§ 9.
Algemeen Reglement op de Diakonie-administratie bij de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Inleiding. Van dat in onze Hervormde gemeenten de Dienaars des woords voor de vergaderingen optraden, is ook het ampt der Diaconen ingesteld. Toen er drie Predikanten in Amsterdam waren (1566), verhaalt Brandt, „wies de toeloop van ’t volk; ook vermeerderde ’t getal der armen: derhalven wierdt te deser tijdt, of wat vroeger, goedtgevonden, eenigen der broederen, volgens het voorbeeldt der eerste Apostolische kerke, tot Diaconen te stellen, om d’aelmoessen onder de preeke te vergaederen. Dit geschiedde te dier tijdt in houten schootelen *). Ook syn er ettelyke oude deughtsaeme susters tot Diakonessen gekooren. Veele braghten toen hun overvloedt van kleenoodiën en klederen den Diakonen; ofte maekten die tot geldt en stelden ’t hun ter handen. Dees’ droegen zich ook getrouwelijk in ’t uitreiken der giften; deelende, seggen de Gedenkschriften van Laurens Reael, den noodtdruftigen sonder onderscheidt van persoonen, ’t sy van wat religie dat die waeren.” (Hist. d. Ref. D. I. Tweede druk, bl. 379). Het ampt van Diakonissen door de Wezelsche Synode goedgeacht (cap. V, a. 10), is echter spoedig afgeschaft, en zoo er eenige dienst bij kranke vrouwen te doen was, moest dat door de huisvrouwen der Diakenen geschieden (S. v. Middelb. 1581, Part. vr. 56). Dat Diakenschap was tweeërlei, aalmoezen vergaderen en uitdeelen, en zieken, gekwetsten en gevangenen bezoeken, laven, vertroosten (S. v. Wezel 1568, cap. V. a. 5, 6). Waar zij alleen de administratie der aalmoezen hadden, moesten zij rekening en verantwoording voor den Kerkenraad doen. Maar als zij gemeenschap met de Heilige Geest- en andere armen-goederen oefenden, dan deden zij rekening voor degenen, die de Magistraat, benevens sommigen van den Kerkenraad, daartoe ordineerde. Altoos werd het der gemeente voorgedragen, opdat een iegelijk die verkoos, zich bij het doen der rekening voegen mogt (S. v. Dordt.


*) Van Gent leest men, dat in dit zelfde jaar 1566 „de Diakens omgingen met zakxkens in de Geusche predikatiën.” In de Waalsche kerken geschiedde, gelijk nog, de inzameling der aalmoezen bij het einde der Godsdienstoefening aan de deur. Ook werd deze laatste wijs van inzameling bij de Nederduitsche Gemeenten ook wel het aldergevoegelykste en bequaamste gekeurd, maar was dit zeer bezwaarlijk uit te voeren wegens het orgelspelen na de predikatie, waarom het volk, blijvende luisteren, de Kerk niet aanstonds na de preek verliet (S. v. Dordt. 1574, a. 49 en 50).

|116|

1574, a. 36). De Diakenen dienden meestal, gelijk de Ouderlingen, twee jaren, en elk jaar trad de helft af (S. v. Dordt. 1578, a. 13 en 1619, a. 27). Zij behoorden evenwel niet tot den Kerkenraad, ten zij het getal der Ouderlingen zeer klein was, als wanneer zij mede tot den Kerkenraad genomen werden (S. v. Dordt. 1619, a. 38). En, die wettig verkozen, weigerden de dienst aan te nemen, zonder wettige redenen te hebben of te geven, werd van de Tafel des Heeren een tijd lang gesuspendeerd (Syn. ordonnantiën enz. van Johannes Smetius. 2de druk, bl. 46).

Het was bij de nieuwe kerkinrigting niet anders te verwachten, dan dat de zorg voor de armen aan de Diakenen zou blijven aanbevolen (a. 89, v.h. Alg. Regl. voor het Best. d. Kerk). Maar omtrent de Diakonie-administratie bestond menige onzekerheid, door geene wetten duidelijk bepaald, en werden daardoor gedurige botsingen tusschen kerkelijken en burgerlijken veroorzaakt. Uit dien hoofde werd voorgesteld, om door de Syn. Comm. te doen onderzoeken, welke algemeene beginselen en bepalingen voor de Diakonie-administratie kerkelijk zouden kunnen worden vastgesteld (S. Hand. 1834, bl. 158-160). De Syn. Comm. oordeelde die zaak der Diakoniën van zoodanigen ingewikkelden aard en zoo onttrokken aan de bemoeijing der Kerkelijke Kollegiën, dat het voor als nog onmogelijk was algemeene beginselen en bepalingen daaromtrent vast te stellen. Maar ofschoon zij wenschte, dat de Synode aan het voorstel geen verder gevolg geven zou, bleef het haar opgedragen (S. Hand. 1835, bl. 49, 50, 96. 1836, b. 51. 1837, bl. 30-33, 101). Eindelijk liep alles uit op eene aanschrijving, dat de Klass. Besturen niet alleen geregtigd, maar ook verpligt waren, om op de Diakonie-administratie toezigt te houden (S. Hand. 1838, bl. 38 en 39). — Met gelukkiger gevolg werd het voorstel, om een Reglement voor de Diakoniën vast te stellen, door ds. van Senden en den Heer Luttenberg hernieuwd (S. Hand. 1841, bl. 117, 118. 1842, bl. 49), en ontving de Synode door hare Commissie van de voorstellers een ontwerp van Algemeen Reglement op de administratie der Diakoniën bij de Hervormde gemeenten, hetwelk, in handen gesteld van het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, ten einde in overleg te treden met den Hoogleeraar Roijaards, die de eerste voorsteller van zoodanige algemeene bepalingen voor de Diakonie-administratie in 1834 was geweest (S. Hand. 1843, bl. 45, 46, 125, 126), werd omgewerkt, en alzoo kwam er een ontwerp van een Algemeen Reglement op de Diakonie-administratie in de Nederlandsche Hervormde kerk ter Synodale tafel met eene memorie van toelichting, die alle aandacht verdient (S. Hand. 1844, bl. 55, 36, 151-174). Onder de beginselen, waarvan dit Diakonie-Regl. uitgaat, zijn vooral merkenswaardig: dat de Diakenen Bestuurders zijn van Kerkelijke Gemeente-fondsen, zelfstandig werkzaam en niet ondergeschikt aan den Staat, schoon de besluiten omtrent de Diakoniën onderworpen blijven aan de sanctie van den Koning, — en dat de Diakoniën bij de zorg voor de armen alleen te rade gaan met de middelen, die zij hebben en dezelve besteden naar de kennis die zij dragen, niet alleen van de uitwendige omstandigheden, maar ook van het Godsdienstig en zedelijk leven der behoeftigen. Deze beginselen van onafhankelijk beheer en onverplichte onderstand zijn in strijd met vele bestaande verordeningen, waarom de Synode adviseert wordt, Z.M. bij gemotiveerd adres te verzoeken, om de Kon. Besl. v. 27 Nov. 1831, nº. 91 — 3 Julij 1832, nº. 75 — 14 Maart 1833, nº. 87 en andere verordeningen, die de wet van 28 Nov. 1818 op de Diakoniën hebben toegepast, in te trekken. Deze toch zijn het, die buiten de kerk om, de wet van 28 Nov. 1818 hebben toegepast op de Diakoniën, beschikkende over privaat-fondsen der gemeenten en dus over goederen en eigendommen der Kerk. Ook behoort de Synode in genoemd adres te verzoeken, om bij eventuële wetgeving op de armen-directie, a. 12 der wet v. 28 Nov. 1818 weg te laten. En eindelijk zou de Synode moeten besluiten tot intrekking van a. 31 van het Algemeen Reglement op de Kerkenraden, onder sanctie des Konings. Dat art. onderwerpt het Diakonie-bestuur geheel aan de Gouvernements-bepalingen, hetwelk met de genoemde beginselen in strijd is. Ten gevolge van dien zullen dan ook a. 37 (36 of 38) der huishoudelijke Kerkenraads-Reglementen vervallen.

Na deliberatie is dit Algemeen Reglement op de Diakonie-administratie bij de Nederlandsche Hervormde kerk aangenomen, en bij adres aan Z.M., behelzende

|117|

de openlegging der grondbeginselen, door de Synode erkend, het gearresteerde Reglement met intrekking van de opgenoemde artikelen te willen sanctioneren (S. Hand. 1844, bl. 292-295 en 298-302). Deze sanctie bleef echter verschoven in afwachting eener nieuwe wet op het armwezen (S. Hand. 1845, bl. 81).

———

Reglement
op de Diakonie-administratie, bij de Nederlandsche Hervormde kerk.

Art. 1. Het doel der Diakoniën is, uit de bestaande fondsen en de giften der Christelijke weldadigheid handreiking te doen aan behoeftigen der Hervormde Gemeente, en voorts hunne ware belangen ook op andere wijze voor te staan en te bevorderen.

Art. 2. Ten aanzien van het aantal van Diakenen, en dezelver benoeming en aftreding, en van de vereischten, die zij zullen moeten bezitten, zal gehandeld worden volgens het Algemeene en de Huishoudelijke Provinciale Reglementen op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden.

Art. 3. Behoudens derzelver betrekking tot den Kerkenraad, zoo als die in de zoo even genoemde Reglementen is uitgedrukt en in die Reglement nader wordt aangewezen, staan de Diakenen, als Kerkelijke personen, ook wat derzelver administratie betreft, onder het toezigt van het Klassikaal Bestuur.

Art. 4. Aan de Kerkenraden is in de eerste plaats de zorg opgedragen om te waken voor de handhaving der bepalingen, in dit Reglement vastgesteld. Desgelijks waakt het Klassikaal Bestuur, en beslist, na inwinning van alle informatiën, die het noodig mogt achten, de geschillen, welke in de gemeente of in den Kerkenraad, mede ten aanzien der administratie, mogten ontstaan, en aan deszelfs beoordeeling onderworpen worden, behoudens bevoegdheid van beroep op het Provinciaal Kerkbestuur. Het Klassikaal Bestuur zorgt voor het herstel van de gebreken en misbruiken, die het mogt ontdekken, of doet deswege voordragt aan hooger Kerkelijk Bestuur.

Art. 5. Diakenen administreren de fondsen en eigendommen der Diakoniën, en de liefdegiften, aan haar verstrekt. Zij zorgen met onderling overleg voor de inzameling der aalmoezen. Zij behartigen hetgeen tot vinding, bevordering of uitbreiding kan strekken van de middelen tot ondersteuning der behoeftigen, met bevoegdheid om daartoe de hulp van den Kerkenraad te verzoeken.

Art. 6. Bij iedere Diakonie zal zijn een boek of legger, houdende duidelijke en volledige beschrijving van al de fondsen en eigendommen, zonder onderscheid, die aan de Diakonie behooren. Deze legger zal worden gehouden door den na te vermelden

|118|

Boekhouder of administrerende Diaken, en zal op ieder blad van wege Diakenen, of in gemeenten, waar Diakenen niet afzonderlijk vergaderen, van wege den Kerkenraad moeten genommerd en gewaarmerkt zijn. Het boek zal steeds behoorlijk moeten zijn bijgewerkt, en geene posten zullen in hetzelve mogen zijn geroijeerd, zonder duidelijke aanwijzing en waarmerking der redenen. Een dubbel van dezen legger zal berusten onder een’ der andere Diakenen, en in gemeenten waar slechts twee Diakenen dienen, onder den Predikant.

Art. 7. De bewijzen van eigendom en alle andere effecten van waarde, der Diakonie toebehoorende, zullen, met overleg van den Kerkenraad, onder speciaal toezigt van het Klassikaal Bestuur, overal op de meest veilige plaats en wijze bewaard worden, en wel, in gemeenten, waar zulks mogelijk is, in eene ijzeren kist of brandkast, met verschillend werkende sloten, van welke de sleutels zullen berusten in onderscheidene handen. Over een en ander zullen door Diakenen, met goedkeuring des Kerkenraads, nadere bepalingen gemaakt worden.

Art. 8. Diakenen mogen, gedurende hunnen diensttijd, geene leverantiën doen aan de Diakonie, noch daarin eenig deel hebben, noch ten haren behoeven eenig werk verrigten of doen verrigten, waarvoor zij bezoldigd worden, tenzij daarvoor, naar de meening des Kerkenraads, dringende redenen bestaan, welke alsdan ter beoordeeling moeten onderworpen worden aan het Klassikaal Bestuur.

Art. 9. Zij beraadslagen met den Kerkenraad, en handelen niet dan met deszelfs goedkeuring in alle gevallen, welke eenigen aanmerkelijken invloed op de belangen hunner administratie kunnen hebben, en tevens van de plaatsgrijpende gewoonte mogten afwijken.

Art. 10. Zonder de gezegde goedkeuring zal almede geen aankoop of verkoop van effecten en vaste goederen, geene plaatsing van beleeningen of lijfrenten, noch verbruiking van legaten, of iets van soortgelijken aard mogen geschieden.

Art. 11. Een van de Diakenen wordt door hen jaarlijks, of ook bij continuatie, tot Boekhouder of administrerend Diaken aangesteld, onder goedkeuring des Kerkenraads.

Art. 12. De Boekhouder of administrerend Diaken is, als zoodanig, belast met al de ontvangsten en uitgaven, daaronder begrepen de ontvangst der collecten uit handen van Diakenen, en de uitgave aan dezelve ter bedeeling der behoeftigen, of regtstreeks aan de behoeftigen zelve, naar huishoudelijk plaatselijk gebruik.

Art. 13. Gezamenlijke Diakenen blijven echter voor de administratie verantwoordelijk, en zullen derhalve al zulke bepalingen maken, door welke zij oordeelen, zich van eene goede en rigtige administratie te kunnen verzekerd houden.

Art. 14. De Boekhouder of administrerende Diaken is verpligt,

|119|

aan gezamenlijke Diakenen, op derzelver verlangen, ten allen tijde opening te geven van den staat zijner kas, zijne boeken te vertoonen, en, in geval van meer ontvangen dan uitgegeven gelden, te doen blijken, dat die voorhanden zijn. Waar slechts twee Diakenen dienen, is de Boekhouder, of administrerende Diaken, verpligt, gelijke opening te geven aan den Kerkenraad, wanneer deze, hetzij op verlangen van den Mede-Diaken, hetzij om andere redenen, dit mogt noodig achten.

Art. 15. De Boekhouder of administrerende Diaken zal alle mogelijke zorg moeten aanwenden tot het tijdig innen der inkomsten van de Diakonie, en, des noodig van zijne diligentie moeten doen blijken. Hij zal geene betaling van rekeningen ten laste der Diakonie mogen doen, alvorens die rekeningen door Diakenen, of namens dezelve, volgens huishoudelijke diakonale bepalingen, zijn goedgekeurd.

Art. 16. Waar, onderscheiden van Boekhouder of administrerenden Diaken, een Kassier bestaat, kunnen aan denzelven, zoodanige der bovengenoemde werkzaamheden worden opgedragen, als Diakenen mogten noodig oordeelen.

Art. 17. De Diakenen zorgen, voor zoo verre de middelen toelaten, voor de ondersteuning van behoeftige lidmaten, die woonachtig zijn onder het ressort der kerkelijke gemeente, tot welker dienst de Diakenen benoemd zijn.

Art. 18. Waar het tot hiertoe gebruikelijk is geweest, of waar de Kerkenraad zulks, op voorstel van Diakenen, raadzaam mogt achten, zullen ook dezulken kunnen ondersteund worden, die nog geene belijdenis des geloofs hebben afgelegd.

Art. 19. Bij voorkeur zullen Diakenen, bij de uitvoering van het bepaalde in art. 17 en 18, hunne zorg uitstrekken tot dezulken, die door Godsdienstigheid, matigheid, zedigheid en orde zich gunstig aanbevelen, of door verlies van echtgenoot, vader of moeder, door talrijkheid van huisgezin, door ligchaamsgebreken of ziekelijkheid of door anderen zwaren rampspoed, bijzonder medelijdenswaardig zijn. Zij zullen daarenboven ten aanziene van de zoodanigen, die nog geen twee jaren onder het ressort der gemeente gewoond hebben, mede in aanmerking nemen de omstandigheden, die tot verandering van woonplaats hebben aanleiding gegeven.

Art. 20. Diakenen zullen door alle gepaste middelen, welke onder hun bereik vallen, werkzaamheid trachten te bevorderen en aan te moedigen bij zoodanige behoeftigen, die tot eenigen arbeid in staat zijn.

Art. 21. De zorg van Diakenen bepaalt zich niet alleen tot het stoffelijk belang der behoeftigen, maar zij zullen zich ook geroepen achten, dezelve door vermaning, raad en troost te dienen, en toe te zien op derzelver zedelijk gedrag, bijwoning van de openbare Godsdienst en opvoeding en onderwijzing hunner kinderen, behoudens de herderlijke zorg en het opzigt van Predikanten en Ouderlingen.

|120|

Art. 22. Ter bevordering eener rigtige administratie wordt aan Diakenen aanbevolen, omtrent de tijdige opmaking eener jaarlijksche begrooting van ontvangsten en uitgaven, overal, waar zulks uitvoerbaar is, huishoudelijke bepalingen te maken.

Art. 23. Diakenen doen jaarlijks rekening en verantwoording van hunne administratie, zullende daarbij de navolgende bepalingen worden in acht genomen:
1º. De rekening wordt gedaan zoodra mogelijk, uiterlijk vóór den 1 April, van de administratie, loopende van den 1 Januarij tot den 31 December des vorigen jaars.
2º. De rekening zal geschieden, na voorafgaande bekendmaking aan de gemeente, voor de gezamenlijke leden des Kerkenraads, zullende echter Diakenen geene concluderende stem hebben bij het beoordeelen der door hen gedane rekening. Aan de leden der gemeente zal daarna gelegenheid worden gegeven, om van de alzoo gedane rekening visie te nemen.
3º. Bij het doen der rekening zal de Kerkenraad zich verzekeren, dat al de rentgevende effecten en bewijzen van eigendom der Diakonie aanwezig zijn, zullende dezelve door den Kerkenraad nagezien, met den voornoemden legger, stuk voor stuk, vergeleken, en, in orde bevonden zijnde, weder ter gewone plaats gedeponeerd worden.
4º. In gemeenten, waar zulks nuttig geoordeeld wordt, zal het den Kerkenraad vrijstaan, het opnemen der rekening en hetgene daartoe behoort, op te dragen aan eene speciale commissie, jaarlijks daartoe te benoemen, met zoodanige instructie, als de Kerkenraad zal goedvinden.

Art. 24. Na het doen der rekening, of zoo dikwijls de omstandigheden dit mogten raden, zullen Diakenen aan den Kerkenraad hun gevoelen mededeelen, of in de bestaande behoeften op eene billijke wijze heeft kunnen voorzien worden. Bijaldien het tegendeel uit de gegeven inlichtingen aan den Kerkenraad mogt blijken, zal dezelve dadelijk alle middelen beproeven, om eene ruimere ontvangst te verkrijgen.

Art. 25. Bijaldien het daarentegen mogt bevonden worden, dat de inkomsten niet slechts toereikende waren, om in de uitgaven te voorzien, maar dat er ook een belangrijk batig saldo, grooter dan de noodige behoeften vereischen, is overgebleven, zal dit overschot door Diakenen tot een vruchtdragend kapitaal worden opgelegd, om met goedvinden des Kerkenraads, bij buitengewone noodlottige omstandigheden, ten nutte van bijzondere behoeftigen, of ten algemeenen nutte van de plaatselijke Diakonie te worden aangewend. Met consent van Diakenen, als zoodanig, kan ook de Kerkenraad, onder goedkeuring van het Klassikaal Bestuur,

|121|

besluiten, van dit saldo ter ondersteuning der plaatselijke behoeftige kerkekas, of van andere behoeftige Diakoniën, bij leening gebruik te maken.

Art. 26. Diakenen zijn bevoegd, indien zij oordeelen, dat zulks tot welzijn hunner behoeftigen kan strekken, zich in betrekking te stellen met het Burgerlijk Bestuur, en met de Besturen over de instellingen van onderwijs en weldadigheid.

Art. 27. Zij zijn, desgevraagd zijnde, gehouden, aan het Burgerlijk Bestuur de vereischte inlichtingen te geven, omtrent het personeel der door hen bedeelden.

Art. 28. De Provinciale Kerkbesturen zijn bevoegd, na inwinning van advies der Klassikale Besturen, nadere huishoudelijke Reglementen te ontwerpen en in te zenden aan de Synode, welke daarop, indien het blijkt, dat zij niet in strijd zijn met dit algemeen Reglement, de bekrachtiging van Zijne Majesteit den Koning zal vragen. Deze Reglementen, eenmaal gearresteerd zijnde, zullen niet kunnen veranderd worden, dan onder de zoo even genoemde bepalingen.

Art. 29. De bepalingen, in dit Reglement voorkomende, worden met betrekking tot Diakoniën, welke met burgerlijke of andere armen-inrigtingen gecombineerd zijn, verstaan ,behoudens zoodanige exceptiën, als voor zooverre der Diakenen beheer en verantwoording betreft, uit den aard der zaak, naar het oordeel der onderscheidene Bestuurders, noodwendig voortvloeijen.

Art. 30. Ten aanzien van Diakeniën, bij welke gebruiken bestaan, die met dit of met later in te voeren Provinciale Reglementen niet overeenkomstig zijn, doch die moeijelijk kunnen opgeheven worden, of waarvan de voortduring van plaatselijk belang geacht wordt, kan de Kerkenraad van bepalingen der gezegde Reglementen, zooveel zulks noodig is, langs den gewonen kerkelijken weg dispensatie vragen aan het Provinciaal Kerkbestuur, hetwelk daaromtrent vooraf het advies van het Klassikaal Bestuur zal inwinnen, en, de dispensatie raadzaam achtende, dezelve aan de bekrachtiging van Zijne Majesteit den Koning zal onderwerpen.

Art. 31. Overal, waar in dit Reglement van den Kerkenraad gesproken wordt, is voor zoodanige gemeenten, waar meer dan vier Ouderlingen dienen, en de Diakenen dus ook afzonderlijk kunnen vergaderen, de breede Kerkenraad bedoeld, in welken dus ook de Diakenen, wat hunne administratie zoo wel als andere aangelegenheden betreft, hoofdelijk stem hebben, behoudens het bepaalde bij art. 23.

Art. 32. In dit Reglement zullen geene veranderingen kunnen gemaakt worden, dan door de Synode, onder bekrachtiging van Zijne Majesteit den Koning, welke veranderingen dan ook voor de Provinciale huishoudelijke Reglementen zullen gelden.

———