|58|

XIII.

De Gereformeerden hebben, blijkens deze Synodale bepalingen, aan een stelselmatig uitsluiten van de moeder bij den doop van haar kind nimmer gedacht.

Als zij nu en dan bij den Kinderdoop alleen van de tegenwoordigheid des vaders spreken, dan kan dat zijne oorzaak niet hebben in de tegenwoordig door sommige broederen hun toegeschreven meening, dat de moeder bij den doop van haar kind niets te maken had en zelfs niet tegenwoordig mocht zijn, noch op de vragen antwoorden mocht.

Er moet eene andere reden wezen ter verklaring van het feit, dat soms alleen de vader genoemd en de moeder verzwegen wordt. Die reden zal ons later duidelijk worden. Eerst willen wij nog een ander en zoo mogelijk nog krachtiger bewijs aanvoeren, dat het noemen van den vader alleen, hoegenaamd niet eene stelselmatige uitsluiting der moeder bedoelt.

Dat bewijs ligt in de getuigen, die. de Gereformeerden bij den Kinderdoop hebben overgenomen en toegelaten. Zij hebben niet gezegd, dat getuigen noodzakelijk waren, maar zij hebben ze toch over het algemeen geoorloofd en nuttig geacht.

Hoe zou het nu mogelijk zijn, dat men getuigen toeliet en de moeder stelselmatig weerde en uitsloot? Het een strijdt met het ander zoo sterk mogelijk. Getuigen, die in elk geval in veel lossere betrekking stonden tot het kind dan de moeder, zou men bij den doop hebben toegelaten; en de eigen moeder, die na den vader het kind het naast staat, die het kind voedt en verzorgt en bij dag en bij nacht onder haar toezicht heeft, die zou men met opzet en stelselmatig van den doop van haar kind hebben willen uitsluiten!

|59|

Het is te ongerijmd, om te denken. En daar komt nog bij, dat niet alleen mannen maar ook vrouwen als getuigen werden toegelaten. Vreemde vrouwen mochten dus bij den doop van een kind tegenwoordig zijn en op de voorgestelde vragen antwoorden en verplichtingen op zich nemen voor de Christelijke opvoeding van het kind. Maar de eigen moeder zou geweerd zijn! Zij zou zelfs niet bij den doop van haar kind tegenwoordig mogen zijn! Zij zou op de vragen niet zelve hebben mogen antwoorden! Getuigen, mannelijke en vrouwelijke, werden toegelaten, en dan dikwerf getuigen, op wie de kerk dikwerf heel wat aan te merken had; maar de Gereformeerden zouden tegen de moeder hebben gezegd: gij moogt er niet bij zijn, gij hebt er niets bij te maken, uwe belofte is in die van den man begrepen!

Nog eens, het is al te dwaas, om zulk eene meening aan onze vroede vaderen toe te schrijven.

Maar er is nog meer. De Gereformeerden hebben de getuigen bij den doop door de ouders vervangen. Als zij getuigen toelieten, dan was dit op de tweede plaats. Op de eerste plaats stonden de ouders. Zij moesten het kind ten doop aanbieden en ten doop houden.

Waarom deden zij dat? Wat was de drijfveer daarvan? Waarom waren zij er zoo eenparig en zoo bijzonder op gesteld, dat de ouders bij den doop hunner kinderen tegenwoordig zouden zijn?

De reden was deze. De Gereformeerden verwierpen de leer der Roomsche kerk, dat de doop de wedergeboorte werkte, dat het uitwendig waterbad de afwassching der zonden zelve was.

Maar hierdoor kwamen zij in eene eigenaardige moeilijkheid. Want de Schrift leerde duidelijk, dat de sacramenten alleen voor de geloovigen ingesteld waren. En dus moesten zij òf den Kinderdoop verwerpen, wijl de kinderen

|60|

geen geloovigen waren, òf zij moesten op de eene of andere wijze aantoonen, dat de kinderen der geloovigen ook zelven tot de geloovigen te rekenen waren.

De Wederdoopers waren spoedig met hunne conclusie gereed. De sacramenten waren voor de geloovigen ingesteld en konden eerst bediend worden na voorafgaande belijdenis. Maar kinderen konden niet gelooven, want geloof is eene werkzaamheid des verstands; zij konden nog veel minder belijdenis afleggen van hun geloof; en dus was de Kinderdoop te verwerpen.

Het scheen, dat tegen deze redeneering niets was in te brengen. Zij sloot ineen als eene bus. De Lutherschen bezweken zelfs voor deze redeneering en keerden tot het Roomsche gevoelen terug, dat de doop bij jonge kinderen de wedergeboorte werkte door de kracht van het woord, hetwelk met den doop gepaard ging en het water des doops tot een levend, Goddelijk water maakte.

Maar de Gereformeerden gingen een anderen kant uit. Zij erkenden, wijl de Schrift alzoo leerde, dat de doop alleen voor geloovigen ingesteld was. En dus gaven zij toe, dat de kinderen òf als geloovigen te beschouwen waren, òf dat zij anders geen recht hadden op den doop en dus de Kinderdoop te verwerpen was.

En nu deden zij een gewichtvollen stap; zij beleden, dat God ook buiten alle middelen om met zijne genade in het hart van kinderen werken kon. Zonder woord en zonder sacrament kan Hij door zijn Geest het doode hart van den zondaar wederbaren ten eeuwigen leven. Kinderen van geloovigen kunnen ook geloovigen zijn, niet met de daad maar in beginsel. Zij kunnen hebben het beginsel, het vermogen des geloofs, zooals zij van nature ook hebben het vermogen des gezichts en het vermogen des gehoors, zonder dat zij er daadwerkelijk gebruik van kunnen maken.

|61|

Doch dit was natuurlijk niet genoeg, om den Kinderdoop te rechtvaardigen. Daartoe waren nog twee andere dingen noodig; en wel ten eerste, dat de kinderen der geloovigen dat beginsel des geloofs niet maar in het afgetrokkene kunnen hebben maar dat werkelijk hebben, en ten tweede, dat dat geloof ook beleden wordt, want geloof en bekeering geven nog geen recht op den doop, maar moeten eerst in belijdenis zich uiten, eer de doop mag worden toebediend.

En toen, voor deze ernstige en gewichtige vraag geplaatst, hebben de Gereformeerden eenparig geantwoord met de verwijzing naar het verbond der genade. In dat verbond zeide God tot Abraham en in hem tot alle geloovigen: Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad na u. In dat verbond zijn de geloovigen niet alleen, maar met hen hunne kinderen opgenomen. Dat verbond is de vaste grond van den Kinderdoop. Want kinderen der geloovigen zijn evengoed als hunne ouders in het verbond der genade begrepen. Ook hun komt de belofte toe. Gelijk zij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, zoo worden zij ook zonder hun weten door God in genade tot zijne kinderen aangenomen.

Daarmede hadden de Gereformeerden het vaste steunpunt gevonden, dat zij in den strijd tegen de Wederdoopers van noode hadden. Geen subjectieve meeningen, geen menschelijke gissingen, geen abstracte mogelijkheden, maar Gods verbond en zijne belofte waren de hechte grondslagen van den Kinderdoop.

Maar indien dit zoo was, dan kwam bij den doop der kinderen ook alles aan op de ouders. Bij de Roomschen en de Lutherschen is dit niet het geval, want bij hen werkt de doop de wedergeboorte. Het is bij hen tot op zekere hoogte geheel onverschillig, wie de ouders zijn. Als het kind maar door getuigen in naam der kerk voor

|62|

hunne rekening genomen wordt, dan is alles in orde en kan de doop zonder bezwaar worden toebediend.

Maar de Gereformeerden konden zoo niet redeneeren. Kinderen hadden dan alleen recht op den doop, als zij zelven geloovigen waren. En voor geloovigen konden zij dan alleen gehouden worden, als zij kinderen van geloovige ouders waren en met die ouders in het verbond der genade waren opgenomen.

En zoo kwam bij den Kinderdoop altijd de vraag hierop neer: zijn de ouders geloovigen, zijn zij in het verbond der genade begrepen? Zoo ja, dan liep de lijn des verbonds over hen heen ook tot de kinderen door.

Bij den doop der kinderen kwam dus het zwaartepunt in de ouders te liggen. En indien dit zoo was, dan kwam het niet alleen op den vader, maar wel terdege ook op de moeder aan.

Want immers in Christus is geen man en geen vrouw. In het geestelijke telt de vrouw evengoed mede als de man. Daarom betoogt Paulus in 1 Cor. 7, dat, al is de vader een ongeloovige, de lijn des verbonds toch over de moeder heen doorloopt tot de kinderen. Want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.

Daarom konden de Gereformeerden er niet aan denken, om bij den doop der kinderen de moeder uit te sluiten. Zoo iets lag ver buiten hun gedachtenkring. De ouders, beide de vader en de moeder, zijn in het verbond der genade begrepen; beiden hebben voor hun zaad de belofte des genadeverbonds; beiden zijn voor de Christelijke opvoeding hunner kinderen verantwoordelijk.