, S. 583 f.f. en Dr. H. Dooyeweerd in Antirevolutionaire Staatkunde, Orgaan van de Dr. Abr. Kuyperstichting ter bevordering van de studie der antirevolutionaire beginselen, 1e jrg. (1924/25), bl. 625 v.v. Hier wordt ook gewezen (bl. 628) op het ‘zuiver wereldsch-utilaristisch karakter’ dat het natuurrecht bij Marsilius gekregen heeft. Wat zijn betekenis ook heeft voor de remonstrantse visie op het Kerkrecht.

|22|

de praktijk zien, dat Wtenbogaert metterdaad een hiërarchische dominocratie voorstond in onderworpenheid aan de burgerlijke overheid.56

Het is de overheid, die de Synode, waarop deze kerkenordening werd vastgesteld, samen riep ‘het ampt, hunne E.M. van Gode Almachtigh opgeleydt, het versorgen van den welstand der christelycke kercken hares gebieds betrachtende’ en dat niet, opdat de Kerk via haar afgevaardigden beslissingen zou nemen ‘inzake de vast te stellen K.O.’, maar ‘omme te aanhoren, ’tgene in de voorss. vergadering van onsen wegen voorgedragen sal worden, ende daarop te helpen adivseren na behooren’.

En wie waren tot deze synode nièt de afgevaardigden der Kerken, máár de opgeroepenen door de overheid? De ‘kerkckedienaren ofte pastores deser provincie’.57 Uit de presentie-lijst blijkt ook, dat alléén predikanten tegenwoordig zijn. Dat is een


56 De tekst van deze Kerkenordening bij C. Hooyer, Oude Kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638), Zaltbommel, 1865, bl. 389-422. Hoewel Wtenbogaert in 1612 predikant te ’s Gravenhage was, was hij door de Staten van Utrecht verzocht de vergadering bij te wonen, omdat hij de Synode van 1606 had gepresideerd en had ‘gebesoigneert’ over de Kerkenordening, die door de Staten aan de Synode werd voorgelegd. Hij werd Assessor van de vergadering. Zie Reitsma/v. Veen, a.w. VI, Groningen, 1897, bl. 332. Vgl. ook H.C. Rogge in Nieuwe Jaarboeken, I, bl. 365: Wtenbogaert was van deze Kerkordening de voornaamste opsteller en erkent haar voor ‘apostolisch en heel nae de godtsaligheydt gerecht’ en C. Hooyer, a.w., bl. 380. In H.C. Rogge, Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert, verzameld en met aantekeningen uitgegeven door H.C. Rogge, I, 1584-1618, Utrecht, 1868, bl. 183-193 is een algemene beschouwing opgenomen, die parallel loopt met de inhoud van het Tractaet en de grondslag van de K.O. van 1612 heeft gevormd, ‘Extract wyt het register van de resolutien der H.H. Staten van Utrecht, vervattende seecker advis bij de gedep.den des synodi aldaer aen Haare E.M. gegeven op ’t stellen van eene Kerckenordening’ vooral bl. 191 v. — We zijn er ons van bewust, dat we in de tekst niet volledig zijn. Bij een enigszins volledige schets van de historische achtergronden van de kerkrechtelijke structuur der Broederschap had zeker ook gewezen moeten worden op de K.O. van 1591, waaraan Wtenbogaert ook reeds zijn medewerking had gegeven en die in de remonstrantse woelingen weer een rol ging spelen (vgl. Trigland, a.w., bl. 710a en Dr. H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht, 1888, bl. 163). Maar we menen, dat binnen het raam van een rede volstaan kan worden met een verwijzing naar die K.O., die geheel het werk is en het stempel heeft van Wtenbogaert, de latere leider der Broederschap.
57 Reitsma, van Veen, a.w. II, 329. Vgl. oook reeds de synode van 1606, Reitsma, van Veen, a.w., bl. X.

|23|

punt, dat met het oog op het vervolg der historie ná Dordrecht 1618/19 van betekenis zal blijken.

De Kerkenordening door de Heren Staten aan deze predikanten-vergadering voorgelegd, is door haar ‘sonder yemands tegenspreken gearresteert, met bede aan de tegenwoordige heeren (de gecommittererden van de Staten van Utrecht) aan de Ed. Mog. heeren Staaten te willen doen soodanigh rapport, dat deselve door hare Ed. Mog. authoriteyt eerstdaaghs ingevoert ende int werck gestelt mocht worden’.58

Geen K.O. der Kèrken dus, maar een Stáátswet met het oog op die ‘tak van Staatsdienst’,59 die ‘Kerk’ wordt genoemd, maar feitelijk niet anders is dan een Staatsinstelling voor ‘Ethische ende Politische eerbaerheyt’60 met de daarvoor bestemde ambtenaren-predikanten! Maar de Kerk als vergadering der gelovigen is achter de gezichtseinder verdwenen!

Uit de inhoud van deze K.O. wijzen wij, zonder naar enige volledigheid te streven, de volgende punten aan:

1e. Het is de burgerlijke overheid, die ‘door-gaens in dese Ordre’ spreekt;61

2e. Het is de burgerlijke overheid, die in de beroeping der predikanten een beslissende stem heeft;62

3e. Na in dienst-treding zal de predikant (zich nièt aan zijn kerkeraad verbonden verklaren, maar) ‘zijnen anderen mede Dienaren geven, ende van hun ontfangen de rechterhand der societeyt ende ghemeyne bedienighe’;63

4e. Er is geen plaats voor het afzonderlijke ambt der ouderlingen; waar het ‘bysonder in groote ghemeynten’ erkend wordt, heeft het meer het karakter van hulp toegevoegd aan de ambtenaren-predikanten met een al te drukke


58 A.w., VI, bl. 339.
59 Vgl. Dr. J.Th. de Visser, a.w., bl. 336.
60 Trigland, a.w., bl. 459a.
61 De ‘Gedeputeerden des Synodi van Utrecht’ schrijven ter inleiding op de K.O.: ‘Voorts sult ghy gewaerschout zijn niet vremd te vinden, Beminde Leser, dat de E.M. Heeren Staten dezer Provincie door-gaens in dese ordre spreken. Want het is der H. Overheyd Ampt, in vougen als hier is geschiedt, Kerkckelijcke Wetten te maken’. Hooyer, a.w., bl. 389.
62 Vande Beroepinghe der Pastores ofte Predicanten (Hooyer, a.w., bl. 394-399), II, III, IV, V, VII, VIII, XVII.
63 Vande Beroepinghe der Pastores ofte Predicanten (t.a.p.) XVI.

|24|

werkkring. Alleen de stàdsgemeenten kennen dan ook een kerkeraad;64

5e. De Synode bestaat uit predikanten, die geen afgevaardigden door de kerkeraden, maar opgeroepenen door de Overheid zijn, opgeroepen krachtens hun ambt;65

6e. Het agendum der Synode wordt nu ook caesaro-papistisch en synodocratisch samengesteld, want er zijn nòch committenten nòch gecommitteerden;66

7e. Niet de belijdenis, maar het gezag der overheid bindt de kerkedienaren samen in hun sociëteit. Voor de gewetensvrijheid wordt geen baan gemaakt in de onderwerping aan de heerschappij van het Woord Gods, maar in de weg van tolerantie als noodzakelijk pendant van de hiërarchie;67

8e. Ook in de bediening van de tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen zullen de predikanten zich als staatsambtenaren hebben te gedragen;68


64 Vande Ouderlinghen (Hooyer, a.w., bl. 405/6); Wtenbogaert heeft velen naast zich gehad in de mening, dat het ambt van ouderling slechts een menselijke instelling zou zijn; we wijzen o.m. op Hugo de Groot, b.v. in De Imperio Summarum potestatum circa sacra, caput XI, §§ 14, 15, 17, 21 in: Opera omnia theologica, IV, Basel, 1732, p. 277 v.
65 Vande Kerkckelijcke Vergaderinghen ende By-een-comsten (Hooyer, a.w., bl. 408-411), X; Vgl. hierbij het verweer van Dr. F.L. Rutgers an A.F. de Savornin Lohman tegen de voorstelling van Dr. Kleyn inzake de gereformeerde Kerkinrichting in de 16e en 17e eeuw, dat men ‘steeds beducht was voor de schade welke de Kerk zou lijden, indien teveel onbevoegden medespraken in haar bestuur’: ‘ook de predikanten kwamen er als gecommitteerden; alles kwam tenslotte aan op het gevoelen der committenten, d.i. der Kerkeraden; en aldaar waren de ouderlingen natuurlijk tegenwoordig’; De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken, Tweede, veel vermeerderde, Uitgave, Amsterdam, 1887, bl. 29. Hier ligt het cardinale verschil tussen het karakter der meerdere vergaderingen in de gereformeerde kerkregering èn dat der ‘hogere vergaderingen’ in een hiërarchie!
66 Vande Kerkckelijcke Vergaderinghen ende By-een-comsten, XIV.
67 Van ’t Ampt der Dienaren des Woordts (Hooyer, a.w., bl. 399-402), IV, V en Vande Kerkckelijcke Discipline, ende eerst die Discipline diemen Cleri plach te noemen, ende eygentlijck den Pastoren ofte Leeraren aen-gaet, (Hooyer, a.w., bl. 411-416), b.v. XVIII-XXIV.
68 Vande Oeffeninghe der Christelijcke Discipline onder de Christelicke Ghemeynte (Hooyer, a.w., bl. 416-420), IX, XV, XX.
Wij stipten inderdaad maar enige punten aan. Veel meer was te noemen. Doorslaggevend is voor de waardering van deze gehele Kerkorde vanzelfsprekend, dat het een Staatswet is en dat dus ook dáár, waar niet met even zoveel woorden van de burgerlijke overheid gewag wordt gemaakt, zij er achter staat met haar autoriteit.

|25|

9e. De Kerk als vergadering der gelovigen maakt plaats voor wat Rutgers noemde ‘eene gansch wilde vermenging’.69


69 Van ’t Ampt der Dienaren des Woordts, X en Vande Oeffeninghe der Christelycker Discipline onder de Christelicke Ghemeynte, II; Vgl. Resolutie I van het Gereformeerd Kerkelijk Congres van 1887: ‘De broeders van Gereformeerde belijdenis ... betuigen en verklaren, dat de Synodale Hiërarchie ... door het haar inwonend beginsel en met onweêrstaanbare kracht er toe drijft, dat voor de vergadering der geloovigen met hun zaad, gelijk de Kerke Christi zijn moet, in de plaats komt eene gansch wilde vermenging’; Gereformeerd Kerkelijk Congres. Zie verder ook voor éénzelfde conceptie de ‘Nadere Unie en Verbindtenis der Remonstranten onder elkander op den eersten maart 1617 gemaakt’ vooral art. XI en XVII, De Stichting der Remonstrantsche Broederschap 1619-1634 uit en met de oorspronkelijke bescheiden medegedeeld door haren Hoogleeraar Joannes Tideman, I (1619-1623), Amsterdam, 1871, bl. 6 v.v.