|99|

7 Slotbeschouwing

 

7.1 Inleiding

 

In dit afsluitende hoofdstuk zullen twee zaken aan de orde komen. Als eerste zal in een concluderende slotbeschouwing ingegaan worden op wat in de voorgaande hoofdstukken naar aanleiding van de vraagstelling van deze scriptie duidelijk is geworden. Hierna zullen enige opmerkingen gemaakt worden over de ontwikkelingen na de in deze scriptie besproken periode.1 Hier zullen ook enige opmerkingen gemaakt worden over mogelijk vervolg onderzoek.

 

7.2 Samenvatting en conclusie

 

In het tweede hoofdstuk heeft een uitgebreide beschrijving plaatsgevonden van het kerkrechtelijk denken van F.L. Rutgers. Hij kan gelden als de grondlegger van het kerkrecht van de GKN. Besproken zijn drie verschillende publicaties. Uitgangspunt is voor hem bij de tuchtmacht de plaatselijke kerk. Wanneer een meerdere vergadering door bijvoorbeeld appèl bij een zaak betrokken wordt, is de kerkeraad, behoudens het gestelde in art. 31 DKO verplicht dit uit te voeren. Het is echter niet zo dat de meerdere vergadering de mindere kan dwingen. Dit kan in geen geval. De enige weg die dan openstaat is de verbreking van het kerkverband. In die zin zijn de rechten van een plaatselijk kerk bijna absoluut. Op één plaats in de uitgave van de colleges van Rutgers geeft De Jong een andere gedachte weer. Het ware interessant nader te onderzoeken of hier sprake kan zijn van een fout van De Jong of een inconsequentie van Rutgers. Dit zou nader te onderzoeken zijn via eventueel aanwezige aantekeningen van Rutgers of aantekeningen door andere studenten bijgehouden.

Het derde hoofdstuk beschrijft hoe de ontwikkelingen in het denken over het kerkrecht, meer


1 Deze bespreking vindt slechts plaats aan de hand van bestudering van secundaire literatuur. G. Dekker, De stille revolutie. De ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in Nederland tussen 1950-1990, Kampen 1992, idem en J. Peters, Gereformeerden in meervoud. Een onderzoek naar levenshouding en waarden van de verschillende gereformeerde stromingen, Kampen 1989, P. Jongeling (e.a.), Het vuur blijft branden. Geschiedenis van de gereformeerde kerken (vrijgemaakt) in Nederland, 1944-1979, Kampen 1979 en J. Plomp, Een kerk in beweging. De Gereformeerde Kerken in Nederland na de tweede wereldoorlog, Kampen 1987.

|100|

specifiek over het centrale punt van de bevoegdheden van meerdere vergaderingen ten opzichte van die der mindere vergaderingen met het oog op de tucht, ontwikkeld zijn in de kerkrechtelijke literatuur na Rutgers en voor de kwestie Geelkerken. Gebleken is dat hier al sprake is van een zekere verwijdering van Rutgers. Alle geraadpleegde auteurs stellen dat een meerdere vergadering de bevoegdheid mist om een plaatselijke kerkeraad af te zetten. Wel kunnen predikanten afgezet worden tegen de zin van een kerkeraad in. Beslissingen van meerdere vergadering worden niet als absoluut bindend voor een plaatselijke kerk beschouwd. De uitzondering van art. 31 DKO blijft onaangetast gelden. Hier echter is het ook aan de mindere vergadering om te bepalen of er sprake is van een strijdigheid. Er heeft in deze periode nog geen uitgebreide reflectie plaatsgevonden over wat er dient te gebeuren indien een kerkeraad een tuchtoefening over een predikant niet accepteert. In de marge is in dit hoofdstuk melding gemaakt van discussies binnen de Christian Reformed Churches in de Verenigde Staten in die periode. Een nader onderzoek van de zaak daar en de beschrijving er van in de gereformeerde pers in Nederland zou de moeite van de bestudering waard zijn. Het vierde hoofdstuk beschrijft uitgebreid de tuchtprocedure tegen de predikant Netelenbos. Hoewel er op allerlei momenten in deze zaak gehandeld wordt in strijd met het kerkrecht, wordt de zaak uiteindelijk opgelost binnen de grenzen van het oude kerkrecht. Uiteindelijk is er geen conflict tussen de plaatselijke kerkeraad en de meerdere vergaderingen. Eerder in de procedure schendt de classis wel de rechten van de kerkeraad zoals die volgens het oude kerkrecht golden. Hier wordt echter tegen geprotesteerd o.a. door H.H. Kuyper. Ook spreken meerdere vergaderingen, particuliere en generale synode, hun afkeuring uit.

Het middelpunt van deze scriptie wordt gevormd door het hoofdstuk over de kwestie Geelkerken. Door de besluiten van de synode van Assen met betrekking tot de schorsing van Geelkerken, zijn afzetting en die der kerkeraadsleden van Amsterdam-Zuid zijn de grenzen van het oude kerkrecht overschreden. Men kan moeilijk aan de indruk ontkomen dat het ten val brengen van Geelkerken hogere prioriteit had dan een kerkrechtelijk juiste procedure. Van de kant van de aanhangers van Geelkerken is steeds gewezen op het nieuwe van wat er te Assen gebeurde. Zoals Van Lonkhuyzen terecht stelt, is in Assen de wissel van het gereformeerde kerkrecht verlegd. In strijd met alles wat er in de periode tot Assen geschreven is binnen de GKN bleek het nu opeens mogelijk om predikant en kerkeraad af te zetten. Dat de aanhangers van het nieuwe kerkrecht een gerechtvaardigd beroep konden

|101|

doen op de geschiedenis voor 1886 doet hier niets aan af. Het kerkrecht van de Doleantie ging uit van de gegevenheid van de bijna autonomie van de plaatselijke kerk. Het afstappen van dit principe door de synode van Assen kan niet als minder dan revolutionair beschouwd worden. De opinie dat het hier ‘slechts’ het tuchtrecht betreft, dient afgewezen te worden. Zoals hierboven gesteld, wordt het middelpunt van het Doleantie-kerkrecht gevormd door de gedachten over de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Assen verlaat deze lijn. Het is heel goed verklaarbaar dat dit gebeurde en ook rechtvaardigbaar uit de bestudering van alle bronnen, toch blijft het een radicale koerswijziging die niet als continu proces beschreven kan worden.

Het zesde hoofdstuk beschrijft de kerkrechtelijke discussie nadat het besluit van Assen eenmaal genomen was. Er vindt een geheel nieuwe reflectie plaats over het kerkverband. Aan de hand van de geschiedenis, de exegese en de bestudering van de grote canonisten wordt het besluit van Assen gerechtvaardigd. Tegelijkertijd wordt het afscheid van het kerkrecht van Rutgers steeds duidelijker. Aanhangers van het oude kerkrecht pogen eerst nog aan de hand van dezelfde feiten hun standpunten te verdedigen. Waar dit steeds moeilijker wordt, richten zij zich meer op aprioristische uitspraken over hoe het gereformeerde kerkrecht idealiter georganiseerd zou moeten zijn.

In de beschreven periode is het kerkrechtelijk denken over de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen belangrijk veranderd. Voor 1926 was er niemand die meende dat meerdere vergaderingen bevoegdheden hadden tot het afzetten van kerkeraden. Na 1926 wordt het tegenovergestelde standpunt ingenomen en later uitgebreid verdedigd. Hiermee is de rechtvaardiging van de Doleantie onder spanning komen te staan. De Doleantie is voor een belangrijk deel gebouwd op een kerkrechtelijk fundament. Dit fundament is ernstig ondergraven door de uitspraken van de synode van Assen. Vanuit het oogpunt van het kerkrecht zou geconcludeerd kunnen worden dat de nieuwe standpunten van Assen het bestaansrecht van het kerkverband ernstig in gevaar brengen. De spaarzame uitspraken die hierover gedaan worden door de aanhangers van het nieuwe kerkrecht zijn niet overtuigend. Een nadere bestudering van deze kwestie zou zeer boeiend zijn. Dan zou mede onderzocht moeten worden hoe over deze zaak geschreven wordt van hervormde zijde.

Met enige ironie en een klein gebrek aan nuancering zou gezegd kunnen worden dat de gereformeerde kerken in de vorige eeuw de NHK verlaten hebben door een zeer specifieke

|102|

uitleg van het kerkrecht te volgen. Hierna hebben zij dit standpunt sterk afgezwakt door de besluiten van de synode van Assen. In deze tijd keren zij met het Samen-op-weg proces terug tot een hervormd kerkrecht.

 

7.3 Nieuwe ontwikkelingen

 

Het hierboven beschreven onderzoek betreft de periode tot ongeveer 1940. Rond 1940 heeft er zich een stabilisatie voorgedaan in het kerkrechtelijk denken. De standpunten van het oude kerkrecht werden nog door sommigen aangehangen, de hoofdstroming was het nieuwe kerkrecht.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog deed zich een nieuw geschil voor binnen de GKN. Hier zal op deze plaats niet uitgebreid ingegaan worden. De zaak werd op leerstellig niveau door de generale synode in 1942 beslist. Een van de hoogleraren van de theologische hogeschool te Kampen, prof. dr. K. Schilder kon niet akkoord gaan met het besluit. Hij bleef zich openlijk verzetten tegen de genomen besluiten. In 1944 werd hij door de generale synode, wegens scheurmakerij, eerst geschorst en later afgezet als hoogleraar aan de theologische hogeschool en als emeritus-predikant van Delfshaven. Een zelfde oordeel trof een andere Kamper hoogleraar prof. dr. S. Greijdanus. Geconstateerd kan worden dat de synode hier de bevoegdheden van tuchtmacht toepast zoals in de zaak Geelkerken en later uitgebreid verdedigd. Het toepassen van deze bevoegdheden is ook niet meer dan logisch. Schilder c.s. richtten zich niet naar de synode. De synode moest bevoegd geacht worden in zulke gevallen tucht toe te passen. De synode gebruikte dan ook deze bevoegdheid. Schilder c.s. maakten zich vrij en continueerden het kerkverband als Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt, onderhoudende art. 31 DKO). In dit kerkverband bleef het oude kerkrecht functioneren. Zoals Dekker en Peters in het algemeen schrijven over de vrijgemaakten, geldt het in het bijzonder voor het kerkrecht. ‘Enigszins zwart-wit geredeneerd zou men kunnen zeggen: zo ingrijpend als de synodaal-gereformeerden de laatste 40 jaar zijn veranderd, zo rechtlijnig en orthodox zijn de vrijgemaakt-gereformeerden gebleven, zowel in hun leer als

|103|

in hun kerkelijk leven’.2

Binnen het kerkverband van de synodalen is de lijn van Assen doorgetrokken. Deze kerken hebben hoe langer hoe meer de nadruk gelegd op het landelijke kerkverband in plaats van de plaatselijke kerk. Dit wil niet zeggen dat dit kerkverband nu het principe van de opbouw vanuit de plaatselijke kerk heeft laten varen, geconstateerd moet wel worden dat dit principe veel minder sterk van kracht is dan in de besproken periode. Dit blijkt onder meer uit de steeds belangrijker wordende landelijke organisaties.3

Met betrekking tot de tucht hebben er zich twee geruchtmakende zaken voorgedaan. In de jaren zestig en zeventig wekten eerst uitspraken van de VU-hoogleraar prof. dr. H.M. Kuitert beroering op. In de jaren zeventig promoveerde de studentenpredikant H. Wiersinga op een omstreden proefschrift over de verzoening. Met betrekking tot de laatste heeft de generale synode de leerstellingen beslist afgewezen. De synode is hierbij echter niet zelf overgegaan tot een tuchtoefening. Zij verwees deze zaak door naar de kerk van Amsterdam-Zuid. De kerkeraad is het gesprek met Wiersinga aangegaan, maar heeft geen maatregelen van tucht toegepast. Toen Wiersinga naar Leiden vertrokken was, is het gesprek voortgezet door de kerk van Leiden. Hier zijn ook geen maatregelen van censuur genomen. Uit het feit dat de generale synode de zaak doorverwezen heeft naar de plaatselijke kerk kan niet de conclusie getrokken worden dat zij zich niet bevoegd meer achtte om hier zelf met haar tuchtmacht op te treden. Geen der verdedigers van het nieuwe kerkrecht in de hierboven beschreven publikaties heeft gesteld dat met Assen de plaatselijke kerk de tuchtmacht verloren had. Wel is het zo dat het op synodaal niveau toepassen van de tuchtmacht bepaald traumatiserend gewerkt heeft. De manier waarop in de jaren zestig geschreven wordt over de intrekking van de leeruitspraken van 1926 en de manier waarop geschreven wordt over de vrijmaking, maakt duidelijk dat men niet licht meer over zal gaan tot toepassing van tucht op synodaal niveau. Dit alles zegt echter niets over een niet meer bestaan van deze bevoegdheden.


2 G. Dekker en J. Peters, Gereformeerden in meervoud. Een onderzoek naar levensbeschouwing en waarden van de verschillende gereformeerde stromingen, Kampen 1989, p. 27.
3 Zie hiervoor bijvoorbeeld: P. van Oosterhoudt, ‘Op weg naar een algemeen secretaris en een dienstencentrum’ en E. Eikerbout, ‘Organisatorische veranderingen in de laatste twintig jaar’ in L.C. van Drimmelen e.a. (ed), Kerk in orde. Opstellen voor E. Hazelaar, pp. 13-33 en 34-54.

|104| 

Het ware wenselijk dat er nader onderzoek zou plaatsvinden naar uitspraken over de bevoegdheden van synoden in procedures met betrekking tot de tucht na de hier beschreven periode. Op dit gebied heeft nog niet veel onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast zou onderzocht moeten worden hoe op andere gebieden dan de tuchtmacht, de bevoegdheden van meerdere vergaderingen vergroot zijn.