|3| 

1 Inleiding

 

Doel van dit onderzoek is een kerkhistorische analyse te geven van het kerkrechtelijk denken binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland over de tuchtmacht van bovenplaatselijke (=meerdere) vergaderingen in de periode 1880 tot 1940 waarbij speciale nadruk zal liggen op de kwestie Geelkerken (1926) en de consequenties die aan deze zaak verbonden zijn.

De presbyteriaal-synodale kerkregering wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van tenminste twee besturende organen, namelijk het presbyterium of kerkeraad op plaatselijk niveau en de synode op bovenplaatselijk niveau. In elke kerkgemeenschap met een dergelijke kerkregering zal gezocht moeten worden naar een evenwicht tussen de bevoegdheden van de beide kerkelijke vergaderingen. Waar een episcopaal geregeerd kerkgenootschap een duidelijk eenhoofdige leiding heeft, een congregationeel geleid kerkgenootschap geregeerd wordt door een gemeentevergadering, is het presbyteriaal-synodale systeem een via media hiertussen.1 In dit onderzoek zal beschreven worden hoe er over deze problematiek — in het bijzonder rond de tuchtmacht van synodes — werd gedacht binnen het te bestuderen kerkverband.

Het beginpunt van het onderzoek wordt gemarkeerd door het moment waarop de hoogleraar kerkrecht van de Vrije Universiteit, F.L. Rutgers, de basis legt voor het doleantie-kerkrecht. In zijn geschriften geeft hij het kerkrechtelijke fundament voor het te vormen kerkverband van Gereformeerde Kerken in Nederland. De standpunten van Rutgers over de vraagstelling zullen in het tweede hoofdstuk uitgebreid aan de orde komen. Het derde hoofdstuk bevat de bespreking van kerkrechtelijke publicaties na Rutgers. Onderzocht wordt hoe de reflectie over deze zaak gecontinueerd wordt. De hoofdstukken vier en vijf beschrijven twee afzettingsprocedures van gereformeerde predikanten. In het geval van de afzetting van Netelenbos (1919) blijkt alles binnen de traditionele grenzen van het gereformeerde kerkrecht opgelost te worden. Deze kwestie is zelfs aanleiding voor een zekere herbevestiging van de rechten van de plaatselijke kerk. Bij de bespreking van de procedure tegen Geelkerken (1926) zal echter blijken dat een nieuwe weg ingeslagen wordt. Uiteindelijk verlaat men het kerkrechtelijke pad van Rutgers. Vanaf dit moment gaat men anders denken over de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen. Het spoor van Rutgers wordt losgelaten, of zoals Van Lonkhuyzen


1 Dit probleem wordt zeer duidelijk gesteld door Van Drimmelen. L.C. van Drimmelen, ‘Kerk of kerken’ in L.C. van Drimmelen e.a., Kerk in orde. Opstellen voor E. Hazelaar, Kampen 1987, pp. 68-69.

|4|

het stelt, de wissel wordt verlegd.2

In het zesde hoofdstuk wordt een weerslag gegeven van de kerkrechtelijke discussie zoals die plaatsvond tussen de aanhangers van het kerkrecht van Rutgers, het oude kerkrecht, en de aanhangers van de besluiten van de synode van Assen in 1926, het nieuwe kerkrecht. Deze discussie vindt een voorlopig einde tegen het eind van de jaren dertig. De hoofdstroom van de gereformeerde theologen is dan overtuigd van het gelijk van het nieuwe kerkrecht. Hier eindigt ook het onderzoek. In het laatste hoofdstuk zal kort beschreven worden hoe in later jaren deze problematiek nog aan de orde is. Zo is de vrijmaking van 1944 te zien als een directe toepassing van de ‘verworvenheden’ van het nieuwe kerkrecht uit 1926.

Dat met de nieuwe fundering van het kerkrecht zoals in de jaren dertig opgebouwd de zaak nog niet definitief beslist is, blijkt uit de latere procedures tegen H.M. Kuitert en H. Wiersinga. Binnen een presbyteriaal-synodaal systeem is het een punt dat altijd in discussie zal blijven. Een nieuwe ronde in de ‘strijd’ tussen meerdere vergadering en kerkeraad zal zeker aan de orde zijn naar aanleiding van een recent protest van de gereformeerde kerk van Haarlem Centrum tegen de jongste publicaties van H.M. Kuitert. Het feit dat zij hun protest richten aan de generale synode en niet aan de plaatselijke kerk van Kuitert is interessant genoeg.3

Hiermee is ook aangegeven dat er ruimte is voor een vervolgonderzoek. Het zou interessant zijn om enerzijds te onderzoeken of de argumenten door vrijgemaakte kant gebruikt gelijk zijn aan die van de aanhangers van het oude kerkrecht. Anderzijds zal onderzocht moeten worden in hoeverre er na de vrijmaking nog principiële reflectie, vooral naar aanleiding van nieuwe tuchtprocedures, ontstaan is binnen het synodale kerkverband.


2 J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout. Het besluit der generale synode te Assen inzake de afzetting van een of meer kerkeraden gewogen en te licht bevonden. Chicago 1926, p. 5 (hierna: Een ernstige fout).
3 Brief van de gereformeerde kerk Haarlem Centrum aan generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland d.d 5 oktober 1993. Een kopie van deze brief is mij ter hand gesteld door H.M. Kuitert.