|135|

8. De voorlopige excommunicatie (of afhouding van het avondmaal)

 

8.1 . De juiste benaming.

Bij de behandeling van de kerkelijke tucht zijn we toegekomen aan de bespreking van de eerste disciplinaire maatregel die door de kerkeraad kan worden genomen: de afhouding van het Heilig Avondmaal. Déze afhouding moet onderscheiden worden van de zgn. ‘eenvoudige afhouding’, die een kerkeraad bij voorbeeld aan twistenden kan opleggen wanneer de behandeling van een zaak tussen broeders niet tot een beslissing is gekomen. Over deze niet-disciplinaire afhouding hebben we vroeger gehandeld. Nu spreken we over de afhouding van een belijdend lid der gemeente „die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of die een openbare of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft” (K.O., art. 76).
Laten we eerst aan de naam aandacht geven.
De Kerkorde spreekt over het ontzeggen van de toegang tot het Avondmaal van de Here. In aansluiting daaraan is het gebruikelijk over de afhouding van het Avondmaal te spreken (Lat.: excommunicatio coenae). Men kan deze afhouding van het Avondmaal dan contrasteren met de afsnijding van de kerk (Lat.: excommunicatio ecclesiae). Men onderscheidt ook wel tussen de kleine en de grote ban (Lat.: excommunicatio minor en excommunicatio maior). De ‘kleine ban’ wordt ook wel ‘stille censuur’ genoemd.

Nu is het geen spijkers op laag water zoeken wanneer we de termen kritisch wegen. Het gaat ons er dan om eventuele moeite die door onzuivere terminologie in het leven wordt geroepen te voorkómen of te overwinnen.

Wanneer de Kerkorde deze voorlopige excommunicatie benoemt naar het voornaamste deel ervan, nl. de ontzegging van de toegang tot het Avondmaal (afhouding), is dat geheel te billijken. De Kerkorde is niet op zoek naar een kerkrechtelijke terminologie (en dan zeker niet in wetenschappelijk-technische zin). Maar dat betekent dan ook dat we met het repeteren van kerkorde-artikelen niet klaar zijn. We hebben in de disciplinaire maatregel, die we nu in bespreking hebben genomen te doen met meer dan alleen met de afhouding van het Avondmaal. Dat klemt zó sterk dat de Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika

|136|

in 1964 zelfs de tekst van het betreffende artikel van de Kerkorde ruimer heeft gesteld: „Diegene wat hardnekkig die vermaning van die kerkraad verwerp en ook dié wat ’n openbare of ander growwe sonde gedoen het, moet van die sakramente van die Here afgehou word”. Dat wordt als volgt bekommentarieerd: „Volgens die genoemde redaksionele hersiening handel die artikel nou oor die afhouding van die sakramente, waarby sowel die Nagmaal als die doop betrek word” 1).

Hierin is het juiste element dat degene die van het Avondmaal is afgehouden óók niet is gerechtigd antwoord te geven op de vragen die bij de doop van de kinderen der gelovigen aan de ouders worden gesteld. Hij kan met de kerk geen stipulaties aangaan bij de doop over een christelijke en godzalige opvoeding.

Toch is deze verruiming naar mijn oordeel geen gelukkige greep geweest. Om twee redenen. In de eerste plaats is de ontzegging van de toegang tot het Avondmaal van een andere orde dan het niet ontvangen voor het aangaan van stipulaties bij de doop. In het laatste geval wordt men niet zèlf van het sacrament afgehouden, maar is men niet gerechtigd zelfstandig deel te nemen aan het voldoen aan de voorwaarden die vereist zijn, wanneer de doop aan een ander bediend zal worden. Men kan in dit geval dus moeilijk de algemene noemer ‘de sacramenten’ hanteren 2). Daarbij komt ten tweede dat men een bepaalde zaak wel naar het voornaamste onderdeel daarvan kan benoemen (het zgn. ‘pars pro toto’), maar dan is het ook verstandig in de kerkordelijke terminologie niet verder te gaan. Anders wekt men de suggestie door de aangebrachte verruiming nu alles wat hier in geding is te hebben aangewezen. En dat is niet waar. Wie van het Avondmaal is afgehouden door middel van een disciplinaire maatregel is ook niet bevoegd, zolang de maatregel van kracht is, aan verkiezing van ambtsdragers mee te doen. Het spreekt vanzelf dat de kerkeraad hem ook niet aan de gemeente zal voordragen in een vacature voor


1) L.S. Kruger in: Handleiding enz. pag. 448. De cursivering in het kerkorde-artikel is van mijn hand.
2) De Kerkorde van de syn. Gereformeerde Kerken heeft in art. 111 daarom ook zuiverder geformuleerd: (de afhouding van het Avondmaal brengt met zich mee) „dat de uitoefening van het recht de doopvragen te beantwoorden .... hun onthouden wordt”.

|137|

ambtsdragers 3). De kerkeraad kan hem ook de uitoefening van functies, bij voorbeeld in verband van de ‘commissie van beheer’, ontnemen 4).

Als ‘technische termen’ voldoen evenmin ‘afhouding van het Avondmaal’ (excommunicatio coenae) tegenover ‘afsnijding uit de gemeente’ (excommunicatio ecclesiae). Terecht merkt Rutgers op: „De censuur van art. 76 is eigenlijk ook excommunicatie en ook wel zoo genoemd, maar dan ‘tijdelijke excommunicatie’”. De gecensureerde was ook extra communionem ecclesiae (= buiten de gemeenschap der kerk), maar niet definitief 5).

De zaak is bij deze eerste disciplinaire maatregel dat de rechten, die men in de gemeenschap van het Verbond heeft ontvangen, nog niet ontnomen zijn, maar dat — en dit dan over heel de linie — de uitoefening van die rechten wel ontzegd is. Men kan hier een parallel trekken met de schorsing in het ambt naar art. 79 Kerkorde. Een geschorste ambtsdrager is nog wel ambtsdrager, maar hij is tijdelijk niet bevoegd om als ambtsdrager op te treden, om zijn rechten aan het ambt verbonden uit te oefenen. Zo staan de zaken ook in dit geval. Daarom is het onderscheid tussen ‘kleine ban’ en ‘grote ban’ veel beter. Alleen is de aanduiding, die zeker hanteerbaar is, wel betrekkelijk vaag; men vraagt zich direct af: wat wordt met dat ‘klein’ en ‘groot’ bedoeld? Hetzelfde bezwaar is wel in te brengen tegen ‘stille censuur’. Hierbij komt nog als bezwaar dat in het gehéle complex van de procedure die tot de afsnijding voert er ook wel degelijk elementen aanwezig zijn, nl. de eerste vermaningen die weer tot de zondaar uitgaan nadat hij van het Avondmaal is afgehouden, die — voorshands — niet tot kennis van de gemeente worden gebracht. Dan kan het misverstand rijzen dat men hier nog met de ‘stille censuur’ bezig is, terwijl


3) Het komt me minder juist voor dat Joh. Jansen, Korte Verklaring, pag. 330, 331 hier spreekt van het verlies van het gebruik van de medezeggenschap in de regering der kerk en dan het actief en het passief kiesrecht naast elkaar stelt. Hier is teveel het staatsrechtelijk patroon gevolgd.
4) In het reeds gedeeltelijk geciteerde artikel 111 van de Kerkorde der syn. Gereformeerde Kerken heeft men naast de afhouding van het Avondmaal en als gevolg daarvan genoemd: „dat de uitoefening van liet recht de doopvragen te beantwoorden en aan de verkiezing van ambtsdragers deel te nemen, hem onthouden wordt”. Hier is dus naar volledigheid gestreefd. Maar het blijft o.i. een hachelijke zaak.
5) F.L. Rutgers, Kerkenordening IV, pag. 84.

|138|

men in werkelijkheid de eerste stappen zet op de weg naar de volledige excommunicatie.

Wanneer we ons voor ons spraakgebruik oriënteren aan dat van de excommunicatie als afsnijding van de gemeente, dan verdient het aanbeveling de afhouding van het Avondmaal en de daarbij komende ontzegging van de uitoefening van de overige rechten als belijdend lid van de gemeente des Heren aan te duiden als: voorlopige excommunicatie. Men kan ook van tijdelijke excommunicatie spreken. Maar het ‘voorlopige’ heeft terminologisch als voordeel dat de verbinding met en de oriëntatie aan de afsnijding als uiterste remedie duidelijk is. In de disciplinaire afhouding van het Avondmaal wordt de zondaar reeds buiten de actieve beoefening van de gemeenschap der heiligen, de ‘communio sanctorum’ gesteld. Wanneer we zo formuleren, dan is tegelijk duidelijk dat diaconale verzorging hieronder niet valt.

We hechten er echter belang aan de verbinding met de afsnijding uit de gemeente duidelijk in het zicht te houden. Want dááraan is de voorlopige excommunicatie ondergeschikt. Niet in deze zin dat het per se altijd ván de voorlopige tot de volledige excommunicatie moet komen. Het tegendeel is eerder het geval. Deze vóórlaatste ‘remedie’ wordt toegepast in de hoop dat het niet tot de ‘uiterste’ remedie van de ban of afsnijding zal behoeven te komen.

Maar in principieel-kerkrechtelijke zin is de afhouding van het Avondmaal als voorlopige excommunicatie ondergeschikt aan de ban of afsnijding. Want deze laatste steunt op duidelijke, en ook bekende uitspraken van de Heilige Schrift, o.m. 1 Kor. 5, 12.13 (waarbij ook de parallelle plaatsen uit het Oude Testament genomen moeten worden) en Matt. 18, 17. Hierbij is ook te noemen de ban zoals die is voorgeschreven en in praktijk werd gebracht in het Oude Testament, vgl. onder meer Deut. 13, 12-18 6).

Het ligt met de voorlopige excommunicatie wel iets moeilijker en gecompliceerder. Er is hiervoor geen direct Schriftbewijs uit het Nieuwe Testament aan te voeren. Uitdrukkelijk voorschrift is wèl het kwade uit het midden van de gemeente weg te doen. Maar de procedure die daarbij door de kerkeraad moet worden gevolgd, is niet in onderdelen voorgeschreven. We hebben in de voorlopige excommunicatie


6) Over de ban in het Oude Testament zou breder zijn te spreken, maar dat is in het raam van de huidige behandeling niet noodzakelijk.

|139|

als kerkordelijk voorschrift zelfs te doen met een zaak waarvan de historische oorsprong ons precies bekend is: we treffen het voorschrift voor het eerst aan in de kerkordelijke bepalingen die de gereformeerde kerken in Frankrijk op de tweede synode van Parijs, 1565 (art. 2) hebben gemaakt.

Toch betekent dit in geen geval dat we hier hebben te doen met een zaak van geringe betekenis, waarvan het onverschillig is of men deze al dan niet in praktijk brengt.

De ‘voorlopige excommunicatie’ komt wel degelijk op uit heel de onderwijzing van de Schrift over de oefening van de tucht en is daarvan een concretisering die wij niet kunnen missen zonder aan het geestelijke en effectieve karakter van de tucht zeer grote schade toe te brengen. De zaak is daarom ouder dan de bepaling in de Kerkorde.

Men moet bedenken dat hier twee zaken, die onderling onverbrekelijk samenhangen, in geding zijn.

In de eerste plaats zijn de ambtsdragers geroepen te waken voor de heiligheid van de gemeente Gods. Zij moeten er eens rekenschap van afleggen dat zij naar hun vermogen die heiligheid hebben gehandhaafd en dus ook de tafel van de verbondsgemeenschap (al weer: naar hun vermogen) heilig hebben gehouden. Zij zijn dus geroepen om degenen die met de zonde ondanks vermaningen niet willen breken van de tafel des Heren te weren.

Maar er is tegelijk een andere roeping, nl. die van het betoon van lankmoedigheid in betrekking tot de behandeling van de zondaar. Déze roeping staat niet tegenover de eerstgenoemde. We hebben hier niet met tegenstrijdige zaken te maken, hoe dikwijls we in het ambtelijk werk ook als het ware aan den lijve de spanning zullen gevoelen, waarin we moeten werken. Maar het is géén spanning vanwege een tegenstrijdigheid! Het tweede, het betoon van de lankmoedigheid, behoort bij het eerste, het handhaven van de heiligheid van Gods gemeente. Men denke zich in hoe radicaal de christelijke tucht in haar heilig karakter en in haar doelstelling, het behoud van de zondaar gecorrumpeerd zou worden, wanneer het tussenstadium van de voorlopige excommunicatie niet zou kunnen worden ingelast!

We zouden dan voor twéé kwaden staan, waartussen niet gekozen mag worden.

Het eerste kwaad zou zijn, dat we af zouden zien van de uitoefening van de tucht, omdat we (en dikwijls zou het op dit punt terecht zijn!) gevoelen dat we de maatregel van de afsnijding nog niet ten uitvoer mogen leggen. Maar dan is de kerk aan tuchteloosheid overgegeven: een wrede ‘barmhartigheid’!

Maar het tweede kwaad zou niet minder erg dan het eerste zijn: dat we tot de afsnijding zouden overgaan, terwijl het daarvoor de tijd nog niet zou zijn. Dan zouden we ons verstrikken in een doperse jacht naar de ‘heilige gemeente’ en in plaats van te waken voor de kudde zouden we als ambtsdragers de kudde uitéénjagen en de schapen van Christus niet hoeden, maar uitstoten en vertrappen. En dáárvoor zijn we niet in het ambt van opziener in de gemeente van Christus, die gekomen is om zondaren te behouden, gesteld!

|141|

 

8.2. Geen dopers drijven.

De disciplinaire afhouding van het Avondmaal als zelfstandig onderdeel van de procedure van de kerkelijke tucht, is noodzakelijk, zo hebben we in de vorige paragraaf gesteld, opdat de ambtsdragers-opzieners het dubbele aspect van hun roeping zouden zien en zouden betrachten: het waken voor de heiligheid van de gemeente én het betonen van lankmoedigheid in het uit laten gaan van de vermaningen aan het adres van de zondaar. Verwaarlozen we het eerste aspect dan wordt de tafel des Heren niet heilig gehouden. Negéren we het tweede en schuiven we om zo te zeggen de voorlopige en de uiteindelijke excommunicatie in elkaar, dan zijn we in feite overgegaan op het doperse spoor van de tuchtoefening: de jácht naar de heilige gemeente.

Het was niet te vermijden dat deze zaak aan de orde kwam in de polemiek tussen dopersen en gereformeerden in de 16de eeuw. Voor wat de Nederlanden betreft komt dan inzonderheid in aanmerking het godsdienstgesprek van Emden 1578. Het werd gehouden in dezelfde plaats waar enkele jaren eerder, in 1571, de eerste synode van de Gereformeerde Kerken samenkwam en waar de gereformeerde Kerkorde in eerste redactie werd vastgesteld. En het werd gehouden vlak vóór de tweede nationale synode, die van Dordrecht 1578 1).

Op beide kerkelijke vergaderingen was ook over de kerkelijke tucht gehandeld en had men in de Kerkorde het onderscheid vastgelegd tussen afhouding én afsnijding, tussen de voorlopige en de volledige excommunicatie en zo had men ruimte gemaakt om nog met ‘vele vermaningen’ te werken aan de bekéring van de zondaar 2). Van gereformeerde zijde was er dus al duidelijk positie ingenomen. Dat was van doopsgezinde kant niet minder het geval. Dus kwam men beslagen ten ijs op het godsdienstgesprek dat gedurende meer dan twee en


1) Dordrecht 1574 was een ‘particuliere synode’ die wél het morele gezag van een generale synode heeft gekregen.
2) Voor wat Emden betreft, Acta, art. 30 en voor Dordrecht, 1578, die als eerste synode de kerkordelijke bepalingen systematiseerde in zes hoofdstukken (de volgende synode, die van Middelburg, 1581, zou er vier van maken en zó is het gebleven), vgl. Acta VI, 5, bij F.L. Rutgers, Acta 16e eeuw, pag. 70 en 259.

|142|

een halve maand, van 25 februari tot 17 mei 1578, werd gehouden over een totaal van maar liefst 124 zittingen! 3).

In het kader van deze brede discussie werd nu ook opzettelijk de vraag aan de orde gesteld: „moet er aan de ban vermaning voorafgaan, of niet?” 4). Eén van de meest-bekwame en theologisch goedonderlegde woordvoerders van de doopsgezinden, Brixius Gerritzn 5) gaf hun standpunt als volgt weer: „Men moet wel, volgens Matth. 18 en Luk. 17 herhaaldelijk den broeder vergeven, die zondigt tegen ons, maar onmiddellijk bannen den zondaar tegen God”. Opvallend is dan het argument dat hierbij in de vorm van een retorische vraag wordt gegeven: „Hoe zou anders de gemeente Gods rein worden gehouden?” 6).


3) Het Protocol kwam in Nederlandse vertaling in 1579 uit en beleefde in 1616 nog een herdruk. Zie voor de volledige titel hiervan J.H. Wessel, De leerstellige strijd tusschen Nederlandsche Gereformeerden en Doopsgezinden in de zestiende eeuw, Assen 1945, pag. 29 nt 2. Een karakteristiek van het gesprek geeft K. Vos in Mennonitisches Lexikon I, pag. 573, 574. Voor de ‘sfeer’ is de opmerking belangrijk: „Das Gesprach wurde im sanftem Ton und in dem Geist der christlichen Liebe gefuhrt”. Dat schijnt wel in tegenspraak met het oordeel van W.J. Kühler over de drie godsdienstgesprekken uit deze tijd, nl. van Franckenthal, van Emden en van Leeuwarden: „.... steeds was bij het uiteengaan de vijandschap grooter dan te voren”, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden2 enz., Haarlem 1961, pag. 446. Maar daarmee zal Kühler, in ieder geval: mede, wel doelen op het feit dat de principiële tegenstellingen duidelijker aan het licht waren getreden. Het Protocol van Emden is in al z’n uitvoerigheid van zo groot belang omdat men zich er van beide zijden in heeft herkend, al maakten de doopsgezinden dan wel enige reserve. Vos tekent aan: „Das Buch wurde von beiden Seiten mit groszer Nachfrage aufgenommen, weil jeder seinerseits dachte, dasz darin das Siegeszeichen seines Glaubens zu finden ware, sofern man unparteiisch lesen wolle”, a.art. , pag. 574.
4) Voor een overzicht van dit onderdeel van de discussie, J.H.Wessel, a.w., pag. 96-98.
5) Voorganger van de ‘vlaamse’ gemeente te Groningen. In onderscheid met de meeste andere doopsgezinde voorgangers was hij een academisch-onderlegd man die het Latijn, Grieks en Hebreeuws beheerste. Over hem Mennonitisches Lexikon I, pag. 271. Samen met Pieter van Keulen moest hij inzonderheid het doopsgezinde standpunt formuleren en verdedigen.
6) J.H. Wessel, a.w., pag. 97. Ook reeds eerder had Brixius hetzelfde onderscheid gemaakt en gesteld dat alleen in het eerste geval er ruimte was voor ‘de drie trappen’ van voorafgaande vermaning.

|143|

Daartegenover hebben de gereformeerden met nadruk gesteld dat hier een niet-Schriftuurlijke visie op de heiligheid van de gemeente openbaar werd: „de reinheid der gemeente Gods (bestaat) niet alleen in den ban, maar in het bloed en den Geest van Christus”. Dan wordt verwezen naar Efeze 5. Gedoeld zal inzonderheid zijn op de verzen 25-27 „evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet”. De verwijzing is zo belangrijk, omdat we hier de tegenstelling zien tussen de subjectivistische opvatting van de gemeente en haar heiligheid door het anabaptisme gegeven én de Christocentrische visie op de kerk en haar heiligheid bij de gereformeerden. Daardoor wordt de tucht niet uitgesloten (de verwijzing naar Efeze 5 is ook op dit punt duidelijk!), maar wél radicaal gestempeld als een door het Evangelie genormeerde zaak. Daarom kunnen de gereformeerden van hieruit ook de Schriften laten spreken. Het onderscheid door de doopsgezinden gemaakt in het gebruik van Matt. 18 (zonde tegen de naaste én tegen God) wordt in Emden afgewezen: Christus leert hier niet vanwege welke zonde men moet worden gebannen, maar hoe men zich in het vermanen moet houden eer men tot de ban komt. Het „tegen u gezondigd” van Matt. 18, 15 (dat nog in de Statenvertaling voorkomt, ten onrechte niet in die van het Nederlands Bijbelgenootschap) wordt hier reeds opgevat in de betekenis van: „zo dat het u bekend is”. Verder wordt gewezen op Ezechiël 33, de roeping van de profeet die tot „wachter over het huis Israëls” is aangesteld om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg (33, 8). God stoot de zondaar niet zomaar van Zich. Christus zelf bidt voor zijn discipelen vlak vóór hun ontrouw aan Hem (Luk. 22, 32) en Hij wil na zijn opstanding uit de doden dat aan deze discipelen de troost van die opstanding wordt verkondigd. Die lijn wordt verder in liet Nieuwe Testament doorgetrokken: „Ook profeten en apostelen volgen deze manier van doen en bannen niet meer maar zo terstond” 7).

Zo was de gereformeerde positie in de eeuw van de reformatie en de daarop volgende tijd: „Bij inzage van de notulenboeken van kerkeraden uit de 16de en het begin der 17de eeuw, uit de eerste eeuw der


7) J.H. Wessel, a.w., pag. 97.

|144|

Reformatie, verwondert men zich over het groote geduld, waarmede de kerkeraad iemand telkens en telkens weer aansprak en vermaande, ook als verzet en hardnekkigheid openbaar werd” 8).

Het is van grote betekenis in onze tijd daaraan vast te houden nu de tucht bijna over heel de linie is verdwenen en de gereformeerde kerken worden geroepen in een tijd van wetteloosheid te waken voor de heiligheid van de gemeente Gods. Nu de kerk van het Woord zich ook fundamenteel zal hebben te onderscheiden van de religieuze, de kerkelijke pressie-groep: herleefd anabaptisme! De pressie-groep die zichzélf zuiver wil houden om op die manier toch vooral stootkracht te houden. We zullen ons uit reactie tegen tuchteloosheid of vanuit een kramphouding niet in een doperse hoek moeten laten dringen! We zullen ons ook vrij houden van de zuigkracht die van de ‘stoottroep’ uitgaat. Dat geldt van héél ons spreken over en ons zicht op de kerk en haar heiligheid. Het geldt ook voor wat de oefening van de tucht betreft. Daarom is het rechte gebruik van de ‘voorlopige excommunicatie’ van zo grote en uitzonderlijke betekenis! Het mag nooit voor ons een tussenstadium worden dat we maar zo snel mogelijk moeten zien dóór te komen.

Een tussen-stadium waar we ons wat ont-hand, wat machteloos en hulpeloos voelen. Neen, terwijl iedere situatie weer altijd opnieuw moet worden beoordeeld, zullen we ons er steeds weer van moeten doordringen dat de ruimte die hier is gecreëerd dienen moet om de vermaningen van het Woord Gods doorgang te geven in het leven van de zondaar. Niet voor niets spreekt de Kerkorde (art. 76) over de talrijke vermaningen die moeten liggen tussen de voorlopige en de uiteindelijke excommunicatie indien er geen bekering komt. Daaruit blijkt nu in een kritische situatie dat de kerk kerk-van-het-Woord is en dat de grenzen van de kerk — er zijn grenzen! — door het Woord worden getrokken en zo door de ambtsdragers moeten worden geëerbiedigd, alsook door heel de gemeente van Christus. Maar het eerbiedigen van déze grenzen is fundamenteel iets anders dan dat we op vleselijke manier voor een heilige gemeente zouden ijveren! De ceremoniële wet van Israël riep het volk ook wel op hun legerplaats niet te verontreinigen. Daarom moesten onder meer alle melaatsen naar


8) F.L. Rutgers, Kerkenordening IV, pag. 58.

|145|

buiten worden gezonden (Num. 5, 2, vgl. ook Lev. 13, 46). De legerplaats mocht niet cultisch onrein worden en daarom geeft de HERE als argument: „daar Ik toch in hun midden woon” (Num. 5, 3). Maar reeds hier niet een ‘heiligheid’ die zou worden dóórgedreven doordat ‘rücksichtslos’ zou worden gehandeld met de cultisch onreinen 9). Nee, er is hier in de maatregelen om het tentenkamp heilig te houden tegelijk de ontferming over hen die verwijderd worden. Het gaat er niet om dat ze ‘de woestijn’ in worden gezonden om daar zonder voedsel en verzorging om te komen. Vergelijking met Ex. 33, 7 en 8 leert dat „buiten de legerplaats” niet uitsluit dat men de legerplaats wél in het oog had en er dus mogelijkheid van verbinding bleef. Prof. W.H. Gispen neemt bij de verklaring van Num. 5 daarom ook aan „dat de weggezonden onreinen bij de legerplaats der Israëlieten hun tenten zullen hebben opgeslagen, zij het op een afstand, en dat zij zullen zijn meegereisd” 10).

Wanneer we reeds in de ceremoniële en cultische bepalingen geen meedogenloosheid aan het werk zien, maar eerbiedige erkenning van de verlóssende heiligheid des Heren, hoeveel te meer zal dat niet tot gelding moeten komen onder het Nieuwe Verbond. Wat de apostel in 1 Thess. 5, 14 zegt geldt in z’n geheel ook met het oog op de tucht: „Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen”.

We hebben in de ‘voorlopige excommunicatie’ een kostbaar instrument ontvangen. Het is het dus meer dan waard dat we er goede aandacht aan geven.


9) Dat is wel de mening van A. Noordtzij op Num. 5, 3, zie Korte Verklaring, pag. 64.
10) W.H. Gispen, Het boek Numeri (serie Commentaar Oude Testament), pag. 85.

|146|

 

8.3. De eigen plaats en functie van de voorlopige excommunicatie.

De Kerkorde spreekt over de voorlopige excommunicatie in art. 76 dat in de laatste, de Groningse redactie van 1978 als volgt luidt:

„De kerkeraad zal de toegang tot het avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt of in ander opzicht ernstige zonde begaan heeft.
Indien deze na talrijke daarop volgende vermaningen geen enkel teken van berouw toont, zal de kerkeraad als uiterste remedie tenslotte tot de excommunicatie overgaan, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient te worden gebruikt.
Niemand mag worden geëxcommuniceerd zonder instemming van de classis.”

Het artikel dateert van de eerste Nederlandse synode, die van Emden, 1571. Alleen de synode van Middelburg, 1581, bracht een aanvulling van betekenis aan. Emden noemde alleen de hardnekkige verwerping van het kerkelijk vermaan als reden om de toegang tot het Avondmaal te ontzeggen. Middelburg voegde er aan toe: „item die een openbare ofte andersins een groue sonde ghedaen heeft”. Ook is van Middelburg afkomstig dat reeds in dit artikel het „voorgaende aduijs der Classe” vóór de definitieve excommunicatie wordt voorgeschreven 1).

De opbouw van dit artikel laat duidelijk de eigen plaats van de voorlopige excommunicatie in het geheel van de tuchtprocedure zien. Want het artikel trekt in het begin, in de eerste alinea, de lijn van art. 74 door, maar geeft in de tweede alinea reeds een samenvatting van de definitieve excommunicatie die breed wordt behandeld in art. 77.

De relatie met art. 74 is duidelijk als men de eerste alinea van ons art. 76 legt naast de tweede van dit artikel:

„Wanneer iemand over een geheime zonde naar de regel van Mattheus 18 is vermaand en daaraan geen gehoor geeft, of wanneer iemand een openbare zonde gedaan heeft, zal dit aan de kerkeraad worden meegedeeld”.

Wanneer dan de kerkeraad in een geval dat eerst in de broederlijke


1) Kerckenordeninghe-Middelburg, 1581, art. 62 bij F.L. Rutgers, Acta zestiende eeuw, pag. 398.

|147|

sfeer is behandeld met zijn vermaan ook geen ingang vindt óf wanneer het een openbare of in ander opzicht een ernstige zonde betreft en (zo wordt stilzwijgend voorondersteld, vgl. art. 75) de broeder of zuster houdt ondanks het ambtelijk vermaan aan de zonde vast, dan handelt de kerkeraad voor het eerst als rechtelijke instantie door de tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen te bedienen in de ontzegging van het Avondmaal.

Ook de relatie met art. 77 is duidelijk. Nadrukkelijk wordt in art. 76, tweede gedeelte, over de excommunicatie als uiterste remedie gesproken. Het formulier van de ban wordt reeds genoemd en de instemming die van de kant van de classis nodig is vóór het tot excommunicatie zal komen.

Er is wel eens dispuut geweest over de vraag of met „de instemming” (in vroegere redacties: „het advies”) van de classis dat in art. 76 wordt genoemd, hetzelfde is bedoeld als het advies dat in art. 77 wordt vereist als noodzakelijk vóór bij de tweede ‘vermaning’ aan de gemeente de naam van de zondaar bekend wordt gemaakt. Zo stond het immers in de vroegere redacties: „In de tweede (vermaning) zal met advies der classis zijn naam uitgedrukt worden”. Men wilde wel, om zo veilig mogelijk te gaan, tweemaal een — toestemmend — advies van de classis inbouwen in de procedure. De eerste keer vóórdat de naam van de zondaar aan de gemeente bekend zou worden gemaakt. De tweede keer vóór men overging tot de daad van de excommunicatie. De vraag of het op zichzelf genomen gewenst is tweemaal de classis als adviserende instantie in te schakelen 2), hopen we te bespreken als we over de definitieve excommunicatie handelen. Nu kunnen we volstaan met op te merken dat de Kerkorde deze herhaling van het advies of de instemming van de classis niet op het oog heeft. Art. 76 grijpt vooruit op art. 77 en legt het beginsel vast dat bij de voortgang ván de voorlopige náár de definitieve excommunicatie de instemming van de classis nodig is, maar dit artikel spreekt zich verder niet uit over de vraag in welk stadium van de procedure precies om die instemming moet worden gevraagd. Dat komt in art. 77 aan de orde. De nieuwe redactie van Groningen-Zuid, 1978, heeft hier de mogelijkheid van misverstand afgesneden door in art. 77 terug


2) Zoals bijvoorbeeld de mening van Joh. Jansen is, Korte Verklaring, pag. 337.

|148|

te wijzen naar art. 76: „In de tweede (afkondiging aan de gemeente) zal met de in artikel 76 bedoelde instemming van de classis zijn naam vermeld worden”.

Het misverstand is daarmee inderdaad uit de wereld geholpen en de Kerkorde heeft daardoor aan helderheid en doorzichtigheid gewonnen.

Maar tegelijk is nog weer duidelijker geworden hoe art. 76 de brug vormt tussen art. 74 en art. 77! Art. 76 behandelt niet een afzonderlijk onderwerp dat als het ware uit het geheel van de tucht uitgelicht zou kunnen worden en apart zou kunnen worden behandeld. Nee, hier wordt een stadium van de weg van de tucht beschreven. Het komt van het een tot het ander. En hóe dat toegaat, dat beschrijft voor een bepaald gedeelte ons artikel.

Dat houdt daarom ook in dat het, principieel gezien, niet bij de voorlopige excommunicatie kan blijven. Het gaat met de zondaar de éne of de andere kant uit: bekering óf verharding. Daarom zal het tot verzoening komen in de weg die art. 75 beschrijft óf tot definitieve excommunicatie, art. 77. Voor ieder mens geldt dat ‘er uit moet komen, wat er in zit’, omdat de tijd van het oordeel nabij is: „Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd”, Openb. 22, 11. Maar dat geldt in dit stadium van de tucht wel inzonderheid. Voor de zondaar geldt, dat de voortdurende afhouding van het Avondmaal geen status quo inluidt. En hetzelfde geldt voor de kerkeraad. Tegenover de hardheid van het anabaptisme dat (zie de vorige paragraaf) snél tot de afsnijding van de gemeente wilde komen, hebben de gereformeerde kerken ‘neen’ gezegd. Zo hebben ze de afhouding van het Avondmaal als voorlopige excommunicatie een eigen plaats gegeven. Maar daarmee is niet ontkend dat er een beslissing moet komen en de zondaar en de kerkeraad nu in de kritieke fase zijn! Alleen, doordat voor het Woord en dus aan de kerkelijke vermaning ruimte wordt geschapen is er nog de dubbele ‘mogelijkheid’: bekering óf verharding.

leder kan inzien dat het niet bij de afhouding van het Avondmaal kan blijven. Zolang we in het abstracte blijven, zal hier weinig verschil van mening zijn. En om even vooruit te grijpen naar wat in art. 77 wordt behandeld: in abstracto stemt ieder er wel mee in dat, wanneer eenmaal de weg naar de definitieve excommunicatie is ingeslagen, het niet kan blijven bij de eerste afkondiging aan de gemeente. Ook nu

|149|

weer moet het van tweeën één worden: bekering óf verharding en dus: verzoening óf voortgang naar de tweede afkondiging aan de gemeente met het noemen van de naam. En bij de tweede afkondiging kunnen we dan nogmaals hetzelfde zeggen.

Alleen maar —, zo duidelijk als in het algemeen gesproken de zaken liggen, zo moeilijk liggen ze vaak in de praktijk!

Om bij de afhouding van het Avondmaal te blijven. Een kerkeraad kan oprecht er van overtuigd zijn dat een broeder die aan een bepaalde zonde vasthoudt en dat ondanks alle vermaan, niet mag worden toegelaten tot het Avondmaal. De raad is dan verplicht naar deze overtuiging ook te handelen. Maar als nu schijnbaar de situatie daarna in het leven van de zondaar precies dezelfde blijft, wat dan? Er kunnen gevallen zijn, waarin het uit de aard van de zonde duidelijk is dat er voortgegaan zal moeten worden met de tucht. Maar niet ieder geval wordt door deze duidelijkheid gekenmerkt. Er kan al direct een niet geringe complicatie optreden als de broeder die een tuchtwaardige zonde bedrijft of heeft bedreven en op dit punt niet tot inkeer komt, voor het overige zich gedraagt, zoals van een lid van de gemeente van Christus mag worden verwacht. Wanneer vanwege huwelijksontrouw de toegang tot het Avondmaal is ontzegd, maar de kerkgang getrouw is en ook overigens het medeleven voorbeeldig, wat staat dan de kerkeraad te doen? Bij afwijking van de zuivere leer spreekt dit wellicht nog sterker aan. Art. 73 noemt deze afwijking nadrukkelijk naast de misdraging in het leven als vermaningswaard en dat dan ook in het zeer bepaalde kader van de tucht. Bij onbekeerlijkheid óf als er openbare aanstoot wordt gegeven, is afwijking van de christelijke leer dus ook tuchtwaardig. Maar wanneer iemand in een dwaling verstrikt raakt en wanneer hij zich niet terug wil laten brengen tot de zuivere leer van het Woord Gods, dan zal hij met verloop van tijd van het Avondmaal geweerd moeten worden. De zaak krijgt duidelijkheid, wanneer uit de dwaling een praktijk voortkomt die steeds verder van het leven naar de geboden des Heren afvoert. Maar wanneer nu ogenschijnlijk de zonde van de dwaling in het leven van de broeder gelokaliseerd is en hij verder een niet berispelijk leven leidt, wat staat de kerkeraad dan te doen?

Het kan in dergelijke gevallen soms de schijn hebben, alsof we in een ‘stellingenoorlog’ zijn vastgelopen. De overtuiging met betrekking tot de noodzaak van het begin van de tucht kan daarbij ongeschokt blijven. Maar de aarzelingen komen bij de voortgang. Moet het doorgaan

|150|

tot ‘het bittere einde’?

Soms wordt de situatie voor de beoordeling nog extra moeilijk, wanneer de afhouding van het Avondmaal als disciplinaire maatregel is toegepast vanwege een openbare en aanstootgevende zonde die éénmaal heeft plaatsgevonden. Er is geen herhaling. Maar er is óók geen boetvaardigheid. En de tijd verstrijkt. Dan kan het lijken alsof we gewikkeld zijn in een slijtage-slag. Het perspectief schijnt aan het kerkelijk handelen te ontvallen. En de vermaning, die niets uitwerkt, maar ook niet een plaats heeft in een voortgang van een procedure, lijkt een machteloos woord te worden.

Zien we nu terug naar de confrontatie met het anabaptisme, dan moet het in het oog springen dat men hiér met deze verlegenheden geen moeite heeft! We hebben aan het einde van de vorige paragraaf de voorlopige excommunicatie wel genoemd als een ‘kostbaar instrument’ in de gereformeerde kerkregering. Maar blijkt het bij de hantering van dit instrument in vele gevallen niet dat het ons in de moeite brengt?

Omdat het uit de kerkelijke praktijk duidelijk is dat hier inzonderheid voetangels en klemmen liggen, mogen we de moeilijkheden niet ontwijken. We zullen, terwille van de bewaring van de christelijke tucht — lévensvoorwaarde voor de christelijke kerk! — de moeilijkheden eerlijk onder ogen moeten zien.

Voor dit keer houden we het bij één opmerking.

Men zal bij de voorlopige excommunicatie goed doen voortdurend front te maken tegen het anabaptisme! De gereformeerden hebben de voorlopige excommunicatie ingesteld ondanks de oppositie van het anabaptisme en om niet in de afgrond van het doperse wetticisme te vallen. Maar nu moeten we bij de toepassing van dit middel niet als het ware steeds over onze schouder kijken, alsof we eigenlijk een schuldig geweten hebben en we pas weer frank en vrij onze anabaptistische tegenstander in de ogen kunnen zien, wanneer óók wij het stadium van de definitieve excommunicatie hebben bereikt! Als we in die angstige gesteldheid te werk gaan, dan staan we als ambtsdragers niet in de vrijheid. We gevoelen ons opgejaagd en gedrongen. We ‘durven’ niet terug en we ‘durven’ niet vooruit.

Maar we moeten de weg van het Woord zien, ook in dit stadium van de kerkelijke tucht. We moeten beseffen dat wij als gereformeerde ambtsdragers niet een concessie doen met de voorlopige excommunicatie om vervolgens zo spoedig mogelijk weer op het ‘rechte pad’ te

|151|

komen. Neen, we zullen moeten weten dat we in alle moeilijkheden, in alle wikken en wegen dienstbaar mogen zijn aan de bediening van de heerschappij van de Here Jezus Christus. Dat geeft de gereformeerde tuchtoefening de spankracht van geduld en lankmoedigheid. Daar waar het anabaptisme meent zwakheid of slapheid aan te kunnen wijzen, daar is in werkelijkheid vaak in geestelijke zin van krácht sprake. Reeds in de vorige paragraaf had deze zaak in het voorbijgaan al even de aandacht. Maar we komen er nu op terug. We moeten er van doordrongen zijn dat elk geval zijn eigen beoordeling vraagt, vgl. 1 Tim. 5, 24. Het kan nodig zijn dat de tuchtprocedure (voor het geheel of in een bepaald stadium) betrekkelijk snel verloopt. Het kan ook nodig zijn dat zeer veel geduld wordt geoefend. Dan kan het naar buiten toe de schijn hebben alsof we in een status quo beland zijn. Het kan voor de ambtsdragers zelf ook een last worden, wanneer voor ons gevoel een procedure een jarenlang slepende zaak wordt. Maar van belang is niet, hoe wij iets subjectief ervaren, maar of de normen zuiver worden gehanteerd. Wanneer wij dan voor Gods aangezicht van oordeel zijn dat de voorlopige excommunicatie moet toegepast worden, dan houden we van het Avondmaal af. Komt er inkeer, dan ontsluit zich de gemeenschap weer. Komt die inkeer niet, dan is het de kerkeraad die de situatie die dan ontstaat, beoordeelt en die dat in ieder stadium doet. En de kerkeraad doet dit met als enige, voor hem beslissende instantie: het Woord van God.

We mogen ons door mensenvrees niet laten terughouden als we voort moeten gaan. We mogen ons door conventie niet laten beheersen om de éne keer anders te oordelen dan in een ander geval, wanneer in de grond van de zaak dezelfde zonde aan de orde is maar het ‘volksgevoel’ makkelijker oordeelt. We mogen ons ook niet door zucht om consequent te zijn laten leiden, als zouden we bij het openen van een tuchtprocedure een automatisme in werking hebben gesteld.

Als de ambtsdragers geroepen worden tucht te oefenen, blijven ze herders over de kudde. Ook het hanteren van de tweede sleutel behoort tot het beheer van de geheimenissen Gods. Voor zulke beheerders weet de apostel Paulus tenslotte maar één vereiste: „betrouwbaar te blijken”, 1 Kor. 4, 2. En daarover oordeelt geen enkel menselijk gericht. Daarover oordeelt zelfs mijn eigen gevoelen niet. Daarover oordeelt alleen de Heer die ons in zijn dienst heeft genomen.

|152|

 

8.4. De tucht-waardigheid.

Om als kerkeraad bij het vervolg van de oefening van de tucht niet in moeilijkheden te komen, is het van groot belang bij het begin goed te weten wat men doet en wanneer men als kerkeraad tot de oefening van de tucht is geroepen.

De tucht dient, zegt de Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 29 „om de zonden te bestraffen”. Dat is een korte karakteristiek die staat tegenover het misbruik van de tucht waardoor de valse kerk getypeerd wordt: „zij vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord”. leder kan deze typeringen verstaan. Maar men moet ze niet pressen. Vooral de eerste niet. „Om de zonden te straffen”, dat houdt niet in dat de tucht als disciplinaire maatregel en als rechtshandeling wordt ingezet tegen alle zonden.

Iedere zonde maakt ons wél het oordeel van God waard en van iedere zonde hebben wij vergeving te zoeken in het bloed van Christus, vgl. wat de Heid. Catechismus in antw. 115 zegt over het doel van de prediking van de wet: „opdat wij ons leven lang onze zondige aard steeds meer leren kennen en daardoor nog meer begeren de vergeving van de zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken”. En de Schrift leert ons: „indien wij zeggen dat wij geen zonden hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet”, 1 Joh. 1, 8. Want: „wij struikelen allen in velerlei opzicht”, Jac. 3, 2.

Omdat wij over heel de linie van ons leven voor het aangezicht van die God leven die geen enkele gemeenschap met enige zonde wil hebben, is het de dood voor het christelijk leven om onderscheid te maken tussen ‘zwaardere’ en ‘lichtere’ zonden. Daardoor zouden we ons vervreemden van de rijkdom van het Evangelie van de schuldvergeving: „het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden”, 1 Joh. 1, 7.

Maar een heel andere vraag is of de tucht tegen iedere zonde moet worden ingezet. Dat leert de Schrift ons niet. Ook als er over de zonde concreet vermanend en bestraffend wordt gesproken, zoals Paulus het aan het adres van Petrus deed toen deze „uit vrees voor de besnedenen” huichelde, Gal. 2, 11-14 en zoals de gemeenten in de brieven van het Nieuwe Testament herhaaldelijk scherp op de man af worden toegesproken, dan zien we toch niet bij iedere gelegenheid de sleutel van de tucht gehanteerd. Dat gebeurt alleen in heel bepaalde gevallen, wanneer nl. blijkt dat iemand die zich met de naam van

|153|

christen tooit, een „onchristelijke leer of leven voert”, Heid. Cat., antw. 85. Het is het ‘wandelen’ of ook het ‘zijn’, het leven in „de duisternis”, 1 Joh. 1, 6; 2, 9, terwijl men voorgeeft toe te behoren aan het licht. Alle gelovigen hebben hun leven lang tegen hun zondige aard te strijden. En in die strijd worden wij ook geholpen door het onderling vermaan en de broederlijke aansporing en bemoediging. Maar het is een andere zaak of men tegen zijn zondige aard heeft te strijden, d.w.z.: moet strijden, omdat die aard zich altijd maar weer doet gelden of dat we die zondige aard de vrije loop laten en ons er door laten beheersen.

Het is niet gemakkelijk om met één kenmerkend woord aan te geven wat de zonde maakt tot tucht-waardige zonde. Art. 76 van de Kerkorde spreekt over het hardnekkig verwerpen van het (kerkelijk) vermaan en over de openbaarheid van de zonde en voegt daaraan toe: „of in ander opzicht ernstige zonde”. Men heeft herhaaldelijk de tuchtwaardigheid onder de éne noemer gebracht van „het ergernis geven”. ‘Ergernis’ heeft dan de betekenis van ‘aanstoot’. Zo schrijft Rutgers: „Om zonde te maken tot aanleiding en oorzaak van kerkelijke tucht hoort er bij (nl. bij het ‘algemeen’ karakter van de zonde) dat zij ergernis moet gegeven hebben” 1). Zo is het ook ingedragen in de Kerkorde van de syn. Gereformeerde Kerken, in de algemene bepalingen over vermaan en tucht: „De tucht betreft de ergerlijke zonden, die hetzij als zodanig openbaar zijn, hetzij door verwerping van het broederlijk vermaan, door Christus in Matth. 18: 15-17 bevolen, openbaar zijn geworden, hetzij op een andere verantwoorde wijze ter kennis van de kerkeraad zijn gekomen” (art. 107).

Er pleit ongetwijfeld veel voor om het onderscheiden karakter van de tuchtwaardige zonde in deze richting te zoeken. Ook de oude redactie van de Kerkenordening sprak in art. 72 over „openbare ergernis” en noemde in art. 71 als doel van de tuchtoefening onder meer: „om de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen”. De nieuwe redactie van Groningen, 1978 heeft dat gehandhaafd en alleen het oude woord ‘ergernis’ door ‘aanstoot’ weergegeven.

Toch is hier nog wel een bedenking te opperen.

Het is waar dat de zonde, waaraan men vasthoudt, waarin men leeft en waarvan men zich niet bekeert een aanstoot in de gemeente vormt


1) F.L. Rutgers, Kerkenordening IV, pag. 56.

|154|

en dat dáártegen het instrument van de tucht zich keert. Maar dat betekent toch nog niet dat in het aanstoot-gevende bij uitsluiting de oorzaak van de tuchtwaardigheid is. Het komt mij voor dat wij veiliger gaan, wanneer wij de tucht-waardigheid niet kenmerken vanuit de zonde, maar vanuit de zondaar, zoals ook de Catechismus doet. In het algemeen kunnen wij dan zeggen dat de zondaar die, terwijl hij zich als christen voordoet, in de zonde leeft en met de zonde niet breekt, met de kerkelijke tucht in aanraking behoort te komen en tenslotte uit de gemeente van Christus — vergadering van de gelovigen — behoort te worden verwijderd. Zo alleen houden we er duidelijk zicht op dat het tenslotte het ongeloof is dat een mens buiten de gemeente van Christus en van zijn kerk stelt. En tegelijk kan het ons dan duidelijk zijn dat niet alles wat behoort te worden vermaand ook reden geeft tot oefening van de tucht.

|155|

 

8.5. De kerkeraad — het tuchtcollege.

We hebben er herhaaldelijk de aandacht voor gevraagd dat we in de afhouding van het Avondmaal als voorlopige excommunicatie hebben te doen met een handeling van de kerkeraad. Het is een officiële rechterlijke uitspraak en beslissing van het college waaraan het opzicht en de tucht over de gemeente is toevertrouwd.

Aan deze uitspraak en beslissing moet dus behoorlijk onderzoek vooraf zijn gegaan, waarbij de aangeklaagde gehoord is.

Dat is in overeenstemming met het algemeen rechtsbesef 1), maar het wordt aan de rechters in Israël ook nadrukkelijk ingescherpt. Mozes wijst erop dat hij bij het vertrek van de berg Horeb vóór men tot vestiging in het land Kanaän kwam en met het oog op die vestiging er maar niet alleen voor heeft gezorgd dat er in voldoende mate rechters in Israël zouden zijn, Deut. 1, 9-15, maar ook dat de rechtspraak zuiver en onpartijdig zou blijven: „en ik (zo zegt hij) gebood toentertijd aan uw rechters: hoort (de geschillen) tussen uw broeders en oordeelt rechtvaardig tussen de een en de ander of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem woont”, Deut. 1, 16. Prof. B. Holwerda wijst erop dat de wijze waarop Mozes zich hier uitdrukt het beeld oproept van de rechter die tussen de beide partijen in staat en beide partijen hoort. Hij moet het geschil „tussen A en B aanhoren, de beide partijen verhoren”, d.w.z. „een nauwkeurig, onpartijdig onderzoek instellen” 2). Hier is iedere „aanzien van de persoon” uit de boze in de letterlijke betekenis van het woord!: „Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes”, Deut. 1, 17 3). Dit ‘horen’ heeft ook op een deugdelijke en degelijke manier te gebeuren, vgl. het „terdege onderzoeken” van Deut. 17, 4.

Nicodémus kan later tegen de felle partijdigheid en de arrogante hoogmoed van de farizeeërs zich op de wet van Mozes beroepen:


1) Rutgers, Kerkenordening IV, pag. 65, 67.
2) B. Holwerda, Dictaten III (Exegese Oude Testament, Deuteronomium), Kampen 1957, pag. 32.
3) Vgl. K. Schilder over ‘prosopolepsie’, Verzamelde Werken, Schriftoverdenkingen III, pag. 253, 256.

|156|

„Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet?”, Joh. 7, 51.

Het is als het ware een refrein in de wet van Israël dat het aanzien van de persoon het oordeel niet mag vertroebelen en dat de partijdigheid de zuiverheid van de oordeelsvorming niet mag schenden.

Naar allerlei kanten wordt dat in concreto uitgewerkt. „Men mag de meerderheid in het kwade niet volgen, noch in een rechtsgeding getuigenis afleggen met de meerderheid mee, om het recht te buigen”, Ex. 23, 2. De emotie kan de massa in de greep krijgen. De massahysterie is, helaas, een veel voorkomend verschijnsel, waardoor ook de rechtspraak kan worden aangetast. De klasse-justitie kan ‘eisen’ dat de collega-aanzienlijke een voorkeursbehandeling krijgt. Maar de wet verbiedt het de rechter, Lev. 19, 15, ook als er eventueel een aanzienlijk voordeel aan verbonden is, Deut. 16, 19. Maar klasse-justitie behoeft zich niet alleen te laten gelden ten gunste van de aanzienlijke. Het kan ook zijn dat het volk in beweging komt en dat dan de felle eis weerklinkt dat er ‘hoofden zullen vallen’. Dan kunnen de aanzienlijken het kind van de rekening worden bij een ‘volksrechtspraak’ die de gunst van het volk zoekt. Daartegen wordt de rechter in Israël evenzeer gewaarschuwd en gewapend: „Ook zult gij een onaanzienlijke niet voortrekken in zijn rechtsgeding”, Ex. 23, 3. De rechter in de kerk zal zich altijd voor ogen hebben te stellen dat God de eigenlijke Rechter is, die geen partijdigheid kent, Deut. 10, 17 en bij wie geen aanzien van de persoon is, Rom. 2, 11.

Men kan van mening zijn dat deze dingen ‘vanzelf’ spreken.

Dat is in een bepaald opzicht ook het geval. Niets abnormaler dan een partijdige rechtspraak en een vreesachtige rechter. Maar wat extreem-abnormaal is, staat daarmee nog niet buiten onze werkelijkheid!

Om zich daarvan te overtuigen, behoeft men alleen maar zich er van op de hoogte te stellen hoe kwetsbaar het kostbare goed van de onafhankelijkheid van de rechter in onze wereld is! We zullen er dankbaar voor zijn, zo vaak die onafhankelijkheid zich in de rechtspraak tot gelding doet komen. Maar het is allesbehalve zonder meer vanzelfsprekend. Het is dat ook in de kerk niet! Het vlees doet zich altijd gelden tegenover de Geest, Gal. 5, 17. Het wil inzonderheid hier tot gelding komen. We moeten over de verzoekingen van de partijdigheid in de rechtspraak niet gering denken. Als we het alleen van de menselijke

|157|

kant bekijken, hoe kwetsbaar is een kerkeraad dan niet! Een college dat in de personen die het samenstellen met duizend banden verbonden is aan de gemeente, waarover het opzicht en tucht heeft en waarbinnen het recht moet spreken! Hoeveel verleiding hebben de rechters niet in eigen hart om naar eigen voorkeur en sympathie het recht te buigen! Hoeveel stille, dikwijls niet uitgesproken, maar daarom wel effectieve pressie kan er niet op de ouderlingen worden uitgeoefend, zodat de oordeelsvorming moet plaatsvinden in een sfeer, waarin de vertroebeling van het oordeel voor de hand ligt. Het is gemakkelijker met de stroom mee te gaan dan er tegenin te worstelen.

Dat kan zich bij grote en ‘publieke’ zaken wreken. Hoe dikwijls is het in de geschiedenis van de kerk niet het geval geweest dat de gemeente aan dwaalleer wordt overgeleverd, omdat men de aanzienlijke voorganger, dus de voorganger die in de gemeente aanzien geniet, spaart, hoewel hij zich tegen de leer van de Waarheid opstelt en hoewel de regels van de rechtspraak hier zowel in de Heilige Schrift als in de kerkelijke bepalingen duidelijk genoeg zijn. Vrees voor mensen, vrees voor collega’s — hoeveel schade zal daardoor aan de kerk niet zijn toegebracht? De rechter, die populair wil zijn, betekent een ramp voor het volk, al beseft datzelfde volk dit dikwijls zelf niet. Zo kan de gemeente, voor wat de mensen betreft, die tot rechtsbediening zijn geroepen, juist als de situatie kritiek is zonder enige rechtsbescherming zijn. Dan wordt de klacht over de kwade herders geboren die niet de schapen, maar zichzelf weiden, Ezech. 34.

Maar we doen er goed aan dit gevaar van de onzuivere rechtspraak niet alleen slechts aanwezig te achten in kritieke situaties voor de kerk als geheel. Het kwaad van de partijdigheid klopt aan onze deur dikwijls in de zogenaamde kleine zaken, wanneer we tot oordelen en rechtspreken worden geroepen.

Het is daarom goed dat de tucht aan het college van de ouderlingen is toevertrouwd. Dat geeft de mogelijkheid elkaar te dienen en te wijzen op de roeping tot onpartijdigheid. De willekeur heeft veel grotere mogelijkheden als de beslissing bij één persoon staat. Onderlinge controle is een belangrijk wapen tegen de corruptie. Als we dat wapen dan ook maar hanteren en in het college onze onafhankelijkheid bewaren tegenover onze collega-opzieners, niet in eigenzinnigheid, maar in de onderworpenheid aan de enige Norm die in de kerk mag gelden: de geopenbaarde wil des Heren.

|158|

 

8.6. De feitelijke toedracht.

Wanneer de kerkeraad wordt geroepen de christelijke tucht te oefenen, moeten we steeds bedenken dat het in de rechtspraak, ook de kerkelijke rechtspraak, er om gaat een oordeel te geven over de feitelijke toedracht. Dat oordeel is voor alles gebonden aan het ons geopenbaarde Woord. Het is concretisering van de met gezag bekend gemaakte wil van God. Maar daarvoor hebben we dan vervolgens ook nauwkeurige kennis van de feitelijke situatie nodig. Het is niet genoeg in het algemeen trouw naar de Schrift te spreken. We moeten in het speciale geval dat ons wordt voorgelegd het recht van de Here Jezus Christus bedienen. Dat concrete geval moet de kerkeraad dan ook zo helder mogelijk voor de aandacht staan.

Daarbij heeft de broeder die wordt aangeklaagd er recht op dat hem niets in de weg wordt gelegd, wanneer hij ter zake wordt gehoord. Hij mag wél gemaand — en des nodig vermaand — worden om zich niet te verliezen in onnodige uitweidingen en herhalingen. Bondigheid in de verantwoording is altijd ten voordeel van een goede voortgang in de oordeelsvorming. En wie, als hij gehoord wordt, die gelegenheid aangrijpt en misbruikt om van zijn kant links en rechts beschuldigingen of insinuaties uit te brengen, behoeft dáárvoor geen vrijheid te krijgen. Obstructie voeren moet worden bestraft en mag de rechtsgang niet blokkeren. Het komt er op aan dat aanklager en aangeklaagde, en vooral ook de kerkeraad als de instantie, waarbij recht wordt gezocht, terzake blijven en steeds weer terzake komen.

Daarbij worden hoge eisen aan de leiding van de kerkeraad of ook aan de broeders die door de kerkeraad worden afgevaardigd gesteld. En dan bedoelen we niet zo zeer hoge eisen met betrekking tot juridische deskundigheid. De rechtspraak is in de handen van de ouderlingen gelegd die niet een dergelijk specialisme beheersen of behoeven te beheersen. Zij zullen grondig thuis moeten zijn in de Schriften en met de wijsheid „die van boven is”, Jac. 3, 15, („rein, vreedzaam, vriendelijk, gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdigheid en ongeveinsd”) de zaak in geding moeten kunnen vaststellen en beoordelen.

Omdat het om de zaak gaat, om de feitelijke toedracht, zal een broeder die zich moeilijk uitdrukt, niet mogen worden veroordeeld omdat hij de zaak in stuntelige, ongelukkige formuleringen ter tafel brengt. Daartegenover zal de kerkeraad een grote mate van billijkheid moeten

|159|

betrachten. We moeten nooit iemand willen ‘vangen op een woord’ en vastpinnen op een ongelukkige uitdrukking. Het is mede daarom ook steeds toegestaan geweest dat, indien nodig, een broeder tegen wie een aanklacht werd ingebracht, zich liet bijstaan door een ander om van zijn diensten gebruik te maken in het ordelijk weergeven van de feiten of de mening. Een aangeklaagde mag zich van een ‘voorspraak’ voorzien, die als zijn ‘mond’ optreedt. Wel blijft de kerkeraad hier het recht van beslissing houden, maar dat wil dan ook zeggen dat de kerkeraad voor die beslissing verantwoordelijk kan worden gesteld.

Zoals het niet onwettig is dat de aangeklaagde een voorspraak krijgt, zo geldt in het algemeen dat ieder wettig middel om de waarheid aan het licht te brengen geoorloofd is. Een kerkeraad, die geen predikant heeft, kan van oordeel zijn dat hij zich in dit geval heeft te doen assisteren door hulp van buiten. Het onderzoek van de kerkeraad moet, zo enigszins mogelijk, uitlopen op een betrouwbaar resultaat.

‘Zo enigszins mogelijk’! Het staat niet van te voren vast dat de kerkeraad in ieder denkbaar geval tot een duidelijke conclusie kan komen. Het is mogelijk dat — om welke reden dan ook — het wettig en overtuigend bewijs van schuld niet geleverd kan worden. Een zaak kan zo in de mist verkeren, dat het niet mogelijk blijkt in zulke mate tot het vaststellen van de feiten te komen dat het vellen van een oordeel gerechtvaardigd is 1). Doet zich dat geval nu voor, dan mag een kerkeraad er zich niet toe laten verleiden een uitspraak te forceren — bij voorbeeld om redenen van prestige of omdat men van mening is dat het kerkvolk een uitspraak eist. Is men niet in staat uiteindelijk tot het vaststellen van de feiten te komen, dan moet men erkennen dat men, voor wat het menselijk oordeel betreft, in een impasse is gekomen. De oordeelsvorming kan niet worden voltrokken. Het komt niet tot een disciplinaire uitspraak.


1) Opzettelijk voegen we de woorden ‘in zulke mate’ in. Als eis voor het uitspreken van een oordeel is het niet nodig dat over heel de linie het totaal van alle feitelijkheden zonder enig spoor van twijfel geregistreerd kan worden. De vraag is niet of er een complete reconstructie kan plaatsvinden, maar of zodanige feiten zijn komen vast te staan dat een beoordeling mogelijk en noodzakelijk is. In het geval er bepaalde twijfels over blijven, terwijl toch de zaak in geding tot voldoende klaarheid is gekomen, is het goed dat men zich van die situatie bewust is en dat ook notulair vastlegt.

|160|

Een impasse is altijd verdrietig en moet ons tot verootmoediging brengen. We mogen de Here ook vragen om meer licht. Maar we zullen dan ook moeten erkennen dat ons (menselijk) oordeel niet ver genoeg kan komen.

Tegelijk zullen we hebben te bedenken en dat ook aan de ‘partijen’ in geding hebben voor te houden dat een impasse in de kerk nooit een laatste woord is. De impasse in de rechtspraak binnen de gemeente Gods is nooit volstrekt. Het kan goed zijn de betrokken gemeenteleden met klem te wijzen op het rechtvaardig oordeel van de heilige God die in het midden van zijn gemeente wóónt (Hand. 5: de geschiedenis van Ananias en Sapphira!). Dat is niet alleen een zegen. Het kan ook tot een oordeel worden. En we spreken recht of moeten onze impasse erkennen, terwijl de geschiedenis voortgaat. We mogen ook op het nabije oordeel van de komende Christus wijzen. Het is immers niet voor niets dat de kerk van Hem belijdt dat Hij terugkomen zal om te oordelen de levenden en de doden, vgl. o.m. Hand. 17, 31. Het is zelfs mogelijk dat een kerkeraad die in eigen impasse er op wijst dat er bij onze God géén impasse is, de zegen ervaart dat het Woord dan weerstanden breekt die tot op dat ogenblik het aan de dag komen van de waarheid belemmerden.

De impasse moet ons wel van onze geringheid doordringen. Ze moet ons tegelijk voor ogen brengen dat we niet meer dan instrumenten zijn in de handen van een alwetend God die in de kerkelijke tucht als de tweede sleutel van het koninkrijk der hemelen voor de zondaar in de gemeente ‘het heden der genade’ laat functioneren. Wee — wie dáárop geen acht slaat!

|161|

 

8.7. De uitspraak.

Wanneer het onderzoek de aangeklaagde schuldig stelt en hij niet naar de vermaning luistert en zich niet bekeert, moet de uitspraak van de voorlopige excommunicatie worden gedaan.

In de meeste gevallen zal men verreweg het veiligste gaan om de uitspraak vóór te bereiden. Dat kan gebeuren tijdens de schorsing van de vergadering door een paar daartoe aangewezen broeders: men formuleert nu eenmaal gemakkelijker alleen of met een enkele dan als complete vergadering. Het kan ook in de voorbereiding van de vergadering gebeuren, wanneer men kan zien aankomen dat er een beslissing genomen zal worden. Dan kan hij bijvoorbeeld de aangewezen voorzitter (de predikant) met steun van de scriba vanwege de voorbereidende notuleringen en/of met steun van de wijkouderling een conceptuitspraak opstellen. Over het algemeen verdient het trouwens aanbeveling het werk van de vergadering te ondersteunen door het in gereedheid brengen van concepten en het opdracht daartoe verstrekken. Natuurlijk houdt zo’n concept een particulier karakter. Maar omdat men reeds kerkeraads-formuleringen gebruikt, is het nodig als veiligheidsmaatregel de geredigeerde formulering ook te voorzien met het opschrift: ‘concept’ óf ‘concept-uitspraak’. Dan voorkomt men vergissingen. Het concept heeft als belangrijk voordeel dat de verschillende onderdelen en elementen van de te nemen beslissing overwogen in redactie kunnen worden gebracht, zodat de kerkeraad als college zoveel mogelijk in een heldere situatie het beslissende oordeel uitspreekt.

Zo mogelijk schriftelijke voorbereiding van het oordeel van de kerkeraad heeft als volgend gewichtig voordeel dat er zodoende het noodzakelijk voorwerk wordt verricht om tot een nauwkeurige notulering te komen. Het concept kan, wanneer het na beoordeling en na het aanbrengen van de nodige correcties en wijzigingen/aanvullingen is aanvaard en dus tot uitspraak en besluit van de kerkeraad is verheven aan de scriba ter hand worden gesteld die het letterlijk kan opnemen in de notulen.

Noodzakelijk is: exacte boekstaving van de relevante feiten: de tijd en de aard van de zonde, de vermaningen die tot de zondaar zijn uitgegaan zowel in de broederlijke sfeer als van kerkeraadswege (verwijzing naar vroegere notulering kan hier voldoende zijn) en de reactie van de zondaar hierop. Na de vermelding van de feiten volgt dit zo

|162|

helder mogelijk geformuleerde oordeel van de kerkeraad.

De notulering is in deze zaken van zeer grote betekenis! De oefening van het opzicht over de gemeente des Heren is de ‘harde’ kern van het ambt van de opzieners van de gemeente, Hand. 20, 28. Een onvervreemdbaar onderdeel daarvan is de bediening van de christelijke tucht. Nu schrijft de Kerkorde in art. 34 voor dat de scriba „noteert wat voor schriftelijke vastlegging van waarde is”. Dat is dus zonder enige twijfel het geval bij beslissingen in het kader van de kerkelijke rechtspraak.

In dit verband moet nog op de volgende vier zaken worden gewezen, waaruit het belang van de notulering verder kan blijken:

ten eerste — in de voortgang van de behandeling moet de aanvang en de aard van deze concrete bediening van de tucht duidelijk blijven. Maar hoewel de kerkeraad een permanent college is, wisselen de ambtsdragers. De nieuwe ambtsdragers moeten zich exact op de hoogte kunnen stellen om op hun beurt hun ambt trouw te kunnen bedienen in het ordelijk voortleiden van de aanhangige zaak;

ten tweede — aan de broeder of zuster die door het oordeel van de kerkeraad getroffen wordt, moet duidelijk van dit oordeel kennis worden gegeven. Emoties mogen hier niet vertroebelend werken. Men moet dus een vastgelegd oordeel meedelen, dat uiteraard naar behoefte verder kan worden aangedrongen aan het geweten. Als het oordeel niet ‘staande de vergadering’ wordt bekend gemaakt aan het betreffende lid van de gemeente, dan moet hier een commissie van ten minste twee ambtsbroeders worden ingeschakeld;

ten derde — op verzoek van de getuchtigde moet, bij voorbeeld terwille van een nadere, rustige en nauwgezette overweging of ook terwille van de voorbereiding van een appèl op de meerdere vergadering een afschrift van de uitspraak van de kerkeraad ter hand gesteld kunnen worden. Het zal ook dikwijls een zaak van wijsheid en goede orde zijn dat de kerkeraad het initiatief neemt tot het verstrekken van dit afschrift;

ten vierde — wanneer de tijd ooit aanbreekt dat de kerkeraad voort moet gaan van de voorlopige naar de definitieve excommunicatie, dan zal hij op een gegeven ogenblik de naam van de zondaar ook aan de gemeente moeten bekend maken, nl. bij de ‘tweede afkondiging’ aan de gemeente, vgl. K.O., art. 77. Daarvoor is echter de instemming van de classis nodig, K.O., art. 76 slot en 77. De kerkeraad moet dan een duidelijk extract uit de notulen aan de classicale vergadering kunnen

|163|

overleggen en daarbij is de uitspraak waarmee de betrokkene naar art. 76 werd afgehouden van het Avondmaal, zoals vanzelf spreekt van centrale betekenis.

Men heeft wel eens de suggestie gedaan om de stukken, die op tuchtzaken betrekking hebben niet in de notulen te insereren, maar in een afzonderlijk dossier te bewaren. Daarmee zou gewonnen zijn dat bij de beëindiging van een zaak, zeker wanneer die plaats vindt in de wee van de bekering, de stukken vernietigd zouden kunnen worden.

Dit stuit echter op grote bezwaren. Het notulen-boek van de kerkeraad is wel een vertrouwelijk document. Daar wordt door deze suggestie terecht de aandacht op gevestigd. Men moet steeds blijven waken voor de goede naam van betrokkenen. Maar het stuit op zeer grote bezwaren datgene wat tot het centrale werk van het kerkeraadscollege behoort geen plaats in het kader van de notulering van de werkzaamheden te geven. Het kan ook, helaas!, nodig zijn dat bij terugval in een zonde de kerkeraad zich op de hoogte stelt of doet stellen van de gang van zaken bij een vorige behandeling. Men moet hier niet overgeleverd zijn aan het feilbare geheugen. Daarmee is niet gezegd dat het geheugen nooit te hulp mag worden geroepen. De bedoeling is te zeggen dat voorzover de verantwoordelijkheid van de kerkeraad gaat er zoveel mogelijk zekerheid in het vastleggen van de feiten moet zijn. Ook kan hierbij worden opgemerkt dat de kerkeraad van een gemeente van Christus niet beschouwd kan worden als een instantie met een wisselende cliëntele, zoals bijvoorbeeld een instantie die opereert op het gebied van maatschappelijke zorg is. In zo’n geval kan vernietiging van een dossier na de sluiting van een zaak eis van billijkheid zijn. Maar de kerkeraad heeft geen los-vaste cliëntele. Hij vindt zijn werk binnen het vaste kader van de gemeente des Heren die als een éénheid leeft en als eenheid mag verkeren onder de voortdurende bescherming van de tucht. De tucht is wel persoonlijk, individueel. Maar functioneert niet individualistisch.