§ 5.
Reglement op het Hulppredikerschap in de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Inleiding. Gelijk onze Hervormde Kerk, ten tijde der oude Republiek, hare Proponenten niet alleen tot hunne oefening in het werk stelde (S. v. ’s Gravenhage 1586. a. 18), maar ook tot adsistentie der Predikanten, vooral ten platten lande, de eenvoudige lieden deed onderrigten en catechiseren (Kerk. Plak. I. bl. 607 en 610); zoo is ook, onder onzen nieuwen kerkvorm, in de Syn. Vergaderingen van 1817 en 1818, uit vrees voor gebrek aan een genoegzaam aantal Predikanten, beraadslaagd over het geven van zekeren kerkelijken rang aan Theologi Candidati en over het benoemen van hen tot Helpers in vacante gemeenten of bij kranke en zwakke Leeraars. Welke beraadslagingen echter zonder gevolg zijn gebleven. Maar toen, zestien jaren later, het getal der Proponenten zeer was aangegroeid, achtte men nuttig, dat zij, billijk bezoldigd, het dienstwerk verrigtten in gemeenten, waar het annus gratiae of eene liefdebeurt, om ontstentenis eens Predikants, moest vervuld worden: dat dan de keus van zoodanigen Sacri Ministerii Candidatus door den Kerkenraad uit een zes- of drietal, door het Prov. Kerkbestuur geformeerd, zou geschieden, en dat, voor zoo ver de hulp van het Min.

|82|

Departement niet toereikende was, de gemeente daartoe het hare moest bijdragen. Dit voorstel werd in handen der Alg. Syn. Commissie gesteld, om ten volgenden jare der Synode daarop te dienen van consideratie en advies (S. Hand. 1834, bl. 33, 34). Maar vóór de Synode wederom vergaderde en de Alg. Syn. Commissie hare consideratiën ten fine van besluit mededeelen kon, had Z.M. bij Besl. van 14 Nov. 1834, nº. 131, reeds eene som van 2500 Gl. beschikbaar gesteld, en het Min. Dep. onderscheidene Kandidaten tot Hulppredikers in sommige gemeenten benoemd en met toelagen begiftigd. Deze voorkomende hulpvaardigheid der Regering bewoog de Synode, om de zaak bij hetgeen van Gouvernementswege gedaan werd vooreerst te laten berusten; maar misschien ook inziende, dat nu niet gehandeld werd overeenkomstig het voorstel betreffende de keus der Kandidaten door de gemeente uit een zes- of drietal, van het Prov. Kerkbestuur geformeerd, en vermoedende, dat deze zaak van het Hulppredikerschap later wel blijken zou eenige vaste bepalingen te behoeven, besloot zij, dat de Alg. Syn. Commissie al zulke bedenkingen, inlichtingen en voorstellen zou ontvangen en overwegen, welke haar met betrekking tot dit onderwerp door wien ook zou worden toegezonden, om daarop bij de Synode te rapporteren en te adviseren (S. Hand. 1835, bl. 46, 47, 81, 94, 95). Weldra rezen er bedenkingen nopens sommige punten, rakende de dienst dier Kandidaten in vacante gemeenten, en bleek de noodzakelijkheid, dat zij door bepaalde verordeningen geregeld werd: te meer, daar dit onderwerp in verband stond met de regten en bevoegdheden van Kerkelijke Vergaderingen en ingreep in het kerkelijk leven en de geestelijke belangen der gemeenten. Om welke redenen ook de Minister wenschte, dat van wege de Synode vaste en bepaalde verordeningen op dit stuk gemaakt werden (S. Hand. 1843, bl. 153, 154). Eene Commissie, daartoe benoemd, heeft in haar belangrijk rapport eerst het standpunt aangewezen, van waar het Hulppredikerschap in onze Kerk thans moet beschouwd worden, en daarna de beginselen opgegeven, die zij gemeend heeft voor oogen te moeten houden, en de maatregelen, welke zij, daarvan uitgaande, heeft gemeente te moeten voorstellen. Het Hulppredikerschap is geenszins iets geheel nieuws, zoo min in de oude, als tegenwoordig kerkinrigting, en het getal dier Hulppredikers is thans reeds zoo vermeerderd, dat de Rijks toelagen, voor hen bestemd, tot 4000 Gl. geklommen zijn. Miste de zaak tot dus ver eene behoorlijke regeling, thans bestaat er behoefte aan de vestiging van een meer geregeld Hulppredikerschap. Eene behoefte niet in het overgroot getal Kandidaten, maar in den toestand der Vaderlandsche Kerk zelve te zoeken, daar vele gemeenten de dienst van meerdere Predikanten behoeven, en vooral ook het Separatisme en de Propaganda van Rome ernstig is tegen te gaan. De beginselen bij de ontworpene reglementaire bepalingen voor oogen te houden en de maatregelen, daarvan uitgaande, voor te dragen, zijn: Dat het hulppredikerschap als eene kerkelijke instelling moet gevestigd worden in verband tot den Staat. De kerk eischt vrijheid, zelfstandigheid en eigen wetgevend gezag, maar altijd onder bekrachtiging van den Staat, die haar beschermen moet en handhaven, ook naar grondwettige beginselen, en door dezelfs medewerking [voor zoo ver zij niet strijdt met de zelfstandigheid der kerk en de beginselen der Grondwet?]. Daarom gaan de bepalingen nopens het Hulppredikerschap van de Kerk uit, die tevens door de kerkelijke benoeming en door de medewerking der Kerkelijke Besturen blijft zorgen, dat deze instelling zich bestendig op het terrein der Kerk bewege. Maar nu de Staat medewerkt [geldelijke bijdragen levert?], eischen billijkheid en wijsheid, dat men geene weldaden geniete, zonder tevens regten te verzekeren [af te staan?]. — Een tweede beginsel geldt den aard van het Hulppredikerschap in betrekking tot de verschillende Kerkbesturen. Dat het geene nieuwe tusschenstand van kerkelijken worde: dat veler belangen worden vereenigd en vooral de medewerking der Klassikale Besturen ingeroepen, ook daar, waar bij meer duurzame instellingen, de regten der Kerkenraden behoorden geëerbiedigd te worden. — Een derde beginsel is hierin gelegen, dat men misbruiken trachte voor te komen, die uit een meer gevestigd Hulppredikerschap, ten nadeele der gemeenten, konden ontstaan. — Eindelijk is het laatste beginsel, dat de vrije ontwikkeling der Kerk niet belemmerd worde (S. Hand. 1843, bl. 153-162).

|83|

Na gehoudene deliberatiën en op Ministeriële bedenkingen gemaakte veranderingen, is het Reglement op het Hulppredikerschap in de Nederlandsche Hervormde kerk finaal gearresteerd (11 Julij 1844), en door den Koning gesanctioneerd bij Besl. v. 11 Oct. 1844, nº. 17.

———

Reglement
op het Hulppredikerschap in de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Van Hulppredikers.

Art. 1 Waar in de Hervormde kerk van Nederland behoefte bestaat aan Hulppredikers, kunnen dezelve, nadat de maatregelen daartoe zullen getroffen zijn, worden gekozen uit Predikanten, buiten vaste bediening, die met loffelijke getuigenissen uit hunne gemeenten ontslagen zijn, en vooral uit Kandidaten tot de Heilige dienst bij de Nederlandsche Hervormde kerk.

Art. 2. Zoodanige Hulppredikers kunnen worden aangesteld:
I. Als vaste Hulppredikers:
a. In grootere gemeenten
, wier verzoek om vermeerdering van het getal der Predikanten, voor als nog niet kan worden ingewilligd.
b. Voor nieuwe standplaatsen, aan welke bij derzelver stichting of uitbreiding, wegens financiëele of andere redenen voorloopig nog een vast predikants-tractement kan worden verzekerd.
II. Als tijdelijke Hulppredikers:
a
. Voor Predikanten, die wegens geneeslijke ongesteldheden, tijdelijk in de vervulling hunner ambtspligten verhinderd worden, en in welke dienst de hulp der ring-broeders niet dan gebrekkig kan voorzien.
b. Voor Predikanten, die wegens voortdurende ongesteldheid of gevorderden leeftijd, niet meer in staat zijn tot de waarneming van alle pligten hunner bediening; terwijl geldende redenen hen terug houden van de aanvrage om emeritaat, en tegen wier aan blijven door hunne gemeenten geene gegronde bedenkingen gemaakt worden.
c. In vacante gemeenten, voor welker belangen het open blijven der Leeraars-plaats gedurende het jaar van gratie, of bij ontstaan verschil over de beroeping bijzonder nadeelig zou kunnen werken, of waar anders een Predikant, door buitengewone omstandigheden verhinderd is in de waarneming van zijne dienst, zonder dat de gemeente vacant verklaard is.
In alle deze gevallen zal de gewone dienst der Ringpredikanten worden aangevuld of vervangen door die der Hulppredikers, behoudens

|84|

de grenzen van derzelver werkzaamheden, onder artikel 16 en vervolgens vermeld.
d. In bezwaarlijke combinatiën en in uitgestrekte dorpsgemeenten, aan welke, om bijzondere redenen geen tweede Predikant kan worden toegevoegd, wanneer bijzondere omstandigheden (art. 10 nader te noemen) dit raadzaam mogten maken.

Bezoldiging en wijze van aanstelling.

Art. 3. Zoodanige Hulppredikers worden niet kerkelijk beroepen; maar zij worden voor hunne werkzaamheden voor langeren of korteren duur, benoemd of aangesteld.

Art. 4. De wijze van derzelver benoeming staat in verband met de wijze van derzelver bezoldiging.

Art. 5. Vaste Hulppredikers (vermeld in art. 2, nº. 1) zullen worden aangesteld op gelijksoortige wijze als beroeping of benoeming (waar deze plaats heeft) der Predikanten in die gemeenten pleegt te geschieden.
Waar derzelver bezoldiging geheel uit gemeente-fondsen wordt verstrekt, zal de Kerkenraad, onder goedkeuring van het Klassikaal Bestuur, zoodanigen Hulpprediker mogen aanstellen. Indien echter de bezoldiging gedeeltelijk van wege het Rijk wordt betaald, zullen de bevoegden, hetzij de Kerkenraad hetzij Collatoren of Floreenpligtigen de keuze doen uit een zestal, opgemaakt en toegezonden door het Ministerie voor de Zaken der Hervormde Eeredienst.

Art. 6. Waar Hulppredikers ten dienste van ongestelde of zwakke Predikanten (Art. 2, II) optreden, zal, in zoo ver de Prediking geheel in de bezoldiging voorziet, de keuze door denzelven geschieden, onder approbatie van het Klassikaal Bestuur, na ingewonnen advies van den Kerkenraad der gemeente.

Art. 7. Waar de bezoldiging gedeeltelijk door den Predikant, gedeeltelijk door de gemeente, of uit de gemeente-fondsen wordt verstrekt, zal de benoeming, onder gelijke approbatie van het Klassikaal Bestuur, met gemeen overleg, door den Predikant en de overige leden van den Kerkenraad gezamentlijk geschieden, en bij verschil door het Klassikaal Bestuur.

Art. 8. Waar dezelve gedeeltelijk door het Rijk, gedeeltelijk door de gemeente, of uit gemeente-fondsen, of ook door den Predikant wordt uitbetaald, zal de Kerkenraad der gemeente, of de Predikant, die daartoe bijdragen, de keuze doen uit een drietal door het Ministeriëel Departement toegezonden.
Indien behalve door het Rijk, de toelage gedeeltelijk uit de gemeente-fondsen of door de gemeente, gedeeltelijk door den Predikant wordt verstrekt, zullen de overige leden van den Kerkenraad en de Predikant zich over de keuze uit het toegezonden drietal

|85|

moeten verstaan, en bij verschil deze keuze door het Klassikaal Bestuur geschieden.
Op de bepalingen van dit artikel zal eene uitzondering kunnen gemaakt worden, in die gevallen, waarin, na ingenomen advies van het Provinciaal Kerkbestuur, eene regtstreeksche benoeming door het Ministeriëel Departement voegzaam geoordeeld wordt, zullende in dat geval het Klassikaal Bestuur aan deze benoeming op kerkelijke wijze het vereischte gevolg geven.

Art. 9. Voor gemeenten, waarin de tijdelijke dienst van eenen Hulpprediker verlangd of vereischt wordt, hetzij gedurende het jaar van gratie, hetzij bij andere, de beroeping van eenen Predikant noodwendig vertragende omstandigheden, hetzij in gevallen, waarin de Predikant door buitengewone omstandigheden of maatregelen verhinderd is, in de waarneming van zijne dienst (zie art. 2, nº. II litt. c) zal het Klassikaal Bestuur de keuze doen, uit een drietal, aan hetzelve ingezonden door het Ministeriëel Departement, ook dan, wanneer uit de ringbeurs een gedeelte der bezoldiging verstrekt wordt.

Art. 10. Op gelijken voet zal worden gehandeld, in andere voorkomende gevallen of in combinatiën, wanneer bezwaren, uit de onbruikbaarheid der wegen gedurende de wintermaanden of langer, de dienst van eenen Hulpprediker doen verlangen.

Duur van het Hulppredikerschap.

Art. 11. De duur van het Hulppredikerschap in eene bepaalde gemeente, wordt geregeld naar de bijzondere omstandigheden, waaronder de aanstelling heeft plaats gehad.

Art. 12. Vaste Hulppredikers, en zij die in nieuw gevestigde gemeenten of standplaatsen werkzaam zijn, blijven fungeren, zoo lang de omstandigheden het niet toelaten een vasten Predikant in die gemeenten te beroepen, of de behoeften der gemeenten zulks vereischen.

Art. 13. Hulppredikers, die voor zieke of door ongesteldheid in hun dienstwerk tijdelijk verhinderd wordende Predikanten optreden, zullen niet langer dan voor zes maanden worden aangesteld.
Na verloop van dien termijn zal dezelve om gewigtige redenen, door het Klassikaal Bestuur tot een jaar mogen worden verlengd.
Wanneer zulks langer dan een jaar verlangd wordt, zal de autorisatie van het Provinciaal Kerkbestuur vereischt worden; hetwelk echter, eer hetzelve zoodanige aanvrage toestaat, de consideratiën en het advies van den plaatselijken Kerkenraad en van het Klassikaal Bestuur zal inwinnen.

Art. 14. De voortdurende dienst van eenen Hulpprediker, in gemeenten waar een voor zijn dienstwerk niet meer geschikt Predikant in het tijdig aanzoek om zijn emeritaat achterlijk blijft,

|86|

zal niet mogen worden toegestaan, dan om zeer gewigtige en dringende redenen, ter beoordeeling van het Provinciaal Kerkbestuur, en nadat het zal gebleken zijn, dat zulks mede door den Kerkenraad der gemeente begeerd, of raadzaam geoordeeld wordt.

Art. 15. De voortduring van het Hulppredikerschap, langer dan voor den tijd, waarvoor hij oorspronkelijk was aangesteld, zal echter altijd afhankelijk zijn van het voortdurend bestaan der geldelijke toelagen.

Art. 16. De verbindtenis van den vasten of tijdelijken Hulpprediker aan de gemeente, waarin hij werkt, verhindert hem niet, gebruik te maken van de gelegenheid, om, gedurende dien tijd van eene vaste standplaats te worden voorzien.

Werkzaamheden der Hulppredikers en derzelver betrekking tot de kerk.

Art. 17. De Hulppredikers zijn ingevolge bij derzelver aanstelling in eene gemeente, onder approbatie van het Klassikaal Bestuur gemaakte bepalingen, geheel of gedeeltelijk belast met de waarneming van de Predikdienst, het catechetisch onderwijs, de Godsdienstige opleiding der schooljeugd en het herderlijk werk.

Art. 18. Het bewaren en in orde houden der kerkelijke boeken en papieren, kan hun, waar zulks raadzaam en doelmatig geacht wordt, door het Klassikaal Bestuur, schoon steeds onder deszelfs opzigt en verantwoordelijkheid, worden opgedragen.

Art. 19. Zij zijn, als zoodanig, geen leden van den Kerkenraad, noch mogen denzelven presideren, evenmin kunnen zij ledematen aannemen en bevestigen, blijvende dit een en ander aan den Predikant of aan den Consulent opgedragen.

Art. 20. Bij de kerkvisitatie wordt naar derzelver leer, wandel en bediening onderzoek gedaan, blijvende Kandidaat-hulppredikers overigens onderworpen aan de bepalingen omtrent kerkelijk opzigt en tucht jegens de Kandidaten, ingevolge het Reglement op de oefening van kerkelijk opzigt en tucht.

Art. 21. Kandidaat-hulppredikers kunnen geene leden zijn der algemeene weduwenbeurs, dan nadat zij gedurende twee jaren vaste Hulppredikers in eene bepaalde gemeente geweest zijn. In zoodanig geval zal de wijze van derzelver toelating door de Synode worden geregeld.

Algemeene bepalingen.

Art. 22. Bij ontstaande geschillen over de werkzaamheden der Hulppredikers in de gemeenten, zullen de Klassikale Besturen in den geest van dit Reglement beslissen, terwijl men zich verder zal kunnen beroepen op het Provinciaal Kerkbestuur.

Art. 23. De Provinciale Kerkbesturen zijn bevoegd, om ten

|87|

aanzien van de bepalingen in dit Reglement voorkomende, zulke schikkingen toe te staan, als met de plaatselijke belangen van deze of geene gemeente, door hetzelve meest overeenkomstig geoordeeld worden, mits niet strijdig met de bestaande kerkelijke Reglementen en verordeningen; zij zijn desniettemin gehouden, om van deze schikkingen aan de eerstvolgende vergadering der Algemeene Synode kennis te geven, en die aan derzelver goedkeuring te onderwerpen.

Art. 24. De Provinciale Kerkbesturen zijn insgelijks gehouden, jaarlijks  rapport van den staat van het Hulppredikerschap in hunne respective ressorten aan de Algemeene Synode, en een afschrift daarvan aan het Ministerie voor de Zaken der Hervormde Eeredienst in te zenden.

Art. 25. De bepalingen van dit Reglement zijn niet toepasselijk op zoodanige Hulppredikers, als in sommige grootere gemeenten tot de vervulling van Predikbeurten, reeds van ouds plegen gebruikt te worden.

Art. 26. De Algemeene Synode der Hervormde kerk behoudt aan zich, om in het vervolg dit Reglement, onder bekrachtiging des Konings, zoodanig te veranderen of te vermeerderen, als bevonden zal worden te behooren.

———