|65|

5. De kerkeraad als kerkelijk gerecht

 

5.1. Verband met het voorafgaande.

Nadat we in voorafgaande paragrafen over het voorbereidende stadium van de kerkelijke tucht, dat in de broederlijke vermaning naar Matt. 18, 15.16 bestaat, hebben gesproken, zijn we nu toe aan een bespreking van de kerkelijke tucht zoals die door en onder de leiding van de kerkeraad wordt uitgeoefend.

Er is een duidelijk onderscheid tussen het voorbereidend stadium en de eigenlijke uitoefening van de tucht.

Dit onderscheid is het duidelijkst aan te geven door erop te wijzen dat we bij de bestraffing van een niet-openbare zonde met broederlijke vermaning hebben te doen waar als zodanig geen rechtseffecten aan verbonden zijn, ook niet als de zondigende broeder niet luistert en de vermaning voortgaat (ook in de intensiteit ervan) onder en met behulp van één of twee getuigen. In de broederlijke omgang kan nooit de toegang tot het Heilig Avondmaal worden ontzegd en kunnen ook nooit andere rechten (zoals het actieve of ook het passieve stemrecht, het aangaan van stipulaties bij de doop van een kind) opgeschort of ontnomen worden. Alleen de kerkeraad, als het college van opzicht en tucht is bevoegd rechtsgevolgen aan zijn bestraffingen te verbinden, wanneer er geen gehoor aan wordt gegeven.

Maar dit onderscheid mag niet overspannen worden!

We moeten er op letten, hoe de voortgaande tuchtoefening als het ware ligt ingebed in het geloofsleven van heel de gemeente, inzonderheid als het naar de afsnijding toegaat, dat is dus in het laatste stadium van de christelijke tucht. Dat zal nog verder onze aandacht krijgen. Maar in het eerste stadium is de verhouding tussen het werk van de kerkeraad en de onderlinge omgang in de gemeente — een omgang gestempeld door het geloof en door de Geest des Heren! — niet minder wezenlijk.

We zien dat heel duidelijk in Matt. 18.

Voor we daar op ingaan, eerst een vóór-opmerking over de plaats van dit hoofdstuk in de geschiedenis van de openbaring en van het heil.

Er is hier nog niet sprake van de kerkeraad als het college van de gezamenlijke oudsten, die later, omdat zij een college vormen, op hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor heel de gemeente

|66|

worden aangesproken, Hand. 20, 28, 1 Petr. 5, 1.2, zoals ook nadrukkelijk over dit college wordt gesproken, 1 Tim. 4, 14. Maar dat dit in Matt. 18 niet het geval is hoeft ons niet te verwonderen in deze periode van de heilsgeschiedenis. Het is in Matt. 18, 17 de tweede keer dat over de gemeente wordt gesproken in het Nieuwe Testament. De eerste keer is in Matt. 16, 18. waar Christus in antwoord op de belijdenis van de apostelen bij monde van Petrus de belofte spreekt: „op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen”. Christus ziet in de kring om Hem heen, die zich gaat aftekenen tegenover de afvallige Joden — de kring die Hem erkent als „de Christus de Zoon van de levende God”, Matt. 16, 16, de voortzetting van het volk en de gemeente Gods onder de bedéling van het Oude Verbond. Deze gemeente is erfgename van alle beloften, alle titels en alle rechten van het Israël van de twaalf stammen, vgl. Jac. 1, 1.

Maar de Christus staat in Matt. 16 en 18 nog maar aan het begin van de vergadering en de ‘constituering’ van deze gemeente, zoals die zal plaats vinden, opdat die gemeente zal kunnen functioneren als „lichaam van Christus”, 1 Kor. 12, 12.20; als woonstede Gods in de Geest, Ef. 2, 21. Hij hééft al wel een beslissend begin met de ‘instrumentering’ van zijn gemeente gemaakt in de uitverkiezing van de twaalf apostelen, Matt. 10, 1-4. Maar zolang Hij op aarde is zijn zij nog meer ingeschakeld in zijn werk in dit stadium, nl. het appèl dat tot het volk van het Verbond in de volheid van de tijd uitgaat om Hem als de Messias Gods te erkennen. Zodra de Heiland verhoogd is, zien we het apostolaat echter al dienstbaar zijn in de functionering van de gemeente als wèl-samenhangend geheel, vgl. Hand. 1, 13-26. In Matt. 18 is er nog niet meer dan het prille begin van de nieuw-testamentische gemeente, zodat er nog niet wordt gesproken in het raam van latere differentiëring.

Wanneer we nu zo het voorschrift van de Here met betrekking tot de voortgang van de tucht in Matt. 18 bestuderen, valt het op hoe nauw de band is tussen het vermaan zoals het tussen broeders plaats vindt én de rechtshandeling die ‘de gemeente’ bij onbekeerlijkheid voltrekt: het stellen buiten de kring van de broederschap: „hij zij u als de heiden en de tollenaar”, Matt. 18, 17.

Er wordt in dit hoofdstuk niet de onderscheiding gemaakt die onze Kerkorde van meetaf hanteert, nl. die tussen de zogenaamde geheime

|67|

én de openbare, aanstootgevende zonden 1). Ook dat spreekt vanzelf. Het gaat de Heiland niet om een systematische behandeling van de ‘kerkelijke tucht’. In aansluiting aan zijn onderwijs in het verhaal van het éne verdwaalde schaap uit een kudde van honderd, Matt. 18, 12-14, zegt Hij hoe het nu in zijn gemeente heeft toe te gaan als één van de broeders uit de kring in zonde valt en een ander ziet dat. Dan wil de Vader die in de hemelen is, niet dat die zondigende broeder verloren zal gaan. De zonde wordt dus niet ruchtbaar gemaakt, maar wel bestraft, opdat de broeder ‘gewonnen’ zal worden en de vreugde over het verloren maar weer bij de kudde terug gebrachte schaap, vers 13, het hart zal vervullen.

Vanuit die gezichtshoek komt dan de vraag op: maar hoe moet het nu als de broeder niet wil luisteren? Nu, dan (zo hebben we vroeger al gezien) wordt het vermaan geïntensiveerd doordat er nog één of twee broeders bij worden geroepen en aan het vermaan deelnemen.

Maar laten we erop letten dat deze broeders die erbij worden geroepen door Christus met een beroep op de rechtspraak onder Israël ‘getuigen’ worden genoemd tesamen met de eerste broeder die vermaand heeft. Hij moet in de voortgang van het vermaan ‘één of twee’ meenemen. Zeker, het is om hen deel te geven aan het vermaan, zoals uit het begin van vers 17 blijkt. Maar bij onbekeerlijkheid zijn er nu (de eerste broeder samen met de één of twee erbij geroepenen) ‘twee getuigen of drie’. Dan gaat de rechtsregel van Deut. 19, 15 ook in de nieuw-testamentische gemeente dóór: „op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan”. Zó wordt dan de zaak aan ‘de gemeente’ overgedragen!

Dan spreekt de Christus vervolgens ook niet over een nader rechtsonderzoek door ‘de gemeente’ of door het haar leiding gevende college, alsof nú pas ‘de zaak’ echt een aanvang neemt of nog sterker: alsof er nu pas ‘een zaak’ zou zijn. Nee, de zaak ‘staat vast’. En zó gaat nu de behandeling door ‘de gemeente’ verder in vermaningen en bij volharding in het geen gehoor geven tenslotte in de afsnijding.

Als we het voorschrift van Matt. 18 zorgvuldig overwegen, doen we eigenlijk een verbazingwekkende ontdekking. Het is bij de christelijke tucht niet de kerkeraad, het zijn niet de ambtsdragers die we als eerste in het vizier krijgen. We zien binnen de kring om Christus heen,


1) Kerkorde, artikelen 73 e.v.

|68|

wanneer daar de zonde zich verheft, een broeder op pad gaan. En dan later een paar broeders. En zij vermanen en bestraffen in liefde, om te behouden. Maar is het anders, dan wordt zó, in déze weg de rechtshandel geopend, die voltrokken wordt door ‘de gemeente’. Het is te zwak uitgedrukt, wanneer het ‘elke zaak vaststa’ door Herman Ridderbos in de Korte Verklaring alleen wordt betrokken op het vermaan dat binnenskamers reeds is uitgegaan. Z.i. moeten er één of twee broeders bij geroepen worden opdat „wanneer de zondaar zich niet laat gezeggen en de zaak straks voor de gemeente moet worden gebracht. vs 17. er geen twijfel mag bestaan ten aanzien van hetgeen reeds binnenskamers werd verhandeld. In dien zin moet hier ook de uitdrukking elke zaak geïnterpreteerd” 2).

Het spreekt vanzelf dat ook daaraan geen twijfel mag bestaan. Maar dat is toch slechts één element van het gehéél van ‘de zaak’, zoals ‘de gemeente’ die voorgelegd krijgt. ‘De zaak’ die vast moet staan op het getuigenis van twee of drie, is de zonde én het vermaan dat is uitgegaan én de onbekeerlijkheid tegenover dat vermaan én de voortgang in de vermaning én de voortgaande onbekeerlijkheid. Met dat complex krijgt ‘de gemeente’ te maken en daarop gaat zij nu verder in.

De opbouw van de Kerkorde (waarin naast de geheime zonden ook de openbare, aanstootgevende zonden worden genoemd) is niet anders. In de artikelen 73 en 74 wordt over de broederlijke vermaning gesproken, die uitloopt (wanneer er geen gehoor aan wordt gegeven) op het ‘meedelen’, het ‘aangeven’ (volgens de oude redactie van de Kerkorde) aan de kerkeraad. Dan gaat in artikel 76 de lijn van de tucht, zoals die nu in de handen van de kerkeraad is gekomen, ‘gewoon’ door: „De kerkeraad zal de toegang tot het Avondmaal van de Here ontzeggen aan hem, die de kerkelijke vermaning hardnekkig verwerpt .…” (over het er tussen geplaatste art. 75 over schuldbelijdenis bij bekering spreken wij nu niet).

Metterdaad — de band tussen het zogenaamde voorbereidende stadium van de kerkelijke tucht én de eigenlijke uitoefening van de tucht is wel héél nauw. Het is een lévensband!

We mogen daarom ook wel concluderen dat een christelijke tuchtoefening door de kerkeraad alleen waarlijk mogelijk is wanneer deze levensband functioneert. Een gemeente die, ook al heeft ze de naam dat ze leeft (alles is in orde en loopt geolied), in de werkelijkheid


2) Herman Ridderbos, Korte Verklaring Mattheus II, pag. 46.

|69|

dood is (vgl. Openb. 3, 1, het Woord des Heren aan Sardes, één van de zeven gemeenten, die ten voorbeeld staan voor alle gemeenten van alle tijden!) zo’n gemeente moet niet verwachten dat de tucht toch nog wel door het college van de kerkeraad gehandhaafd zal worden, waardoor het derde kenmerk van de ware kerk naar art. 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis toch nog wel bij haar gevonden wordt en zal kunnen blijven. Zo’n gemeente moet vooral niet een grote mond opzetten als de kerkeraad ook blijkt te falen. Zo’n gemeente moet tot bekéring komen, Openb. 3, 3, opdat in die weg dat wat dreigt te sterven, versterkt zal worden.

Een tweede conclusie is dat, wanneer een zaak wordt aangebracht aan de kerkeraad als een aanvankelijk verborgen zonde, maar waarin de broeder in onbekeerlijkheid zich verhardt, het ‘vragen of de weg van Matt. 18 bewandeld is’, nooit tot een formaliteit mag verworden of mag verschrompelen tot een administratieve vaststelling. Een kerkeraad die op de weg van Matt. 18 met een ‘zaak’ te doen krijgt, mag en moet vragen dat deze zaak ‘vast staat’. Alleen in deze weg is een geestelijke behandeling in het rechterlijke kader mogelijk. Alleen zó ontvangen de disciplinaire maatregelen, zo ze getroffen moeten worden, een werkelijke draaggrond in de vóórafgaande vermaningen, waarin de levende God tot het hart van de broeder heeft willen komen.

Er moge hier tenslotte een misverstand worden afgesneden. De kerkeraad is, indien hij met een zaak wordt geconfronteerd in de weg van Matt. 18 natuurlijk niet aan passiviteit uitgeleverd. Hij is niet slaafs gebonden aan wat ‘twee of drie getuigen’ naar voren brengen, zonder dat hem controle geoorloofd zou zijn. Dan zou de intrigue, de kwade samenspanning in de kerk van enkelen tegen één vrij spel hebben. De eis van het wederhoor geldt ook in dit geval. En dan is er metterdaad de mogelijkheid dat enkelen in de gemeente in kwáde trouw elkaar hebben gevonden tegen de rechtvaardige in de gemeente. Hier is te denken aan Ps. 27, 12, ook aan de opvallende overgang van meervoud naar enkelvoud en omgekeerd in Davids klacht over de ontrouwe ‘vriend’ in Ps. 55, 10-16 en aan het schijnproces dat Izebel tegen Naboth aan laat spannen, 1 Kon. 21 , vooral de verzen 10 en 13. En voor wat het Nieuwe Testament terecht aan de valse getuigen die tegen de Christus werden ingehuurd, Matt. 26, 61, door de leiders van de Joden om het proces tegen Hem een schijn van recht te geven.

De kerkeraad heeft dus een zelfstandige positie, een eigen

|70|

onvervreemdbare en niet overdraagbare verantwoordelijkheid tegenover de levende God.

Dat wil het voorschrift van Matt. 18 ook niet ontkennen, evenmin als de Kerkorde dat wil doen, wanneer art. 76 direct aansluit voor wat de vermaningen betreft bij het slot van art. 74.

Maar tot opscherping van ons aller geloofsgehoorzaamheid in de gemeente van Christus, de „stad van de levende God”, Hebr. 12, 22, worden we geconfronteerd met de éénheid van Gods appèl op een dwalend mensenhart, zoals dat appèl door de dienst van de gemeente uitgaat ván de eerste vermaning tot aan de laatste handeling van de afsnijding van de gemeente. 

|71|

 

5.2. Eigen plaats en aard van het kerkelijk gerecht.

De kerkeraad, het college van de ‘oudsten’, de ‘opzieners’ (episkopen) over de gemeente, is geroepen in een zaak die in de goede weg hem wordt voorgelegd, recht te spreken. Die kerkeraad heeft de roeping en de bevoegdheid een kerkelijk vonnis te vellen in de hantering van wat in Heidelbergse Catechismus, Zondag 31 de tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen wordt genoemd.

We spreken over een kerkelijk vonnis en over geestelijke rechtspraak, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis in dit verband over “geestelijke orde” spreekt 1), die ook daarin bestaat dat „de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in de toom gehouden” worden (art. 30).

Er is wel eens gesteld dat in de tegenwoordige tijd dergelijke karakteriserende bijvoeglijke naamwoorden wel kunnen worden weggelaten en dat dan de belijdenis niets aan duidelijkheid verliest 2).

Wij menen dat dit onjuist is. Het laten vervallen van deze elementen zou onder meer een verarming van de belijdenis aangaande de regering van de kerk betekenen, een zelfs bedenkelijke versmalling van haar inhoud.

We wijden graag een afzonderlijke paragraaf aan de toelichting op deze stelling.

Het is wel waar, dat Calvijn in zijn omstandigheden — evenals Guido de Brès en de opstellers van de Kerkorde — een heel onmiddellijke aanleiding had om overduidelijk te stellen, „dat deze geestelijke macht, nl. van de kerkelijke rechtspraak, geheel gescheiden behoort te worden gehouden” 3).

Welke aanleiding was dat?

Om een lang verhaal kort te houden: het Middeleeuwse pausdom was op twee punten een ramp voor heel de christenheid geworden. In de eerste plaats had men hoe langer hoe meer alle kerkelijke macht geconcentreerd in de zogenaamde geestelijkheid, de clerus, die hiërarchisch geordend was en het volstrekte centrum, de absolute top in de


1) ‘Politie’ heeft de oorspronkelijke redactie i.p.v. ‘orde’. Die term heeft hier de betekenis van het geheel van verordeningen, waardoor een gemeenschap wordt bestuurd, vgl. J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek onder Police. ‘Geestelijke politie’ is dus weer te geven met kerkelijke orde.
2) Vgl. C. Vonk, De Voorzeide leer IIIb, Barendrecht 1956, pag. 151.
3) Vgl. J. Calvijn, Institutie IV, 11, 5.

|72|

bisschop van Rome had gevonden, die zich als heerser over heel de christelijke kerk aanstelde.

Wanneer in de eeuwenlange strijd tussen de paus van Rome en de Duitse keizer, die door heel de Middeleeuwen heentrekt, de paus pretendeerde dat hij tegenover de keizerlijke machtsaanmatiging voor de vrijheid van de kerk opkwam, dan is daarin zeker nog altijd een herinnering te horen aan de wettige strijd die de oude kerk voor haar vrijheid heeft gevoerd tegenover de keizer van het Romeinse rijk. Hier kan worden gedacht aan figuren ais Athanasius, voorganger in Alexandrië en aan Ambrosius in Milaan die ook tegenover de dreiging van de hoogste wereldlijke macht zijn opgekomen voor het gezag van de christelijke leer en de heiligheid van het christelijk tucht-recht.

Maar méér dan een herinnering is het in de Middeleeuwen toch niet! Onder het vaandel van de vrijheid en zelfstandigheid van de kerk strijdt de paus voor zijn eigen machtsvolkomenheid als de enige en de legitieme herder van de ganse christenheid. Dat was de eerste ramp, waardoor de vrije christenen en de vrije kerken werden geknecht.

Daar kwam een tweede ramp bij.

Deze ‘herder van de ganse christenheid’ beeldde zich ook in dat hij terwille van zijn kerkelijke positie wereldlijke macht moest bezitten. Vandaar de kerkelijke staat in midden-Italië, waar de huidige ministaat Vaticaan-stad nog altijd een vitaal overblijfsel van is. Maar ook hier was er in het afvallige denken een dynamische ontwikkeling. De paus pretendeerde niet alleen souvereine macht te hebben zoals andere vorsten die ook over kleiner of groter gebied uitoefenden. In feite werd hoe langer hoe meer de pauselijke leer dat de beschikking zowel over de geestelijke als over de tijdelijke macht toekomt aan de kerk en dat wil dus weer zeggen: aan het hoofd van de kerk, de paus als stedehouder van Christus. De uitoefening van de tijdelijke macht kan in handen van aardse souvereinen worden gelegd, maar zij zijn toch altijd aan de opperhoogheid van de opvolger van Petrus onderworpen 4).

Het kon natuurlijk niet anders of tegen deze gruwelijke machtsaanmatiging moesten de wereldlijke overheden wel in verzet komen. Het


4) Het is de zogenaamde ‘leer van de twee zwaarden’, die paus Bonifatius VIII (1294-1303) op een in het jaar 1302 te Rome belegde synode zonder enige terughouding liet formuleren in de beruchte bul Unam Sanctam.

|73|

leven zélf kwam in verzet tegen deze brutale knechting door een clerus die de mond vol had van schone woorden als ‘dienst’ en ‘dienstknecht‘ — de paus noemde zich zelfs de slaaf van de slaven van God, de allernederigste slaaf (‘servus servorum dei’, nog altijd de officiële titel van de paus!) — maar een clerus die ondertussen zich in een wereldlijke machtsaanmatiging te buiten ging. De kerk ver-wereld-lijkte met haar pretenties van wereldlijke macht.

Het verzet hiertegen was volkomen gewettigd.

Maar zoals paus en curie totalitair dachten en geen ruimte hadden voor méér dan één soort gezagsdragers, zo deden het de Duitse keizer en zijn (vaak: theologische) adviseurs niet minder. De paus annexeerde in de grond van de zaak de wereldlijke macht voor de kerk (lees: voor zichzelf als kerkelijk opperhoofd), de keizer van zijn kant annexeerde de kerkelijke macht voor zich. Alleen onder één souverein die over alle leven zijn bevoegdheid uit kon en mocht strekken, kan het christelijk leven in veiligheid en vrede worden geleefd. Niet de paus, maar de keizer was het natuurlijk hoofd der christenheid en de paus was feitelijk aan hem onderworpen. Er was wel in bepaalde omstandigheden een kerkelijke gezagsuitoefening denkbaar, maar ondergeschikt aan de wereldlijke souvereiniteit.

Zo werd een tweede, totalitaire machtsaanspraak geboren, die haar wortels trouwens heel diep had zowel in de gedachten die het Romeinse wereldrijk beheersten als in germaanse gedachten over de éénheid van de stam en van het leven in de stam onder de hertog of de koning, of de keizer.

Tegen deze machtsaanmatiging móest de kerk in verzet komen. Maar dat dit gebeurde in de vorm van de strijd van de paus om zijn eigen macht, dat is de vergiftiging, de verleugening van de kerkelijke strijd door heel de Middeleeuwen heen geweest.

En wanneer in de late Middeleeuwen de oppositie tegen de pauselijke machtsaanspraken tot een systematische afronding komt, dan is men konsekwent in de oplossing geworden: de kerk is tak van staatsdienst geworden. Het kerkelijk leven is niet meer dan de religieuze kant van het volksleven dat onder de souvereiniteit van de wereldlijke overheid staat.

Wanneer dan de reformatie doorbreekt en in het Duitse rijk en daarbuiten (bijvoorbeeld in de Zwitserse kantons en steden en in de Nederlanden) ook onder de overheden aanhang krijgt, dan kiest men

|74|

binnen het alternatief dat de Middeleeuwen nooit hadden overwonnen. Dat wilde in concreto natuurlijk zeggen dat men het kerkelijk leven inkaderde in het geheel van het leven van stad, provincie, gewest, rijk en aan dit leven geen eigen vrijheid gunde, maar het in dienstbaarheid hield. Ook als de vrijheid van de prediking tot op zekere hoogte werd erkend, dan toch in ieder geval niet de vrijheid van de kerkregering en van de kerkelijke rechtspraak, de uitoefening van de tucht!

Daar staat dan in een korte schets de situatie voor ons, waarin Calvijn in Genève en waarin iets later de gereformeerden in de Nederlanden zich hebben gegeven aan de ontzaglijk-zware opdracht om de strijd voor de vrijheid van de kerk te voeren en voor haar bevoegdheid om op haar terrein en met haar middelen te regeren en rechtspraak te oefenen.

Waarom was die opdracht zo ontzaglijk zwaar?

Omdat tegen de achtergrond van duizend jaar Middeleeuwen het misverstand natuurlijk bijna onuitroeibaar was dat die ‘calvinisten’, die ‘gereformeerden’ toch eigenlijk niet anders wilden dan wat de paus en de zijnen steeds hadden getracht te bereiken: de opperhoogheid van de kerk over de staat.

Waarom kon men geen genoegen nemen met de mogelijkheid om in alle vrijheid het Woord Gods te prediken? Waarom kon men niet zoals Luther dat in Duitsland had gedaan en op zijn wijze toch ook Zwingli in Zürich de regering, inclusief de rechtspraak, overlaten aan de stedelijke overheid of de wereldlijke vorst? Waarom moest er zo nodig naast het stadsbestuur, (de stedelijke senaat) een kerkeraad (een kerkelijke senaat) zijn? Dat waren toch eigenlijk pauselijke allures?

Wanneer in de 16e eeuw in de stad Utrecht een pastoor, bij name Hubert Duifhuis, tot reformatie van de prediking komt, maar de zaken van bestuur en rechtspraak aan de stedelijke overheid laat, dan is dat voor vele ‘politieken’ het ideaal. En als dan de gereformeerden in diezelfde stad daar geen genoegen mee nemen en tenslotte komen tot een eigen kerk-instituering, ook tegenover Duifhuis, dan krijgen deze gereformeerden de bijnaam: ‘consistorialen’. Duifhuis had geen kerkeraad, geen consistorie. Maar die gereformeerde drijvers wél! Wat voerden ze toch in hun schild? Zou het geen staatsgreep worden? Zoals de paus het zo dikwijls had geprobeerd. In dat ‘consistorialen’ kan

|75|

men dit verwijt ook horen! Het betekende maar niet alleen: de mensen die in onderscheid met anderen een kerkeraad hebben. Het betekent tegelijk: zoals de paus zijn macht uitoefent door middel van zijn kardinalen, tesamen vergaderd in het ‘pauselijk consistorie’, zo zijn die gereformeerden op plaatselijk niveau bezig de oude, pauselijke expansie-zucht weer bot te vieren.

Calvijn heeft tegen dat taaie misverstand en deze even hardnekkige oppositie in Genève een levenslange strijd moeten voeren, zoals de gereformeerden in de Nederlanden hier keer op keer zich voor de onontwijkbare roeping gesteld wisten.

Maar daarom was er hen ook alles aan gelegen om aan volk en overheden duidelijk te maken dat een christelijke gemeente met een kerkeraad en met de handhaving van de christelijke tucht niet een staat in de staat vormde. Vandaar die nadrukkelijke scheiding die Calvijn maakt tussen de geestelijke macht van de kerkelijke rechtspraak én het recht van het zwaard in de door ons van hem aangehaalde uitspraak uit de Institutie. Vandaar ook dat onze Kerkorde, wanneer ze begint te handelen over de kerkelijke vergaderingen allereerst het terrein afbakent, waarop die vergaderingen mogen opereren; alleen kérkelijke zaken (art. 30). En die mogen dan niet behandeld worden op een manier die vreemd is aan de kerk (bijvoorbeeld door middel van bestuurlijk voorschrift als in de wereld van de ambtenaren of door middel van het bevel als in het leger), maar alleen op kérkelijke wijze door middel van broederlijke besluitvorming. En wat in het algemeen in art. 30 is gezegd, keerde in de vroegere redactie van de Kerkorde nadrukkelijk terug bij het begin van de behandeling van de kerkelijke tucht als christelijke en geestelijke straf in onderscheid met het vonnis van de overheid 5).


5) Over het diepingrijpend conflict over het eigen recht van kerk en kerkeraad (in het algemeen de kerkelijke vergaderingen) in onderscheid tot de bevoegdheid van de wereldlijke overheid, zoals dat conflict in de Nederlanden zich heeft afgetekend voor en ten tijde van de synode van Dordrecht 1618/1619, in de strijd dus tussen de contra-remonstranten én de remonstranten, die de ‘politieken’ met hun staatskerkelijk denken in het gevlei kwamen, moge ik naar twee studies van eigen hand verwijzen (alsmede naar de daar genoemde litteratuur), nl. Een fragment uit de strijd van dominocratie contra Dominocratie. Enkele opmerkingen over de kerkrechtelijke structuur van De Remonstrantse Broederschap, Goes 1959, en Kerkelijke besluitvaardigheid. Over de bevestiging van het gereformeerde kerkverband in de jaren 1574 tot

|76|

Men kan nu in de twintigste eeuw zeggen: al die conflicten zijn voorbij en zijn voor ons dus eigenlijk niet meer van wezenlijk belang en we kunnen zonder schade de sporen daarvan wel uit onze kerkelijke geschriften verwijderen.

Er is inderdaad rekening te houden met het feit, dat we in andere tijden leven. Zeker in een regeling als de Kerkorde. In de huidige redactie is ook niet meer het onderscheid tussen kerkelijke straf en burgerlijk vonnis opgenomen. Toch zou het niet goed zijn op zo’n manier ook in de belijdenis te werk te gaan.

In de eerste plaats verzwakt men zodoende de band met een rijk verleden. In de tweede plaats doet men afstand van karakteriserende omschrijvingen en bepalingen die ons vandaag nog kunnen dienen om gespitst te blijven op de eigengeaardheid van het kerkelijk gezag en het kerkelijk recht. In de derde plaats moet men zich in onze situatie niet vergissen! De aversie tegen de kerkelijke tucht is groter dan ooit. Laat de situatie waarin we leven een andere zijn dan in de 16e, 17e eeuw, de oppositie tegen een kerk die recht spreekt en vonnis velt en een eigen gerecht heeft in de kerkeraad is even krachtig als in de tijd van de reformatie en daarna. Men heeft ook zo maar dezelfde argumenten bij de hand, dat de kerk die de tucht metterdaad oefent, zich op een wereldse wijze sterk maakt. Zelfs de beschuldiging dat de leer van de sleutels van het hemelrijk (Zondag 31 Heidelbergse Catechismus) een rooms overblijfsel is, is ook weer in onze dagen geformuleerd (K.J. Popma). Daarom blijft het nodig het pleit voor de oefening van de kerkelijke tucht steeds vergezeld te doen gaan met de accentuering van de eigen aard van de kerkelijke rechtspraak.


1581/2 ondanks de oppositie van het confessioneel en kerkelijk indifferentisme, zoals deze oppositie inzonderheid vanuit Leiden werd gevoerd, Groningen 1970. Zie voor wat hetzelfde punt bij Calvijn betreft o.m. J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, pag. 72 e.v., pag. 128 e.v.

|77|

 

5.3. De rechter èn de Rechter.

In de vorige paragraaf hebben wij de onafhankelijkheid van de kerkeraad als tucht-oefenend orgaan geaccentueerd in verhouding tot de wereldlijke overheid en de organen van de wereldlijke rechtspleging.

Die onafhankelijkheid is een groot goed. De strijd, die telkens weer daarvoor gevoerd moet worden, is de moeite meer dan waard.

Maar die onafhankelijkheid is niet de enige waarde waar wij voor mogen opkomen. De onafhankelijkheid van de kerkeraad is eigenlijk niet meer dan de keerzijde van de afhankelijkheid van de kerk en van de kerkeraad. De afhankelijkheid van en de dienstbaarheid aan de Koning van de kerk.

Dat kwam in de grote polemieken die de gereformeerden in de 16e en 17e eeuw terwille van de zelfstandigheid van de kerk hebben gevoerd, ook herhaaldelijk naar voren. Wanneer de remonstranten de gereformeerden er van beschuldigen dat zij de mening waren toegedaan dat God twee hoge machten heeft ingesteld die gelijk aan elkaar (‘collateraal’) zijn en naast elkaar staan, nl. de kerk of de regeerders der kerk én de politieke overheid, dan antwoordt Trigland, de bekwame woordvoerder van de gereformeerden, daarop dat heel die beschuldiging geen steek houdt, omdat de gereformeerden geen kerkelijke ‘overheid’ kennen, zoals over de politieke overheid met haar gebiedende macht kan worden gesproken. Er is in de kerk maar Eén, die gebiedende macht heeft, dat is de Here Jezus Christus. Daarom, zo gaat Trigland verder, als men hier enige collateraliteit zou willen verzinnen, dan zou men die moeten stellen tussen Christus, de Zoon van God én de hoge overheden in de koninkrijken en republieken hier op aarde. Want Christus is alleen de hoge overheid en de Koning van zijn kerk 1).

De polemiek heeft Schriftuurlijke kracht en is tegenover de remonstrantse beschuldigingen afdoende.

Maar deze gelovige positie keus legt op de gereformeerde kerken een dure verplichting! Met stichtelijkheden zijn we er hier niet. Als de zaken er zó in de kerk voorstaan, dan begint er nu al nader licht te vallen op het eigen karakter van de kerkeraad als kerkelijk gerecht en


1) Trigland in Kerckelyke Geschiedenissen. Het citaat is letterlijk opgenomen in mijn Dominocratie contra Dominocratie, pag. 18.

|78|

van zijn rechtspraak. Die rechtspraak vindt maar niet alleen in het midden van de gemeente als de gemeenschap van het Verbond plaats, zoals we in de eerste paragraaf van deze afdeling hebben gezien, maar ook in een radicale afhankelijkheid van de Gód van het Verbond. De kerkeraad is in de wereld zo’n onafhankelijke instantie, omdat hij tegenover de Here van de hemel in volslagen afhankelijkheid leeft. Omgekeerd geldt natuurlijk ook dat deze dienstbaarheid de kerk de vrijheid geeft tegenover alles wat in de wereld is, hoe imposant, hoe dreigend ook.

Dienstbaar — zo karakteriseerden we zojuist de positie van het college dat tucht oefent in de gemeente en daar recht spreekt. De grondregel voor de rechtspraak in Israël is: dat „het gericht is Godes”, Deut. 1, 17, d.w.z. dat de aardse rechter handelt als plaatsvervanger van God die „de eigenlijke Rechter” is 2). In deze dienstbaarheid heeft de rechtspraak een geweldige macht: de HERE staat er achter. Hij bedient zich van het instrument van de aardse rechtspraak om zélf gericht te oefenen. Daarom worden de rechters in Israël met Gods eigen naam genoemd: ‘goden’, Ex. 22, 8; Ps. 58, 2; Ps. 82, 1.6. De executie van een doodvonnis in Israël — excommunicatie uit de gemeenschap van het Verbond — vindt daarom ook plaats „voor de HERE”, Num. 25, 4; 2 Sam. 21, 6, of „voor het aangezicht des HEREN”, 2 Sam. 21, 9. Wat door de rechter op aarde wordt besloten en tot uitvoer wordt gebracht, heeft kracht van hemelse binding: „een gehangene is door Gód vervloekt”, Deut. 21, 23.

Het is in het Nieuwe Verbond niet anders. Christus zegt zijn discipelen: „Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen”, Matt. 16, 19. We horen Hem na zijn opstanding uit de doden met dezelfde kracht spreken, wanneer Hij aan zijn apostelen ambtelijk de Heilige Geest schenkt: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. (En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en zeide tot hen:) Ontvangt de heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheld, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend”, Joh. 20, 21-23.


2) Vgl. J.Ridderbos, Korte Verklaring Deuteronomium I, pag. 61 „aardse rechter handelt als zijn (nl. Gods) plaatsvervanger en in zijn naam”.

|79|

We zien hier tegelijk hoe de grondregel uit het eerste hoofdstuk van Deuteronomium „De rechtspraak is Godes” niet dienst doet als een functieloos ornament, en evenmin als een abstracte regel uit een of andere rechtstheorie. Integendeel: de God die de enige, eigenlijke Rechter is heeft aan de Middelaar van het Verbond, zijn eigen Zoon en zoon van David „de sleutel van David”, Openb. 3, 7, gegeven. Daarmee wordt aangewezen dat de Christus de macht heeft de deur tot het leven te openen in het Koninkrijk van de vrede én de macht heeft die deur te sluiten. Zo was hierover reeds in de profetie van het Oude Testament gesproken, Jes. 22, 22. Maar in Christus is de vervulling – Híj, „de wortel en het geslacht van David”, Openb. 22, 16. Die macht van opening en van sluiting, van binding en ontbinding is de macht van vrijspraak en van veroordeling naar het heilig recht des HEREN. Daarom is aan die God in Jeruzalem lof toe te brengen: „want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David”, Ps. 122, 5.

Zoals nu de HERE, de God van het Verbond plechtig proclameerde dat Hij achter Israëls rechters stond en de rechtspraak in Israël „vóór zijn aangezicht” plaatsvond, zó heeft Christus, die de sleutel van David heeft én houdt, de bediening van die sleutels aan de ambtsdragers in de gemeente, aan het college van de oudsten, gegeven. Hij staat zelf achter hen. Hij staat ook in de bediening van de tucht achter hen. Die tucht vindt in zijn naam plaats en in zijn kracht. Dan gebeurt er in de tucht ook werkelijk iets, zodat de apostel Paulus kan zeggen dat hij tesamen met de gemeente van Korinthe een zondaar „in de naam van de Here Jezus” overlevert aan de satan „tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren”, 1 Kor. 5, 5.

Christus verloochent deze verbinding tussen zichzelf en zijn ambtsdragers nimmer. Dat is de hoge heerlijkheid en de ultimatieve ernst van de kerkelijke tucht. Hij verloochent die verbinding ook niet als Hij zal zijn wedergekomen om te oordelen de levenden en de doden. Dan zal héél zijn gemeente delen in zijn heerlijkheid, zoals zij in deze bedéling ook deel gehad heeft aan zijn lijden, Rom. 8, 17; Kol. 1, 24. Zij, die gemeente, zal ook delen in de heerlijkheid van zijn rechtspraak, waardoor Hij heel de aardbodem rechtvaardig zal oordelen, vgl. Hand. 17, 31. De heiligen zijn om zo te zeggen dan de ‘assessores’ in de rechtbank, waar de Christus de president-rechter is,

|80|

1 Kor. 6, 2 3). Maar dat houdt ook tegelijk in dat de ambtelijke tuchtbediening, die in deze tijd naar het evangelie van Christus heeft plaats gevonden, zal worden ópgenomen en opgeheven in het oordeel dat de Christus strijken zal. Zo zegt de Christus tegen Petrus en de andere apostelen: „Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten”, Matt. 19, 28, vgl. ook de belofte in Lukas 22, 29.30 „En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk. En gij zult zitten op tronen om de twaalf stammen Israëls te richten”.

Déze toekomst geeft vandaag al de glans van de hoogste Majesteit aan de uitoefening van de kerkelijke tucht.

Daar mag echter niet de conclusie aan worden verbonden dat de HERE, de God van het Verbond en Christus als de Middelaar om zo te zeggen vastgebonden zitten aan de rechtspraak in Israël, in de kerk. God heeft zich wel verbonden. Maar Hij is niet gebonden. Daarom maakt de HERE soms ook op buitengewone wijze plaats voor zichzelf in de rechtspraak en dat dan terwille van de voortgang van het recht onder zijn volk. Zo kon in het Oude Testament het zogenaamde Godsoordeel een plaats krijgen in voor mensen onontwarbare huwelijkssituaties, Num. 5, 11-31. Het is wel zeker dat de vorm van dit oordeel een parallel heeft in de rechtspraak van de oud-Oosterse wereld om Israël heen, ook bij Germanen en Indiërs 4). Maar dat houdt geen afhankelijkheid of identiteit in. Elders blijkt uit het hanteren van dit Godsoordeel zeker het nog steeds niet geheel uitgesleten besef dat het leven op aarde niet is onttrokken aan het recht van God (of: van de goden). Maar in Israël is het de HERE zelf, die — wanneer dat past in zijn wil om zijn volk te heiligen — plaats neemt in de rechterstoel en iedere bedienaar van het recht terzijde kan schuiven. Zo wil de HERE ook door het lot zijn rechterlijke beslissing in bijzondere gevallen bekend maken, 1 Sam. 14, 42, in het geding tussen Saul en zijn zoon Jonathan, en Joz. 7 in het geval van Achan. Zoals daarom van het geheel van Israëls rechtspraak gezegd wordt: „het gericht is


3) Zo Calvijn op 1 Kor. 6, 2 „tamquam assessores”.
4) Vgl. A. Noordtzij in Korte Verklaring Numeri, pag. 68.

|81|

Godes”, zo kan ook van de rechterlijke beslissing van het lot worden gezegd:

Het lot wordt in de schoot geworpen,
maar elke beslissing daarvan is van de HERE. Spr. 16, 33

Ook in het Nieuwe Testament komt uit dat de verbondenheid die gelegd is tussen de aardse en de hemelse rechtspraak niet uitsluit dat de God van Jezus Christus zich in de gang van het recht in de gemeente de Souverein kan betonen, wanneer Hij dat wil om zijn gemeente te redden voor de bedreiging van de zonde. Zo grijpt de Here zelf in, wanneer Ananias en Saffira denken de Heilige Geest die in de gemeente van Christus is komen wonen te kunnen bedriegen, Hand. 5, 1-11. En daarom gevoelt de gemeente van Korinthe, waar de tafel des Heren werd ontheiligd, de tuchtigende hand Gods ook heel direct: „Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen”, 1 Kor. 11, 29.30.

Er is in dit verband nog een tweede, zeker even belangrijk punt op te merken. God heeft zich wel verbonden aan de ambtelijke rechtspraak in Israël en in de kerk van het Nieuwe Verbond, maar is er niet aan vastgeklonken. Dat houdt ook in dat het kerkelijk gerecht, dat in de hoogste Majesteit deelt, tegelijk aan de hoogste Norm is onderworpen en blijft onderworpen. De uitspraak van de rechter is hier in de gemeenschap van het Verbond nooit het absolute dictaat van de tyran die in volstrekte willekeur vrijspreekt óf aan het vonnis overgeeft.

Als Israël naar zijn rechters ziet, dan ziet Israël achter hen de God van het Verbond. In dat perspectief van het geloof staan de aardse rechters tegen een hemelse, een goddelijke achtergrond. Zó ontvangen ze die hoge naam ‘goden’.

Maar als die rechters denken daaruit het recht te kunnen afleiden naar eigen willekeur te kunnen oordelen en veroordelen, dán blijkt dat er afstand blijft tussen de énige God en deze zijn ambtsdragers op aarde. Een afstand die ruimte schept voor zijn norm, zijn Woord. Zo wordt in de beide psalmen, waarin de rechters de naam ‘goden’ ontvangen, hun rechtspraak gelegd onder de kritiek van het recht van God, zoals Hij dat heeft geopenbaard:

Spreekt gij, goden, inderdaad recht?
Richt gij de mensenkinderen rechtmatig?
Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart,

|82|

op aarde weegt gij het geweld uwer handen af. Ps. 58, 2.3.

Het is in Psalm 82 niet anders:

God staat in de vergadering der goden,
Hij houdt gericht te midden der goden.
Hoelang zult gij onrechtvaardig richten,
en de goddelozen gunst bewijzen?
Richt de geringe en de wees,
doet recht de ellendige en de behoeftige,
bevrijdt de geringe en de arme,
redt hen uit der goddelozen hand. Ps. 82, 1-4.

En dat gaat gepaard met een dreiging over de overtreding van het recht van het Verbond dat in de rechtspraak van de kerk wil zegevieren:

Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden,
ja, allen zonen des Allerhoogsten;
nochtans zult gij sterven als mensen,
als een der vorsten zult gij vallen. vers 6.7.

En de kromme rechtshandel, waarover God toornt en oordeel aanzegt, doet voor Israël de verwachting sterk worden naar de dag waarin de HERE zelf de aardbodem zal richten en die verwachting ziet zich ook de deur naar die toekomst door de belofte van God geopend:

Sta op, o God, richt de aarde,
want Gij bezit alle volken. vers 8 

De verwachting van de toekomst des Heren houdt de norm voor alle rechtspraak in de kerk levend en krachtig! 

|83|

 

5.4. Onpartijdigheid.

De rechtspraak is Godes” — we hebben gezien dat deze grondregel voor de uitoefening van het recht in de kring van het Verbond aangeeft zowel de hoge majesteit van die rechtspraak als de onderworpenheid onder de levende God en onder zijn Woord.

Dat houdt nu vervolgens ook in dat de rechter in onpartijdigheid recht zal spreken. God kent immers geen partijdigheid, Deut. 10, 17. Vooral omdat ons van hieruit ook zicht wordt gegeven op de structuur en de samenstelling van de kerkeraad als rechtsprekend college, gaan we op deze verbinding tussen het oordelen zonder aanzien des persoons in de rechtspraak van God en van de dienaren die Hij op aarde tot dit ambt roept, afzonderlijk in.

Het is juist in het kader van de roeping tot onpartijdig oordelen dat Mozes bij zijn onderwijs aan de rechters in Israël die grondregel inscherpt dat God de eigenlijke Rechter is, die de bediening van zijn recht aan zijn knechten in handen heeft gegeven, en nu toeziet of zij handelen naar zijn heiligheid. Zo lezen we het immers in Deut. 1, 17: „Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes”. Het onderwijs van koning Josafat aan de door hem aangestelde rechters in Juda is niet anders, 2 Kron. 19, 7.

Het is goed hierbij op te merken dat de eis van een onpartijdige rechtspraak en de waarschuwing tegen corruptie óók buiten Israël wordt gehoord. Er wordt in Mesopotamië zelfs met grote strengheid tegen de corrupte rechter opgetreden. Zo lezen we in de Codex van koning Hammurapi: „Wanneer een rechter een vonnis heeft geveld, een uitspraak heeft gedaan (…), maar naderhand zijn vonnis verandert (omdat hij is omgekocht), dan levert hij het twaalfvoud van de vordering, die in het onderhavige geval bestaat, daarenboven laat men hem in de vergadering van zijn rechterstoel opstaan en mag hij niet weer met de rechters in de rechtbank gaan zitten”. Ook komt in deze zelfde rechtswereld de term ons zo bekend uit de Bijbel voor: „het aanzien van het gelaat” en voor dit gerecht zal geen aanzien des persoons plaatsvinden 1).


1) Vgl. Altbabylonische Briefe VI, bewerkt door R. Frankena, Leiden 1974, no 88. Deze gegevens werden mij door mijn collega Lettinga verstrekt.

|84|

De corruptie in het recht, hoe gruwelijk deze ook vaak uitbreekt, botst tegen de eis van het leven zelf op. Wil er orde en ordening blijven, dan zal er een toevlucht bij een onkreukbare rechter moeten zijn. Zijn plaats is ook buiten Israël dikwijls hoog genoteerd. Dat zijn geen zaken waaraan we verachtelijk voorbij hoeven te gaan als zou het zonder enige waarde zijn. De gereformeerde kerken belijden in de Dordtse Leerregels (derde en vierde hoofdstuk, par. 4) dat er „na de val in den mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het ónderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht”. We geven dit ook graag in een nieuwe redactie weer: „na de zondeval nog iets van het licht der natuur in de mens overgebleven (is). Hierdoor behoudt hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat past en niet past en ook geeft hij er wel enigszins blijk van zich fatsoenlijk en ordelijk te willen gedragen” 2).

Er komt daarna in ditzelfde belijdenis-onderdeel nog wel meer ter sprake over het gebruik van dit ‘natuurlijk licht’, daarmee wordt evenwel dit begin niet te niet gedaan.

Maar tegelijk is uit de geschiedenis duidelijk, dat er toch onderscheid is tussen het leven binnen én buiten de kring van het Verbond. Het is alsof het licht van de onpartijdige rechtspraak pas helder gaat branden in deze kring!

In een rechtsgeding mag men in Israël de meerderheid niet volgen om het recht te buigen, Ex. 23, 2. Men mag de arme niet begunstigen en de aanzienlijke niet voortrekken (géén klassestrijd naar wélke kant ook zal de rechtspraak vertroebelen; geen klasse justitie naar de kant van rijk of arm!), Lev. 19, 15. Er mag geen aanzien des persoons zijn en men zal in het gericht beseffen dat het geschenk de ogen van de wijzen verblindt en de woorden van de onschuldige verdraait en het daarom niet aannemen, Deur. 16, 19.

Dezelfde les wordt de ambtsdragers in het Nieuwe Testament ingescherpt.

Allereerst al wordt over de Here God en zijn rechtspraak met dezelfde


2) Redactie voorlopig vastgesteld door de generale synode van Arnhem 1981, vgl. Van credo tot amen, Haarlem 1981, 105.

|85|

duidelijkheid gesproken als in het Oude Verbond: het oordeel van God is onpartijdig, Rom. 2, 2, letterlijk: „naar waarheid”.

„Dit oordeel”, zo Calvijn, „is in tweeërlei opzicht waarachtig; hierin, dat Hij de overtreding zonder aanzien des persoons zal straffen. in welk mens Hij haar ook moge vinden; en vervolgens hierin dat Hij bij de uiterlijke schijn niet blijft staan, ja zelfs met het werk zelf niet tevreden is, indien het niet voortkomt uit een gemoed, dat waarlijk ongeveinsd is” 3). De apostel sluit deze pericoop over de rechtvaardige, onpartijdige rechtspraak van God dan ook af met dat wat als reëel van het geloof ons moet worden ingescherpt: „Want er is geen aanzien des persoons bij God”, Rom. 2, 11, vgl. ook Gal. 2, 6 en Ef. 6, 9.

En verder lezen we in het algemeen dat „de wijsheid van boven” (waarom de jonge Salomo de HERE had gevraagd om Gods volk naar recht te richten, 1 Kon. 3, 1-15) onpartijdig is, Jac. 3, 17. Ook in het Nieuwe Testament wordt toegezegd dat God deze gave op het gebed zal schenken, Jac. 1, 5. Het is déze wijsheid die ook in de kerkelijke rechtspraak de weg moet wijzen. Zo spreekt Paulus Timotheus in zijn eerste brief aan, wanneer hij hem heeft opgeroepen om de zonde in aller tegenwoordigheid te bestraffen: „Ik betuig u voor God en voor Christus Jezus en voor de uitverkoren engelen, dat gij daaraan de hand houdt, zonder vooroordeel en zonder iets te doen uit vooringenomenheid”, 5, 21.

Het is zeer opvallend, hoe plechtig dit voorschrift door de apostel bij zijn geestelijke zoon wordt aangedrongen in het eerste gedeelte van het vers: „voor God en voor Christus Jezus en voor de heilige engelen”. We zien als het ware de eeuwige God die aan Christus het laatste oordeel heeft gegeven. We zien die rechterstoel omstuwd met de heilige uitverkoren engelen. En als wij tot rechtspreken in de kerk worden geroepen, moeten we beseffen dat óns oordeel bevestiging móet vinden in het grote, laatste oordeel 4). Paulus is ook voor zichzelf niet bevreesd voor een menselijk gericht. Degene, die hem in zijn ambt zal oordelen is zijn Heer, 1 Kor. 4, 3-5.

Het is nu mede als een doeltreffend wapen tegen alle willekeur,


3) Calvijn op Rom. 2, 2, vert. H. Schroten.
4) Zo ook Tertullianus in zijn Apologie, geciteerd door Walter Lock in de kommentaar op de pastorale brieven in The International Critical Commentary, pag. 61.

|86|

partijdigheid en aanzien des persoons dat het de raad van de kerk is, waaraan de kerkelijke rechtspraak is toevertrouwd, het college van de oudsten, de „gezamenlijke oudsten”, zoals dit college in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap in 1 Tim. 4, 14 wordt genoemd 5).

Het is natuurlijk niet het enige gezichtspunt dat hier ter sprake kan worden gebracht. In de Spreuken wordt de veelheid van de raadgevers aangeprezen, omdat daarin de wijsheid is. En wanneer bij één de macht van de rechtspraak komt te liggen, dan komt Gods volk gemakkelijk onder de heerschappij en in het verlengde daarvan onder de tirannie van die éne, voor wie de zonde ook op de loer ligt. Het bevestigingsformulier voor ouderlingen, sinds de synode van ’s-Gravenhage 1586 in gebruik spreekt hier breed en met nadruk over: „Bovendien is het goed, dat bij de dienaren des Woords zodanige mannen tot mederegeerders gevoegd worden, ten einde daardoor uit de gemeente Gods temeer geweerd worde alle tirannie en heerschappij, die lichter kan inbreken, wanneer bij één alleen, of bij zeer weinigen, de regering staat. En alzo maken de dienaren des Woords en de ouderlingen tezamen een college of gezelschap, zijnde als een raad der kerk, en vertonende de gehele gemeente”. Het nieuwe formulier door de generale synode van Arnhem, 1981 definitief ingevoerd is korter, maar zegt wezenlijk hetzelfde: „Door aan de ouderlingen met de dienaren des Woords de leiding van de gemeente toe te vertrouwen beschermt Christus zijn kerk tegen heerszuchtig optreden”. Wel kan men zich afvragen of deze formulering niet iets teveel de suggestie wekt, dat in het college als zodanig de beveiliging tegen menselijke aanmatiging over de kerk is gegeven, terwijl het veel meer zó is dat Christus ons in deze wijze van kerkregering een middel in handen heeft gegeven om voor de vrijheid der gemeente onder de heerschappij van Christus gelovig de wacht te betrekken 6).


5) Het Grieks van het Nieuwe Testament geeft hier duidelijk het college van oudsten van presbyters aan: het „presbutèrion” in het Latijn: presbyterium, De Statenvertaling heeft: „het ouderlingschap”, Prof. Brouwer vertaalt: „de raad der oudsten”.
6) Over het nieuwe formulier voor de bevestiging van ouderlingen gaf A.N. Hendriks een ‘Kanttekening’ in Dienst, het tweemaandelijks orgaan voor ouderlingen en diakenen van sept./okt. 1974 (22e jrg. no 5, pag. 13-24). Hij bespreekt het onderdeel, dat in de tekst even onze aandacht had, niet. Waardevol

|87|

Maar het één en ander hangt hier — bij de kerkeraad als kerkelijk gerecht — wel heel nauw samen! Er mag geen machtsaanmatiging in de leiding van de gemeente zijn, doordat één enkele de macht van beslissing aan zich zou trekken die bij alle opzieners/ouderlingen gemeenschappelijk ligt. Geen machtsaanmatiging — en dat wil ook zeggen: geen willekeur. En opzicht en tucht zijn aan de raad van de kerk toevertrouwd, opdat ook die tucht niet door willekeur geschonden zou worden en het heilige en heilzame recht zou worden kromgebogen. Met alle nadruk heeft Calvijn er op gewezen dat deze geestelijke macht, ook van de geestelijke rechtspraak, in de oude kerk niet berustte „bij één mens, om naar zijn willekeur alles te doen wat hij wilde, maar bij de vergadering der ouderlingen, die in de kerk was wat in de stad de raad was” 7). Deze collegiale (d.w.z.: door middel van een college of gezelschap) leiding — ook uitkomende in de toepassing van de tucht — hangt voor Calvijn samen met die machtige werkelijkheid dat de kerk een lichaam is en wel een éénhoofdige leiding heeft, maar dat is dan die van Christus in de hemel, het Hoofd van het lichaam. Maar, zegt Calvijn met een beroep op Ef. 4, 7 en 11, aan de ménsen kent Paulus niet anders toe dan een gemeenschappelijke dienst (een ‘commuun ministerie’). „Hij stelt niet alleen geen alleenheerschappij onder de dienaren, maar wijst ook aan dat die er niet is” 8).

Voor de praktijk van de bediening der tucht is het van grote waarde dat collegiale karakter steeds voor ogen te houden. Er is in de pastorale bearbeiding van de gemeente door predikanten en ouderlingen veel dat in vertrouwen aan de ambtsdrager wordt meegedeeld en met hem wordt besproken en dat vertrouwen mag niet worden geschonden door over déze zaken naarstig te gaan uitweiden in een rapport


is dat hij naar voren haalt dat de ouderlingen mét de dienaren des Woords als herders de gemeente hebben te leiden. Daarmee is de achtergrond van de college-gewijze leiding des te duidelijker in het licht gesteld.
7) Calvijn, Institutie IV, 11, 6 (vgl. ook IV, 3, 8: „Dus heeft van het begin af iedere kerk haar raad gehad, verkoren uit vrome, ernstige en heilige mannen, bij wie de rechtspraak ter verbetering der gebreken berustte”. Wij volgen hier de vertaling van A. Sizoo. Vgl. ook Calvijns ontwikkeling zoals die is af te lezen uit de verschillende drukken van de Institutie, J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, pag. 81 vv. We hopen op bepaalde punten later nog terug te komen.
8) Calvijn, Institutie IV, 6, 10.

|88|

aan de kerkeraad! Maar indien het in het pastorale werk tot tuchtoefening komt en dus de positie van een broeder of zuster in de gemeente als zodanig aan de orde is, dan mag geen ambtsdrager individueel in beslissende zin oordelen en daarnaar handelen. Een persoonlijke mening legt in dit stadium alleen nog gewicht in de schaal bij de oordeelsvorming van het college dat recht tot beslissing heeft, omdat het tot oordelen wordt geroepen. Maar daarbuiten om is voor de arbeid aan het betreffende gemeentelid een persoonlijke mening niet meer van betekenis. Individualisme is in heel de bediening van het ambt een kwade zaak. Het is hier in de strikte, hoewel ‘geestelijke’ zin van het woord: misdadig. Wie doet alsof hij als opziener individueel de wijsheid in pacht heeft gekregen en daarnaar handelt, minacht metterdaad de wijze zorg van God, die het ‘lot’ van de schapen van zijn kudde, niet in één hand heeft gelegd.

De ambtsdrager individueel heeft de wijsheid niet in pacht. Daarmee is niet gezegd, dat het college van de kerkeraad dat wèl heeft! Wijsheid is altijd een gave. Ook als rechtsprekend college kan de kerkeraad niet buiten het gebed om deze gave. En de wijsheid, die in de geestelijke rechtspraak van het college gestalte krijgt, zal alléén gevonden worden, wanneer het Woord de leiding in de oordeelsvorming heeft: het is door de apostel tot de ambtsdrager Timotheus gezegd en in die weg ook tot de ambtsdragers tesamen bezig in het college dat met de rechtspraak in de gemeente is belast: „Alle Schrift is van God ingegeven en is nuttig om te onderrichten, te wederleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid”, 2 Tim. 3, 16 9).


9) Het begin geciteerd naar de Statenvertaling, cf. ook C. Bouma in de Korte Verklaring en Herman Ridderbos in Kommentaar Nieuwe Testament op dit vers. Bouma wijst er m.i. terecht op dat hier in vers 18 (in tegenstelling tot vs 15) met de Schrift méér dan het Oude Testament is bedoeld: „In Paulus’ dagen was er reeds het wordende Nieuwe Testament, voor een groot deel schriftelijk vastgelegd en verzameld; en men was reeds begonnen, ook op die begonnen Nieuw-testamentische verzameling van geschriften den naam Schrift toe te passen, vgl. 1 Tim. 5: 18 .... Hier omvat (deze uitdrukking) principieel Oud en Nieuw Testament samen”, a.w., pag. 168. Het is daarbij wél van betekenis er ook in dit verband op te wijzen dat óók de oud-testamentische ‘schrift’ hier als regel voor het nieuw-testamentische ambtelijke werk wordt aanbevolen en aangedrongen, vgl. onze eerste paragrafen.

|89|

 

5.5. De ouderlingschap: het rechtscollege.

Aan de kerkeraad als college is de roeping toevertrouwd om als kerkelijk gerecht de christelijke tucht te handhaven, opdat — om met art. 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis te spreken — „de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in toom gehouden worden”.

Daarom heeft de Kerkorde, die onder ons van kracht is. terecht in art. 36 als regel gesteld dat tot de kerkeraad zullen behoren de predikanten en de ouderlingen 1). De predikanten oefenen met de ouderlingen dit opzicht en deze tucht over de gemeente in hun ambtelijke hoedanigheid van ouderling/opziener 2). De kerkeraad omvat dus ‘de ouderlingschap’.

Volgens de geldende Kerkorde kan de kerkeraad worden verbreed tot een vergadering met de naam „de kerkeraad met de diakenen”, in het kerkelijk spraakgebruik vaak aangeduid als ‘brede kerkeraad’ tegenover ‘de ouderlingschap’, die dan met de weinig-fraaie naam: ‘smalle kerkeraad’ of: ‘kerkeraad in smal verband’ wordt aangeduid. Aan deze vergadering van kerkeraad met de diakenen kunnen bepaalde taken worden opgedragen, zoals ook in de Kerkorde gebeurt, onder meer de beroeping van de predikanten, de verkiezing van ouderlingen en diakenen, het materiëel beheer en zoals dit dikwijls inzonderheid met het oog op het financieel beheer in een huishoudelijke regeling voor de kerkeraden nog nader wordt uitgewerkt 3). Ook geeft de Kerkorde in art. 37 voor kleine kerkeraden de mogelijkheid en voor zeer kleine kerkeraden (minder dan drie ouderlingen) de regel dat de kerkeraad samen met de diakenen kan of behoort te vergaderen. Zij worden dan tot hulp van de opzieners mede betrokken in het werk van opzicht en tucht, zoals dat wederkerig dan bij de ouderlingen ook het


1) Over de vermeende tegenstrijdigheid tussen de Geloofsbelijdenis in art. 30 en de Kerkorde in art. 36 (vroeger: 37) en de daarover gevoerde discussie moge ik verwijzen naar mijn opstel Diakenen en kerkeraad, in Altijd met goed accoord, Amsterdam 1973, vooral pag. 113-124.
2) Vgl. K.O., art. 16, slot over de taak van de predikanten: „en samen met de ouderlingen de tucht te bedienen”.
3) Ontbreekt een geschreven regeling, dan is de ongeschreven gewoonte van kracht. Het is echter een zaak van wijsheid hier duidelijke regelingen te maken en zich daaraan ook te houden. Duidelijke omlijning van bevoegdheden voorkomt in geval van moeite vaak veel verwarring.

|90|

geval is in het werk van de barmhartigheid.

Art. 37 heeft echter duidelijk het karakter van uitzonderingen op de in art. 36 gestelde regel. Om die regel gaat het nu.

De gereformeerde kerken zijn met deze samenstelling van de kerkeraad in kerkelijk Nederland in belangrijke mate in het isolement gekomen.

In de Nederlandse Hervormde Kerk bepaalt de Kerkorde in art. V, 4: „De kerkeraad bestaat uit de bij de gemeente dienstdoende dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen”. De kommentator van deze kerkorde, prof. Haitjema, cursiveert de woorden waarop het aankomt, wanneer hij in zijn Nederlands Hervormde Kerkrecht over de samenstelling van de kerkeraad begint te spreken: „In de kerkeraad komen al de drie ambten in de plaatselijke gemeente samen4). Onder deze kerkeraad ressorteert dan onder meer het college van diakenen én ‘het consistorie’, bestaande uit de predikant of predikanten (die samen ‘het ministerie’ vormen) en de ouderlingen (die ook weer afzonderlijk een college vormen, nl. het ‘presbyterie’). Aan dit ‘consistorie’ is krachtens Ordinantie 11 het opzicht over de leden der gemeente toevertrouwd, evenwel met uitzondering van het opzicht over de ambtsdragers en over wie enige andere bijzondere positie in de gemeente hebben, zoals proponenten, vicarissen en „die in een bediening staan” 5). In die gevallen zijn het de provinciale kerkvergaderingen die het opzicht houden.

Voor wat het punt dat ons nu interesseert — de samenstelling van de kerkeraad — is de nieuwe Kerkorde van de syn. Gereformeerde Kerken in het spoor van de Hervormde Kerk gegaan. Art. 35 bepaalt in het eerste lid: „In elke gemeente zal een kerkeraad zijn, die gevormd wordt door haar ambtsdragers”. Het tweede lid voegt hieraan toe: „Indien het getal der ouderlingen meer dan drie bedraagt, zal het vrijstaan onderscheid te maken tussen de brede kerkeraad, waartoe alle ambtsdragers behoren, en de smalle kerkeraad waarvan de diakenen


4) Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, pag. 187.
5) „Met het oog op de dienst van de Kerk in de wereld, waarin de ambten tesamen met de gemeenten hebben werkzaam te zijn, worden bedieningen ingesteld. Tot de vervulling van deze bedieningen worden lidmaten geroepen, om naast ambtsdragers werkzaam te zijn in het apostolaat, de geestelijke vorming van de jeugd, de catechese, het pastoraat, het diakonaat, of waar de orde der Kerk dit verder aangeeft”, Kerkorde, art. VII, 1 en 2.

|91|

geen deel uit maken”.

Bij overweging wordt duidelijk dat in deze Kerkorde precies in tegengestelde richting wordt bepaald als gebeurt in de Kerkorde die in de Gereformeerde Kerken van kracht is. Men lette er ook op hoe onverplicht („… zal het vrijstaan …”!) het onderscheid tussen de zogenaamde brede en smalle kerkeraad aan de orde wordt gesteld! Geen wonder dat hier vermenging van roeping op moet treden. We zien dat ook reeds in het volgende artikel, waar aan déze kerkeraad „het opzicht over en de tucht in de gemeente, alsmede de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen” wordt opgedragen en alleen indien er tussen ‘brede’ en ‘smalle kerkeraad’ onderscheid wordt gemaakt, zal opzicht en tucht hier berusten. Maar het is duidelijk dat dit — niet meer dan — een kwestie van delegatie is 6).

De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben sinds de synode van 1959 dezelfde koers gevolgd. In de op dit punt ‘herziene’ Kerkorde luidt in het betreffende deel van art. 37: „In alle kerken moet een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen, welke regelmatig zal samenkomen”. Hoewel de vermenging van roeping hier niet zo expliciet plaats grijpt als in de Kerkorde van de syn. Gereformeerde Kerken, is die zaak zelf toch aan de orde. Want het is de aldus in art. 37 omschreven kerkeraad waaraan in het hoofdstuk „Van de censuur en kerkelijke vermaning” de handhaving van de tucht is opgedragen.

Men zou kunnen stellen dat we hier met niet meer dan met een kwestie van naamgeving bezig zijn. Wanneer immers onze huidige Kerkorde ook een college kent dat hier de naam draagt: „de kerkeraad en


6) D. Nauta in zijn Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1971, pag. 156 vv. noteert terecht dat hier „een niet onbelangrijk verschilpunt” is gelegen tussen „de oude” en „de herziene kerkorde”. Het is daarom niet juist dat hij voor het functioneren van de ambten in een kerkeraad, waar geen onderscheid tussen ‘breed’ en ‘smal’ wordt gemaakt, een beroep doet op F.L. Rutgers, wanneer deze over de plaats van de diakenen (en de ouderlingen met betrekking tot het werk van de barmhartigheid) in de kleine kerkeraden naar art. 38 van de ‘oude’ Kerkorde spreekt. In het geval van de herziene Kerkorde functioneren de drie ambten als zodanig over heel de ambtelijke linie afgedacht van de dienst des Woords, in het geval van art. 38 van de ‘oude’ Kerkorde en de adviezen die prof. Rutgers dienaangaande gaf, is het functioneren van diakenen als ‘hulpouderling’ niet krachtens eigen ambt, maar krachtens toegevoegde opdracht.

|92|

de diakenen”, dan zou het terminologisch wel uitvoerbaar zijn om dit college (met welomschreven bevoegdheden) de kerkeraad te noemen en voor het college dat geroepen is in de gemeente van Christus opzicht en tucht te oefenen een andere naam te kiezen, bij voorbeeld die van ‘consistorie’, zoals in de Kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarnaast zou dan de diakonale vergadering een eigen plaats hebben.

Maar afgedacht van de vraag, of zo’n nieuwe terminologie een plaats zou krijgen in het kerkelijk spraakgebruik — en die zaak is zeker niet zonder gewicht, aangezien de gemeente niet door middel van een haar vreemde terminologie op een zijspoor moet worden gereden! — blijft hier het bezwaar dat het overkoepelend orgaan, dat dan de naam ‘kerkeraad’ draagt, geen ambtelijke kern heeft en dat, omgekeerd, het opzicht over de kudde van Christus ondergeschikt (gesubordineerd) gemaakt is aan een instantie die — zo er al geen vermenging van roeping intreedt — gekarakteriseerd wordt door zaken van algemeen beleid en stoffelijk beheer. De kerkeraad wordt ván het college van opzicht en tucht, dat het in de vigerende Kerkorde is, tót besturend college. Daarbij heeft dat ‘bestuur’ zich dan losgemaakt van de geestelijke regering der gemeente in opzicht en tucht. Zo nestelt zich een organisatorisch-bestuurlijke top in het geheel van de gemeente. Wellicht wordt daardoor de bestuurlijke efficiency vergroot, maar het eigen karakter van de gereformeerde kerkregering loopt grote schade op.

De opzieners van de gemeente, die tesamen de roeping hebben de tucht te oefenen en als kerkelijk gerecht op te treden, zijn de herdersopzieners onder Christus, de grote Herder der schapen, die door het bloed van een eeuwig verbond teruggebracht is uit de doden, Hebr. 13, 20. Hij is de ‘opperherder’, 1 Petr. 5, 4 en Hij ziet om naar zijn schapen door middel van de ambtelijke dienst van onderherders. Hij heeft ‘de sleutel van David’ ter bediening gegeven aan de oudsten der gemeente. Er is tussen Hem en hen een directe relatie door het Woord dat Hij als het middel van de regering in zijn naam ter bediening heeft gegeven. Net zo min als het college dat tot opzicht en tucht is geroepen onder één of andere wereldlijke macht is gesteld en net zo min als dit college onder een hoger kerkelijk college in het bredere verband van de kerken is gesteld —, zo is het óók niet in de plaatselijke kerk gesubordineerd aan een algemeen-ambtelijk of algemeen-bestuurlijk college.

|93|

Terwijl wij van harte blijven pleiten voor een sterke samenwerking tussen de onderscheiden ambten die de Christus heeft gegeven met het éne doel, de opbouw van de gemeente, en terwijl het royale gebruik dat én de Kerkorde én tal van huishoudelijke regelingen in plaatselijke kerken maken van de gaven die aan de broeders diakenen zijn gegeven in vele zaken die niet tot hun eigenlijke ambt behoren, bij ons geen enkele weerstand ontmoet, blijven we tegelijkertijd het pleit voeren voor de principiële en praktische erkenning van de kerkeraad als college van opzicht en tucht, dat een centrale plaats in de regering van de kerk ontvangen heeft.

Men houde tenslotte ook in het oog dat aan deze zaak een ‘pastorale’ kant zit. Voor de samenwerking tussen de onderscheiden ambten moet men het pleit voeren terwille van de gemeente. Maar voor de eerbiediging van de onderscheiding tussen de ambten mag men terwille van diezelfde gemeente eveneens pleiten! Aan het opzicht van de ouderlingen van Efeze heeft de apostel Paulus „de gehele kudde” toevertrouwd —, de kudde, waarvan hij in hetzelfde verband zegt dat het „de gemeente Gods” is, „die Hij zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft”. Deze oudsten/opzieners worden geroepen om deze gemeente te ‘weiden’, Hand. 20, 28. De gemeente mag zich door de Christus aan hún opzicht en tucht toegewezen weten. Zij zijn het die waken over de zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen, Hebr. 13, 17. In deze door de Geest geheiligde verhoudingen wordt gehoorzaamheid en liefdevol vertrouwen in de Here gevraagd, 1 Thess. 5, 12. Deze dingen druisen in tegen het moderne ‘democratische’ levensgevoel. Maar de Schrift is hier duidelijk. En het misbruik dat daarvan in ambtshoogheid kan worden gemaakt, heft het rechte gebruik niet op. Houden we de verhoudingen en de ambtelijke relaties zuiver en zijn we zo met toewijding in het óns geschonken ambt bezig, dan mogen we vertrouwen vragen en zelfs gehoorzaamheid „in de Here”. In dat liefdevolle vertrouwen worden de kinderen Gods ook bevrijd van de vloek van het individualisme dat de mens tot een eenzame éénling heeft gemaakt. Het leven in de gemeenschap der heiligen, waarin de ambtsdragers als voorgangers en opzieners worden erkend om Christus’ wil betekent een machtig stuk reële verlossing.

Naar de eigen aard van het ambt van de broeders diakenen mag eenzelfde christelijke houding van de gemeente tegenover hen worden gevraagd. Maar hier gaat het nu om de eigen aard van het ambt van de voorganger, van de ouderling/opziener. De broeder en de zuster in de

|94|

gemeente moet een vrij zicht houden op de Opperherder doordat de herders-onder-Hem, ook in hun ambtelijke samenwerking, zich alleen aan Hem onderwerpen en zijn herderschap in de bediening van hun ambt gestalte geven in het midden van de gemeente.

Wij pleiten voor een presbyteriale kerkregering — strikt genomen!