XI.

Omdat het stelsel van getuigen in de Roomsche kerk zoo schrikkelijk was ontaard en in de H. Schrift met geen woord geboden was, zijn de Hervormers van de getuigen tot de ouders teruggegaan. Zij waren de natuurlijke

|49|

voortbrengers, maar zij waren naar Gods inzetting, en moesten dus ook zijn, de geestelijke verzorgers en opvoeders van het kind.

Niet getuigen, maar de ouders waren het, die daarom het kind ten doop moesten aanbieden (presenteeren), die het ten doop moesten houden (ten doop heffen), die het na den doop Christelijk moesten opvoeden. De natuurlijke ouders werden tevens weer de geestelijke ouders van het kind.

De Hervorming is dus ook een reformatie, een herstel van het recht en den plicht der ouders geweest. Ook ouders, als zoodanig, beide als vader en als moeder, hebben zoo ontzaglijk veel aan de Hervorming te danken. Zij hebben door haar de plaats weer terugontvangen, welke God hun in het onderwijs en de opvoeding hunner kinderen aangewezen had.

De Hervorming is immers geen hervorming der kerk alleen geweest. Zij heeft heel de wereld van het bewustzijn en alle terreinen des levens in beginsel herschapen, gereformeerd. Zij is eene herstelling van de natuur, van het recht van het natuurlijke geweest, dat door Rome onderdrukt en in boeien geklonken was. Zij is eene emancipatie, eene vrijmaking geweest, niet eene vrijmaking van God en zijn Woord, gelijk het Humanisme wilde, maar eene vrijmaking toch van de Roomsche kerk, van haar hierarchie, van hare menschelijke inzettingen, die de geboden Gods krachteloos maakten.

En tot die terreinen des levens, die door de Hervorming weer in hunne zelfstandigheid werden erkend, behoorde ook het huisgezin. De ouders ontvingen de hun van God gegeven rechten en daarmede tevens de hun van God opgelegde verplichtingen terug. De Roomsche tegenstelling van het natuurlijke en het bovennatuurlijke werd

|50|

verworpen en door die van zonde en genade vervangen. De ouders werden daarom vanzelf weer de geestelijke verzorgers van het kind, gelijk zij dit ook waren op stoffelijk gebied.

Wel is waar werden de getuigen bij den Kinderdoop door de Hervorming niet ganschelijk afgeschaft. Van de Lutherschen was het te verwachten, dat zij dit niet deden, want in den regel behielden zij, wat niet bepaald door de Schrift verboden was. Maar ook de Gereformeerden zijn hierbij niet radicaal te werk gegaan. Men zegt gewoonlijk wel, dat, terwijl de Lutherschen alles behielden, wat niet verboden was, de Gereformeerden alles afschaften, wat niet geboden was; maar dit is een veel te algemeene regel, dan dat hij altijd gelden en niet vele uitzonderingen toelaten zou.

Het behouden van het getuigenstelsel toont dit duidelijk aan. De Gereformeerden waren geen Wederdoopers, die in omverwerpen behagen schepten. Zij gingen ook bij de hervorming van leer en leven, van kerk en maatschappij met verstand en gematigdheid te werk. Wat heeft een man als Calvijn in Genève op het stuk van de regeering der kerk niet toegegeven, om maar vrede te verkrijgen en bij de handhaving van wat beginsel was, des te sterker te staan.

Zoo is ook ten opzichte van het stelsel van getuigen gehandeld. De Gereformeerden erkenden algemeen, dat getuigen bij den doop in de Schrift niet geboden werden en dus ook niet noodzakelijk waren. Zij lieten het nemen van getuigen aan de ouders over en legden hun geen verplichtingen op. Als zij het doen wilden, was het goed; maar wie het lieten, waren niet te veroordeelen.

De Synode te Emden 1571, art. 20, sprak het algemeen gevoelen uit, als zij zeide, dat getuigen in den doop te nemen of niet te nemen, een middelmatig ding is, en dat

|51|

men daarom aan de kerken haar oude gewoonte, aan ieder naar hare vrijheid, laten moest, tot den tijd toe, dat eene Generale Synode daarover anders besloot.

Natuurlijk was er onder de Gereformeerden wel verschil over de nuttigheid van getuigen bij den doop. Sommigen achtten ze eene gansch onverschillige zaak en hechtten er weinig waarde aan. Anderen waren van oordeel, dat getuigen wel niet noodzakelijk maar toch zeer nuttig waren. Terwijl genen tot langzame afschaffing neigden, waren dezen erop gesteld, dat het oud gebruik gehandhaafd werd. De Synode te Dordrecht 1574, art. 62, was van dit gevoelen en zelfs de Synode van Dordrecht 1618/1619 zeide nog in hare kerkorde, art. 57, dat het gebruik wel vrij maar niet lichtelijk te veranderen is.

Ook spreekt het vanzelf, dat getuigen in sommige gevallen noodzakelijk zijn, niet alleen vroeger maar ook nog in onzen tijd. Als beide ouders, niet alleen de vader maar ook de moeder, gestorven zijn, of om eene of andere reden niet in staat zijn, om de doopsbelofte af te leggen en voor de Christelijke opvoeding van het kind in te staan, dan moeten er getuigen bij den doop optreden, om de plaats der ouders in te nemen.

Maar desniettemin hebben de Gereformeerden aan het stelsel van getuigen een gansch ander karakter toegekend, dan het in de Roomsche kerk droeg. Dat blijkt voornamelijk daaruit, dat zij, enkele bijzondere gevallen daargelaten, nooit de noodzakelijkheid doch hoogstens alleen de nuttigheid van een paar getuigen bij den doop hebben geleerd.

Maar het komt nog in andere wijzingen uit. Ten eerste werd zooveel mogelijk het Roomsche spraakgebruik vermeden, dat de getuigen peetvaders en peetmoeders, geestelijke ouders enz. noemde. De Gereformeerden bezigden

|52|

het liefst den eenvoudigen naam van getuigen, omdat deze het minst tot misverstand en dwaling aanleiding gaf.

Voorts legden zij er zonder ophouden en altijd bij vernieuwing den sterksten nadruk op, dat, als men getuigen nam, men daarvoor toch geschikte, vrome mannen en vrouwen zou kiezen, die gezond waren in het geloof en onbesproken in den wandel, en wier belofte dus metterdaad waarborg bood voor de Christelijke opvoeding van het kind.

Op de Synode te Emden 1571 bijv. kwam eene vraag van de broeders te Keulen, of men ook zulke personen als vaders zou toelaten, die, hoewel de zuivere leer toegedaan, toch zich nog niet tot de gemeente hadden begeven. En het antwoord was, dat men zulke personen wel mocht toelaten als getuigen in dien zin, dat zij getuigenis aflegden, dat het kind gedoopt was, maar niet in dien zin, dat zij ook zorgden voor de onderwijzing van het kind. In dit geval moesten zij leden der kerk zijn, en, gelijk latere Synoden telkens zeiden, gezond in het geloof en onbesproken in den wandel, menschen, die den Heere vreesden, die in leer en leven een voorbeeld waren en de kinderen in den weg der godzaligheid leerden wandelen.

Het nemen van getuigen is daarom in de Gereformeerde kerken, ook hier te lande, wel langen tijd nog in gebruik gebleven. Maar de nuttigheid, die eruit voortvloeide, schijnt niet groot te zijn geweest. Evenals in de Roomsche kerk, breidde men ook in de Gereformeerde kerken het getal der getuigen bovenmatig uit. De Provinciale Synode van Zeeland, in 1597 te Goes gehouden, droeg bijv. aan deputaten op, om de Staten der Provincie te verzoeken, dat zij op de veelheid der getuigen orde zouden stellen en op straffe verbieden zouden, meer dan vier getuigen voor ieder kind te nemen (Reitsma en Van Veen V 40, 44, 102).

|53|

Ook in de keuze der getuigen ging men zeer lichtvaardig te werk. Dikwerf lette men meer op stand en rang, op voordeel en eere, dan op zuiverheid van leer en leven. De Provinciale Synode van Zeeland, gehouden te Veere in 1610, klaagde erover, dat openbare goddelooze spotters en verachters der religie als getuigen, werden toegelaten en vermaande de gemeenten, zulke personen niet als getuigen aan te nemen (ib. 99).

Langzamerhand is het nemen van getuigen in de Gereformeerde kerken hier te lande in onbruik geraakt. In Engeland drongen de Puriteinen reeds veel vroeger op afschaffing aan. Maar ook in ons land was de nuttigheid te gering en het misbruik te groot, dan dat het zich bij ernstig gezinden kon staande houden.

En werkelijk bestaat er geen reden, om wederinvoering van dit oude gebruik te wenschen. In enkele gevallen zijn bij ontstentenis der ouders getuigen van noode. Maar indien de ouders leven en in staat zijn, om de doopsbelofte af te leggen, dan zijn zij daarvoor de aangewezen en verantwoordelijke personen.

Getuigen hebben immers juist in gevallen, als het erop aankomt, toch niets te zeggen. De ouderlijke macht breekt, indien zij wil, allen invloed der getuigen. Hun belofte is daarom, hoe goed gemeend ook, toch in zulke gevallen, waar het noodig zou zijn, van schier geen waarde.

De ouders zijn de natuurlijke en geestelijke verzorgers van het kind.

Dat is het beginsel geweest, waar de Gereformeerden van uitgingen. En daardoor hebben zij het getuigenstelsel van zijn beteekenis beroofd en langzamerhand doen uitsterven.