XVIII.

In de Handelingen der kerkelijke vergaderingen en in de werken der godgeleerde schrijvers is er telkens sprake van, dat de ouders hunne kinderen ten doop moeten houden, de doopsbelofte moeten afleggen enz.

Daaruit werd boven afgeleid, dat de Gereformeerden bij den Kinderdoop evengoed met de rechten en verplichtingen der moeder als met die van den vader rekenden.

Maar tevens werd opgemerkt, dat er nog niet met noodzakelijkheid uit volgde, dat de doop vroeger reeds in den regel of meermalen in bijzijn der moeder en na haar herstel plaats had.

|82|

Immers is het moeilijk te zeggen, op welken tijd gewoonlijk in de Gereformeerde kerken hier en elders de doop aan de kinderen der gemeente bediend werd. Er zou daarvoor een uitgebreid historisch onderzoek moeten worden ingesteld. Doopboeken, Kerkeraadsnotulen, Handelingen van Classicale vergaderingen enz. zouden daarvoor moeten opgeslagen worden.

En dan ware het nog niet zeker, of men, uit hetgeen men vond, een zuiver beeld van den feitelijken toestand verkreeg. Want de Synoden hier te lande gaven wel menigmaal den raad, om Doopboeken aan te leggen en daarin de namen op te teekenen van de gedoopte kinderen, de ouders en de getuigen. Maar op tal van plaatsen is die raad zeker niet opgevolgd. Op andere zijn zij misschien aanwezig geweest maar verloren gegaan en op nog andere is men er eerst zeer laat mede begonnen.

Het Doopboek van de Ned. Herv. gemeente te Kampen begint bijv. eerst met den zesden Januari van het jaar 1793 en geeft dan in de eerste jaren nog niets voor de vraag, die ons bezig houdt, omdat het wel den datum van den doop, maar niet dien van de geboorte van het kind vermeldt.

Eene generale uitspraak, dat het doopen van de kinderen in tegenwoordigheid der moeders eerst na de Ned. Herv. Synode van 1817 een aanvang heeft genomen, heeft daarom weinig historische waarde.

Reeds ten tijde van de Synoden in de 16e en 17e eeuw waren de toestanden, gelijk wij gezien hebben, plaatselijk zeer verschillend. Terwijl eenerzijds velen den doop voor hun kind zoo spoedig mogelijk na de geboorte begeerden, wachtten anderen er dikwerf maanden en jaren mede. En ofschoon de kerken voor genen zelfs doopbeurten in de week openstelden en dezen niet nalieten te waarschuwen

|83|

tegen uitstel van den doop, het is wel niet waarschijnlijk, dat er langzamerhand in alle kerken eene zekere eenstemmigheid in de practijk tot stand is gekomen.

Vermoedelijk is er in verschillende kerken en onder de leden derzelfde kerken eene uiteenloopende practijk blijven bestaan. Wie dicht bij eene kerk woonden, waren in gunstiger conditie dan wie er door een grooten afstand en een slechten weg van verwijderd waren. In vacante gemeenten moest men vanzelf wachten, totdat een dienaar van elders het Woord kwam bedienen. Wanneer de vader ongesteld of gestorven was, was òf een getuige òf de moeder zelve aangewezen, om het kind ten doop te houden. Allerlei omstandigheden brachten zeker wijziging aan in den tijd van den doop.

Toch is het een feit, dat in onderscheidene kerken tot op het begin der vorige eeuw toe de gewoonte bestond, om het kind in de eerstvolgende openbare samenkomst der geloovigen ten doop te houden. Het Doopboek van de gemeente te Kampen begint eerst van het jaar 1803 af geregeld, behalve den datum van den doop, ook dien van de geboorte van het kind op te geven. Van dien tijd af kan men dus zien, binnen welken tijd na de geboorte de doop in den regel bediend werd.

En dan blijkt, dat de kinderen der geloovigen over het algemeen en meestentijds gedoopt werden tusschen den eersten en den achtsten dag na hunne geboorte, in de eerstvolgende Woensdag- of Zondag-godsdienstoefening. Maar meermalen had de doopsbediening toch ook langeren tijd, twee, drie, vier weken, soms zelfs twee, drie maanden enz. na de geboorte plaats, zonder dat de reden van dit uitstel opgegeven wordt.

En zoo was de gewoonte ongetwijfeld ook nog in vele ande re kerken in het begin der vorige eeuw. Dit wordt

|84|

bewezen door de Handelingen van de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk in het koninkrijk der Nederlanden in den jare 1817. Deze Synode trachtte verschillende verbeteringen aan te brengen in den openbaren godsdienst in ’t gemeen en in de bediening van doop en avondmaal in ’t bijzonder.

Wat de laatste betreft, daar de doopsbediening, gelijk zij toenmaals plaats had, weinig indruk maakte, stelde zij in eene circulaire van den 11en Juli aan de gemeenten voor, om die bediening niet te dikwijls te herhalen, de gelegenheden ervoor te verminderen, en ze in de weekbeurten geheel af te schaffen.

En daarbij voegde zij nog de volgende, zeer eigenaardige opmerking: „Voorts zou het ongetwijfeld den indruk des doops vergrooten, wanneer niet alleen de vader maar ook de moeder met het kind ten doop kwam en daartoe hare herstelling gerustelijk afwachtte.”

Deze moederlijke raadgeving en gemoedelijke overweging blijve geheel voor rekening van de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk. Maar zij heeft er zeker wel toe bijgedragen, om langzamerhand den doop uit te stellen en te doen plaats hebben in de tegenwoordigheid der moeder.

Zij heeft ertoe bijgedragen maar is er toch niet de oorzaak en in elk geval niet de eenige oorzaak van.

Want ten eerste werd de doop reeds vóór het jaar 1817 in vele gevallen verscheidene weken en soms maanden na de geboorte bediend. Ten tweede zou zulk eene raadgeving van de Ned. Herv. Synode op zichzelve volstrekt niet in staat geweest zijn, om een oud gebruik plotseling af te schaffen, wanneer het niet al te lang tevoren van zijne beteekenis was beroofd. En eindelijk gaf niet de wensch, om de plechtigheid des doops door de tegenwoordigheid

|85|

der moeder te verhoogen, bij het uitstellen van den doop den doorslag, maar wel de bepaling, dat men de gelegenheden tot doopen verminderen moest.

Langzamerhand werd die bepaling in de gemeenten toegepast. Eerst werd de doopbeurt in de week afgeschaft, vervolgens werd er slechts eens in de twee weken, en daarna slechts eenmaal in de maand gelegenheid tot doopen gegeven.

En daarvan was nu het gevolg, dat de moeder erbij tegenwoordig kon wezen en er allengs ook geregeld bij tegenwoordig was.

Echt Synodaal was de overweging, dat het bijzijn der moeder de plechtigheid van den doop verhoogen en den indruk ervan vergrooten zou.

Maar dat was toch de hoofdzaak niet. Deze lag in de beperking der doopsgelegenheden.

Indien deze goed te keuren ware, dan zou er (afgedacht natuurlijk van die verhooging der plechtigheid, welke voor rekening der Synode blijft) niets tegen maar alles voor te zeggen zijn, dat de moeder mede het kind ten doop bracht. Want zij heeft er evengoed als de vader het recht en den plicht toe. Als zij daaraan niet voldoen kan, heeft dat zijne oorzaak in eene toevallige omstandigheid, evenals de vader soms ook door ziekte of dood zijn recht en plicht niet uitoefenen kan.

In de circulaire der Herv. Synode hangt dus het uitstel van den doop en de wensch, dat de moeder erbij tegenwoordig zij, ten nauwste met het verminderen van het aantal doopbeurten saam.

En evenzoo eischt het gebruik van den spoedigen doop in de vroegere Gereformeerde kerken, dat er gelegenheid zij voor de ouders, om den doop voor hun kind te ontvangen, bij iedere samenkomst der geloovigen, indien er althans een dienaar des Woords aanwezig is.

|86|

Want het heeft geen zin, om eenerzijds tot de ouders te zeggen, dat zij hun kind ten doop moeten houden, zoo spoedig als het kan, en anderzijds het aantal doopbeurten te beperken en daarin uit te spreken, dat, ofschoon de ouders den doop voor hun kind zoo spoedig mogelijk begeeren, de kerk niet genegen is, om aan dien wensch te voldoen.

Dat ware eene minachting van het sacrament, die niet bij de ouders maar nog veel minder bij de ambtsdragers, bij den kerkeraad, te pas komt.

Indien dus de eerste zinsnede van art. 56 der Dordsche Kerkorde het wederinvoeren van de doopspractijk der vaderen eischt, dan mag door den kerkeraad het aantal gelegenheden voor het ontvangen van den doop niet tot één maal in de veertien dagen of in de vier weken beperkt worden. Zoo dikwijls er bediening des Woords is, moet er dan ook gelegenheid gegeven worden tot het ontvangen van den doop.