|5|

2 Rutgers

 

2.1 Inleiding

 

Een van de grote aanvoerders van de doleantie was Frederik Lodewijk Rutgers (1836-1917).1 Rutgers was van 1860 tot 1879 predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: NHK). Daarna was hij betrokken bij de oprichting van de Vrije Universiteit en vervulde aan die instelling van 1879 tot 1910 het ambt van hoogleraar in de theologische faculteit. De vakgebieden die hij bestreek waren het kerkrecht, de kerkgeschiedenis en gedurende een korte periode de exegese van het Oude Testament. Tijdens de periode van de doleantie was Rutgers, net als Abraham Kuyper, als kerkeraadslid betrokken bij de perikelen in de hervormde gemeente van Amsterdam. Zoals blijkt uit een citaat uit het in memoriam van Aalders, was Rutgers de belangrijke figuur voor het gereformeerde kerkrecht.

‘Op de onderscheidene Generale Synoden was steeds het advies van Prof. Rutgers van overwegenden invloed. Hij, die in het Gereformeerde Kerkrecht doorkneed was als geen ander, wist steeds de lijnen zoo zuiver te trekken en zijne inzichten zoo logisch en klaar te ontwikkelen, dat men hem wel volgen moest. [...] Veel verder dan zijne Synodale adviezen strekten echter de ontallijke particuliere raadgevingen die hij in de meest verscheidene kerkelijke kwesties aan personen, kerken of classikale vergaderingen steeds met de grootste bereidwilligheid en belangeloosheid heeft verstrekt. Er zal onder de lezers van dit Tijdschrift wel schier niemand zijn die niet wel eens hetzij zelf zulk een advies gevraagd heeft of in zijne qualiteit van een dergelijk advies heeft kennis gekregen. [...] reeds nu kan wel worden gezegd dat daardoor op den gang van ons Gereformeerd kerkelijk leven een niet licht te hoog in te schatten invloed is uitgeoefend’.2 Gedurende de tijd voorafgaande aan de doleantie en daarna heeft hij door zijn geschriften de basis gelegd voor het doleantie-kerkrecht. Zijn invloed werd verder vergroot door het feit dat hij gedurende vele jaren de theologie-studenten van de Vrije Universiteit het kerkrecht gedoceerd heeft. Niemand heeft in die periode een


1 Voor algemene informatie over F.L. Rutgers zie: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, dl 2, Haarlem 1984, pp. 290-295, D. Nauta, ‘Rutgers, Frederik Lodewijk’, in D. Nauta e.a. (red), Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl 1, Kampen 1978, pp. 303-304 en J.C. Rullmann, Dr. F.L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, Rotterdam 1918.
2 G.Ch. Aalders, ‘Prof. Dr. F.L. Rutgers’ in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, Kampen, 18 (1917-1918), pp. 9-10 (hierna: GTT).

|6|

grotere invloed op de ontwikkeling van het gereformeerde kerkrecht gehad dan Rutgers.

 

2.2 De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken

 

2.2.1 Inleiding

Het belangrijkste werk van Rutgers over de verschillende bevoegdheden binnen het kerkverband is zonder twijfel De rechtsbevoegdheid der plaatselijke kerken dat hij samen met A.F. de Savornin Lohman (1837-1924) geschreven heeft.3 Het is een uitwerking van eerder gehouden lezingen door Lohman en Rutgers.4 De Savornin Lohman was een oude bekende van Rutgers uit de tijd dat laatstgenoemde nog predikant was. Sinds het begin van de jaren tachtig was hoogleraar in de juridische faculteit van de Vrije Universiteit.5

Dit geschrift, ontstaan in het heetst van de strijd van de doleantie, geeft het juridische (civiel- en kerkrechtelijk) standpunt van de dolerenden weer. Het kan gelezen worden als een pleitnota voor de zaak van deze groep. De eerste druk is verschenen in 1886 terwijl een jaar later een sterk vermeerderde tweede druk verscheen. In deze tweede druk, die hier besproken wordt, zijn de opmerkingen van critici verwerkt.6 In dit onderzoek zal voornamelijk besproken worden hetgeen positief gesteld wordt door de auteurs. Niet ingegaan zal worden op de verschillende kritieken, tenzij die verend zijn voor de bespreking.

 

De vraag die de auteurs in het genoemde geschrift proberen te beantwoorden is de volgende. Is de Hervormde Kerk een eenheid waarbinnen de gemeenten niet het recht hebben om zich, onder medeneming van de goederen van de plaatselijke gemeente, af te scheiden? Of is zij een verband van plaatselijke kerken die bij hun onderlinge verbinding niet het recht


3 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Amsterdam 18872 (hierna: De Rechtsbevoegdheid).
4 F.L. Rutgers en A.F. de Savornin Lohman, In hoeverre heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Ned. gereformeerde kerken is opgelegd, voor de bijzondere kerken die daarin geplaatst zijn eene bindende kracht?, Amsterdam 1882.
5 Voor nadere informatie over De Savornin Lohman zie: A.Th. van Deursen, ‘De Savornin Lohman’ in J. Charité (ed), Biografisch woordenboek van Nederland, dl 1, ’s-Gravenhage 1979, pp. 522-525.
6 Deze critici zijn onder anderen E. César Segers, H.G. Kleyn en M.A. Gooszen.

|7|

opgegeven hebben om zelfstandig te beslissen en in het uiterste geval zich ook te onttrekken aan het kerkverband? Deze zaak wordt aan de orde gesteld op het moment dat de doleantie in alle hevigheid bezig is. De zaak is op dat moment al sub iudice zodat de auteurs met spanning uitzien naar de uitspraak.

Lohman en Rutgers verdedigen het standpunt dat de kerken7 altijd het recht gehad hebben om zich af te scheiden. Vanaf de hervorming is dit ook steeds hun recht geweest. In de verschillende paragrafen wordt dit punt, het recht op afscheiding, door de geschiedenis heen, besproken.

 

2.2.2 Visie van Lohman en Rutgers zoals die blijkt uit De rechtsbevoegdheid

In deze paragraaf zal een samenvatting gegeven worden van dit werk. Lohman en Rutgers beginnen hun bespreking met een beschrijving van de vroege kerk. Toen waren de gemeenten of kerken zelfstandig. Er was slechts sprake van een geestelijke band. Na verloop van tijd voelde men de noodzaak om ketters te bestrijden. Hierdoor kon een vorm van hiërarchie ontstaan. Verder begon de overheid zich met de kerk te bemoeien. Zo ontstond de Rooms-Katholieke kerk onder de eenhoofdige jurisdictie van de paus.

Sprekend over de toestand na de hervorming merken Lohman en Rutgers op dat de kerkeraden van de dan gereformeerde kerken zich altijd hebben beschouwd als de enige rechtmatige opvolgers van de bestaande kerken. Men heeft het bezitsrecht behouden, terwijl slechts de onderworpenheid aan hogere geestelijken of besturen werd ontkend. De onafhankelijkheid van de plaatselijke kerken werd echter opnieuw bedreigd door het optreden van de overheid.

Beginsel van het kerkverband zoals dat in de Nederlanden ontstond, was hetgeen gesteld wordt in art. 84 van de Dordtse kerkorde (hierna: DKO)8. Dit is volgens de auteurs al te Wezel vastgesteld. In dit artikel werd de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk vastgelegd. Deze zelfstandigheid van de plaatselijke kerk blijkt ondermeer de regeling van de attestaties.


7 In het vervolg zal het woord ‘kerk’ gebruikt worden in ‘gereformeerde’ zin, namelijk voor de plaatselijke kerk of plaatselijke geloofsgemeenschap.
8 Als bijlage zijn de relevante teksten uit de DKO opgenomen.

|8|

Wanneer iemand verhuisd was, kon hij slechts na onderzoek van de attestatie van de andere kerk, lid worden van de nieuwe kerk. Dit ging niet automatisch. Net als in de vroege kerk bestond de eenheid van de kerken eerder in de gemeenschappelijke belijdenis, dan in de eenheid van de kerkregering.

Alle bevoegdheden kwamen toe aan de kerkeraad. De kerkeraad was de enige vergadering die continu bestond, terwijl daarentegen slechts van tijd tot tijd enige genabuurde kerken een afvaardiging zonden naar een gemeenschappelijke vergadering, de classis. Bij het sluiten van die vergadering, hield ook het mandaat van die vergadering op. Zo was het ook op synodaal niveau, classes vaardigden leden af voor particuliere synodes, particuliere synodes voor generale synodes. Wanneer de meerdere vergaderingen, dat wil zeggen vergaderingen van meerdere kerken, niet bijeen waren, konden sommige zaken geregeld worden door deputaten. Grote bevoegdheden hadden zij niet.9

Slechts in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld volgens art. 31 DKO, kennen de kerken bevoegdheden toe aan de meerdere vergaderingen. Ook hier blijft het altijd aan de kerkeraad om te toetsen of die besluiten niet strijdig zijn met Gods Woord of de kerkorde.10 Niemand kan de plaatselijke kerken dwingen tot het uitvoeren van die besluiten.

Dit is de regeling zoals die formeel altijd gegolden heeft, hoezeer de overheid ook regelmatig geprobeerd heeft zijn wil op te dringen. De theorie werd niet aangetast, in de praktijk gelukte het de overheid, door dwang en door het beheer van financiële middelen, op te treden in de zaken van de kerken.

Geconcludeerd wordt dat de kerken geen uiteindelijk gezaghebbend optreden duldden door de overheid, voorts dat de kerken op grond van de belijdenis tot een zekere eenheid kwamen en in deze zaken soeverein waren ten opzichte van de overheid. De kerken erkenden geen bestuur boven zich. Het waren slechts de kerkeraden die de gemeenten vertegenwoordigden en de kerkelijke goederen behoorden de lokale gemeenten.

Tot aan de invoering van het Algemeen Reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1816 (hierna: AR) verandert er volgens Lohman en Rutgers weinig. Wel vindt er onder


9 Dit principe van kerkregering staat ten grondslag aan de gereformeerde kerkorde. Het is verwoord in de DKO en functioneert nog op dezelfde manier in de Gereformeerde Kerken in Nederland na 1892. Voor een toepassing zie de hoofdstukken 4 en 5 van deze scriptie.
10 Het woord ‘kerkorde’ wordt steeds als terminus technicus voor het gereformeerder klinkende ‘kerkenordening’ gebezigd.

|9|

koning Lodewijk Napoleon een herverdeling plaats van kerkelijke goederen. Onveranderd blijft vaststaan dat de plaatselijke kerk het orgaan is met rechtsbevoegdheid.

Na 1816 verandert er veel. Het AR wordt, zonder dat de bevoegdheid hiertoe aanwezig is, bij koninklijk besluit vastgesteld. Dit ‘recht’ wordt afgedwongen. In dit reglement komt de nadruk te liggen bij de synode. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerken wordt beperkt. Ook de macht van de synode wordt beperkt; zij wordt slechts een bestuur dat over zaken kan handelen, maar geen leermacht heeft. Lohman en Rutgers tonen uitgebreid aan dat de invoering van het AR niet rechtmatig geschied is. Vanaf de invoering is er steeds verzet geweest, dat echter ook steeds onderdrukt is. Hoewel de nieuw georganiseerde Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: NHK) als landelijk genootschap georganiseerd is, blijven er nog resten over van een organisatie met als uitgangspunt de plaatselijke kerk. Te denken valt hier vooral aan de plaatselijke kerkvoogdijen.

De nieuwe structuur moet afgewezen worden. ‘Zal men het eeuwenoude recht der lokale Kerken op hare goederen ten offer brengen aan het op zoo losse gronden gebouwde Synodaal Bestuur — of zal men liever erkennen dat in onze kerken11 thans in kerk- en civielrechtelijken zin, maar één bestuur mogelijk is, nl. dat des Kerkeraads?’12

In een aparte paragraaf bespreken de auteurs de verbreekbaarheid van het kerkelijk verband. Daar het AR de kerken onrechtmatig is opgelegd, blijven de kerken de bevoegdheden houden die zij in 1816 bezaten. Zij mogen dus, met behoud van hun oude rechten, waaronder de bezittingen, het kerkverband verlaten.

Een voorbeeld van de duidelijke aanwezigheid van die bevoegdheden is de kwestie Van Leenhof.13 Uit dit voorbeeld blijkt dat kerkeraden ‘volkomen bevoegd [waren]14 op eigen gezag den band (correspondentie) met andere Kerken af te breken’.15

In een slotbeschouwing constateren de auteurs dat er geen plaats is voor een belemmering van de zelfstandige positie van de plaatselijke kerk. Het nieuwe kerkverband is nooit rechtmatig ingevoerd. De plaatselijke kerken staan nog volledig in hun rechten. Dit blijkt uit


11 Tenzij nadrukkelijk anders vermeld, zijn alle onderstrepingen in deze scriptie van de geciteerde auteurs.
12 De Rechtsbevoegdheid, p. 140.
13 Deze zal hierna uitgebreider besproken worden.
14 Rechte haken geven in citaten toelichting van mij weer, TB.
15 De rechtsbevoegdheid, p. 164.

|10|

de geschiedenis en de rechtsbeginselen.

 

Lohman en Rutgers pleiten in dit geschrift voor de rechten van de plaatselijke kerken en hun kerkeraden. De organisatie van 1816 is opgedrongen en onwettig. Het moet juridisch mogelijk zijn om deze organisatie, met behoud van de goederen, te verlaten. Dit geschrift is ontstaan juist ten tijde van de doleantie. Toen werd gestreden over de eigendomsrechten van de bezittingen van sommige gemeenten van de NHK. Dat is ook de reden van het ontstaan van dit geschrift. De auteurs lichten het doleantiestandpunt toe. Op welhaast independentistische16 wijze wordt de nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk.17

Hoewel dit geschrift gezien moet worden in zijn historische context, de theologische, juridische en ook politieke strijd van de doleantie, is het ook één van de bronnen van het doleantie-kerkrecht. In later jaren zal steeds naar deze publicatie teruggegrepen worden. Eerst in 1937 zal M. Bouwman grote stukken uit dit kerkrecht, en vooral het beroep op Voetius, ernstig bekritiseren.18

 

2.2.3 De vrijheid van de plaatselijke kerk tegenover de meerdere vergaderingen

Uit De rechtsbevoegdheid zullen twee passages nader onderzocht worden om te bestuderen hoe de verhouding hier ligt tussen de kerkeraad en de meerdere vergadering. Als eerste wordt behandeld een passage waarin besproken wordt wat er zou moeten gebeuren wanneer een predikant of kerkeraad af zou wijken van de gemeenschappelijke belijdenis.19 In tegenstelling tot een vroegere situatie waarin een bisschop op kon treden, is het lastig om


16 Het independentisme kan hier gedefinieerd worden als die stroming binnen het denken over het kerkrecht en de ecclesiologie die alle macht aan de plaatselijke kerk laat, waarbij er geen bovenplaatselijke organen zijn die macht bezitten. Zie ook: D. Deddens, ‘Het congregationalisme’ in W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (ed), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen 1988?, pp. 106-109.
17 Dit zou door Rutgers c.s. altijd ontkend worden. Zij zouden stellen dat het kerkverband daar toch te sterk voor is. Geconstateerd moet echter wel worden dat in dit geschrift aan deze gedachte toch niet in het geheel te ontkomen valt.
18 M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, Amsterdam 1937.
19 De rechtsbevoegdheid, pp. 31-42.

|11| 

in te zien hoe er nu ingegrepen zou kunnen worden. ‘Het recht tot zulk een initiatief had vroeger wel de Bisschop, maar of de Classis dat had blijkt niet. Het is in allen gevalle twijfelachtig’.20 In de tweede druk verweren de auteurs zich tegen kritiek van Kleyn. Kleyn had gesteld dat de classis bevoegd was het initiatief te nemen, de afvalligen af te zetten en tot er een nieuwe kerkeraad zou zijn, te doen wat des kerkeraads was. Op vier verschillende argumenten van Kleyn gaan Lohman en Rutgers als volgt in. 1. Volgens de DKO is de classis bevoegd tot visitatie. Lohman en Rutgers stellen dat die bevoegdheden (ontleend aan de artt. 41 en 44) veel minder uitgebreid zijn dan gesuggereerd. Ook Voetius beperkt in dit geval nadrukkelijk de bevoegdheden. 2. Kleyn bespreekt een toepassing van censuur door de classis Dordrecht in 1709. De classis had hier ‘opdracht’ toe gegeven. De auteurs stellen dat dit feit nog niet zegt dat de classis daadwerkelijk die bevoegdheid had. Andere voorbeelden, zoals de zaak van Caspar Coolhaes21 suggereren het tegenovergestelde. 3. Een volgend punt is het beroep op ‘bepalingen der kerkenordeningen’. De bepalingen van de DKO (artt. 72-81) spreken echter nergens over een dergelijk initiatief van de classis. 4. Het laatste argument ontleent Kleyn aan de Politica Ecclesiastica (1663-1676) van Voetius. Voetius stelt dat in geval van wanbestuur ook de bevoegdheid voor de excommunicatie aan de synodale vergadering toegekend kan worden. Lohman en Rutgers bestrijden dit argument door te stellen dat Kleyn slechts een uit zijn verband gerukt citaat gebruikt. Zo betoogt Voetius, even later in zijn betoog, dat aan de plaatselijke kerk de rechten van de uitoefening van de kerkelijke macht moeten blijven. De afzetting van het bedorven deel dient dan door de rest van de gemeente te geschieden. Als dat niet mogelijk blijkt, moet het ‘anathema’ aangekondigd worden met opzegging van de correspondentie. In uitzonderingsgevallen kan bestuursmacht wel aan de kerkeraad ontnomen worden, maar dit behoort te geschieden door de kerk. Dit volgt uit het feit dat de kerkeraad zijn macht ontleent aan de gemeente. Deze macht kan daarna overgebracht worden op enkele ambtsdragers uit de synodale correspondentie en dit ook slechts totdat de kerkeraad hersteld is. Voorts wordt Voetius door Kleyn slecht


20 De rechtsbevoegdheid, p. 31.
21 Caspar Coolhaes (1536-1615) was predikant te Leiden. Daar hij weigerde de NGB te onderschrijven, raakte hij in kerkelijke behandeling. De tuchtprocedure tegen hem geldt als voorbeeld hoe meerdere vergaderingen, tegen de zin van een kerkeraad tucht toepasten. Voor meer informatie over C. Coolhaes zie: A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden, dl. 3, Haarlem z.j, pp. 681-684.

|12|

weergegeven. ‘En alsof Voetius daar niet juist opkwam tegen zulke, het recht en de vrijheid der plaatselijke Kerken krenkende handelingen!’22

Het betoog wordt vervolgd met een beroep op art. 31 DKO. De laatste zin van dit artikel geeft aan dat men weerloos staat tegenover een kerkeraad die iets strijdig acht met Gods Woord of de DKO. Kleyn suggereert dat dit bewijs uit Gods Woord geleverd moet worden door de kerkeraad zodat de meerdere vergadering overtuigd zal zijn. Lohman en Rutgers constateren echter dat een dergelijke invulling zinloos zou zijn. Dit zou ook niet te rijmen zijn met de vaste formule die in de geloofsbrieven voor een meerdere vergadering meegegeven werden. De kerkeraad verbond zich daarin: ‘te willen aannemen en nakomen, wat in zulke vergaderingen conform Gods Woord en de gearresteerde kerkenorde besloten wordt’.23 De juiste uitleg moet hier zijn: ‘Ons dunkt, dat de uitdrukking niets anders kan beteekenen dan dit: men is gebonden, tenzij men voor zich zelven bewezen achte, dat Gods Woord de naleving van hetgeen goedgevonden is, verbiedt’.24 Geheel de traditie van de kerkorde en ook Voetius wijzen hierop. Wanneer dit probleem zich voor doet, is de enige oplossing uittreden of uitgezet worden uit het kerkverband.

Zo bleven, indien de overheid zich er niet mee bemoeid had, de afgesneden remonstrantse kerken volkomen kerk. Hiermee scheen de eenheid in gevaar te komen, maar dat was niet zo daar de ware eenheid bestond in de gemeenschappelijke belijdenis. En verder: ‘Er was nu eenmaal geen hiërarchie meer, noch kerkelijke overheid, doch alleen samenwerking en overeenstemming’.25 Bij het laten vallen van dit punt, zou er een nieuwe hiërarchie ontstaan zijn. De duidelijkheid van deze zaak blijkt wel daaruit dat er geen procedure tegen een onwillige kerkeraad is, noch dat afzonderlijke leden iets kunnen doen. ‘Alzoo moest, zoolang er geen middel was dezen te verwijderen, de beslissing van den kerkeraad, zoowel, tegenover de gezamentlijke Kerken, in juridische zin gelden als hoogste wet!’26

Een vraag die bij deze vrij macht van de kerkeraad gesteld kan worden, is die naar de rechtszekerheid van de predikant. Deze is echter gewaarborgd doordat bij het nemen van maatregelen in het kader van de censuur, in het geval van de dienaar des Woords, de classis


22 De rechtsbevoegdheid, p. 33.
23 De rechtsbevoegdheid, p. 35.
24 Ibidem.
25 De rechtsbevoegdheid, p. 36.
26 De rechtsbevoegdheid, p. 37.

|13|

betrokken moet worden. Wanneer slechts de kerkeraad en niet de predikant, althans volgens de classis, dwaalt, blijft het recht op tractement ongewijzigd bestaan.

Voetius leert dat classes en synoden geen dwingende macht hebben ten opzichte van kerkeraden in die zin dat normaliter alles uitgevoerd moet worden, behalve wanneer art. 31 DKO van toepassing is. Dan zal men, als de zaak werkelijk belangrijk is, moeten protesteren. In de tweede druk volgt een uitgebreide discussie over het beroep op Voetius. Daar de historische juistheid van het door Lohman en Rutgers geponeerde geen deel uitmaakt van het onderzoek, kan daar aan voorbijgegaan worden.

 

Het tweede gedeelte uit De rechtsbevoegdheid dat nadere aandacht vraagt, is de beschrijving van de casus Van Leenhof.27 Frederik van Leenhof (1647-1713) was predikant te Zwolle, volgens velen omwille van zijn cartesiaanse en spinozistische ketterijen waardig om afgezet te worden.28 Dit werd ook uitgesproken door de meerdere vergaderingen. Hij werd echter door de kerkeraad met steun van de overheid gehandhaafd. ‘Men ging toen evenwel niet over tot de schorsing en afzetting van de recalcitrante kerkbestuursleden te Zwol, zooals uit de toepassing van de nu geldende reglementen zou volgen. Want bestuursbevoegdheid had men over zulk eene kerk niet’.29 De standvastigheid van de kerkeraad werd door de andere kerken beantwoord met een beperking van de correspondentie met de kerk van Zwolle. Attestaties werden niet meer aanvaard en Zwolse predikanten en Van Leenhof in het bijzonder, hadden niet meer het recht elders voor te gaan in diensten. De correspondentie werd weer volledig hervat toen Van Leenhof ontslag kreeg in 1711.

In de tweede druk van De rechtsbevoegdheid wordt uitgebreid ingegaan op kritiek op deze passage. Een eerste punt van kritiek is dat de zaak in Zwolle slechts zo gelopen is door het handelen van de overheid. De overheid heeft de kerkelijke autoriteiten verhinderd streng op te treden. Lohman en Rutgers ontkennen dit niet. Daarmee is echter inhoudelijk, kerkrechtelijk, geen argument toegevoegd. Volgens hun critici is de zaak, bijvoorbeeld Gooszen over het optreden van de overheid: ‘Tegen het vigerend kerkrecht in, dat — het zij bescheidenlijk


27 De rechtsbevoegdheid, pp. 164-172.
28 Voor nadere informatie over Van Leenhof zie: J.P. de Bie en J. Loosjes (red), Biografisch woordenboek van protestantse godgeleerden in Nederland, dl 5, ’s-Gravenhage 1943, pp. 680-686.
29 De rechtsbevoegdheid, p. 165.

|14|

gezegd! — wel degelijk in deze kwestie aan Classis en Synode de bevoegdheid gaf om tot schorsing en afzetting over te gaan! De Overheid alléén verhinderde zulks’.30 Volgens critici waren classis en synode dus volledig bevoegd de kerkeraad van Zwolle af te zetten.

Hiertegenover stellen de auteurs het volgende. 1. De historische weergave is onbetwist. Discussie is er slechts over de interpretatie van de feiten. 2. De kerken hebben, hoewel constaterende dat de invloed van de overheid groot was, nooit toegegeven dat de overheid het recht had om op een dergelijke manier in te grijpen. Het voorbeeld van Balthasar Bekker (1637-1698) in Amsterdam laat dit zien.31 Door de kerkeraad afgezet, bleef hij door de steun van de overheid predikant. Zo bleef hij zijn traktement ontvangen. Kerkelijke diensten heeft hij echter niet meer kunnen verrichten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de kerken zich niet door de overheid lieten tegenhouden in hun tuchtprocedures. Lohman en Rutgers citeren brieven waarin de Overijselse kerken aangemoedigd worden om stand te houden tegen de overheden. Nooit werd gezegd dat men zich maar moest schikken naar de overheid. De overheid wordt nergens regeringsmacht in deze zaak toegewezen. 3. Van Leenhof werd gehandhaafd. Niet door het optreden van de overheid, maar door dat van de kerkeraad. De kerkeraad heeft omwille van deze zaak het kerkverband metterdaad verbroken. In 1707 werd dat als volgt weergegeven: ‘de Kerkenraad weigert opentlijk de Classis voor Richter te erkennen, willende aan deselve alleen visie geeven en haar advys horen’.32 De afzetting in 1709 door de synode werd dan ook door de kerkeraad aan de ‘macht van de synode’ onttrokken. Volgens de critici van Lohman en Rutgers hadden classis en synode de kerkeraad ter zijde moeten stellen, maar deden zij dit niet omdat de overheid hun dit belette. Dit is echter onjuist. Er is nooit een dergelijk verbod van de overheid geweest. De kerken lieten zich ook niet afschrikken. De zaak Van Leenhof heeft lang gespeeld. Gedurende die hele periode is er niemand geweest die deze mogelijkheid geopperd heeft. Geconcludeerd moet worden dat de kerkeraad in die tijd een geheel andere positie had dan die na 1816. 4. Als laatste wordt geconstateerd dat de critici de strekking van de mededeling over Van Leenhof in de eerste druk niet goed begrepen hebben. Aangetoond werd dat door het verbreken van


30 De rechtsbevoegdheid, p. 167.
31 Voor nadere informatie over B. Bekker zie: J.A.L. Lancée, ‘Bekker, Balthasar’ in D. Nauta (red.), Biografisch lexicon van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, Kampen 1983, pp. 53-57.
32 De rechtsbevoegdheid, p. 171.

|15|

de correspondentie door de andere kerken, de zelfstandigheid en de rechtsbevoegdheid van de plaatselijke kerk te Zwolle bewezen was.

Uit deze passages kan geconcludeerd worden dat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk bijna absoluut is. Er is geen mogelijkheid voor meerdere vergaderingen om in te grijpen in plaatselijke kerken. De plaatselijke kerk is alleen in zeer bepaalde gevallen gebonden aan het vrijwillig gesloten kerkverband. Hierbij kan men denken aan het beroepen, maar ook het afzetten van predikanten. Het beroep op de Schrift kan elk besluit van een meerdere vergadering ontkrachten. Interessant is dat Lohman en Rutgers de redenering niet consequent doortrekken met betrekking tot de kerkorde, hoewel die expressis verbis genoemd wordt in art. 31 DKO. Uit het verband en uit het consequent toepassen van deze kerkorde mag geconcludeerd worden dat ten opzichte van de DKO Lohman en Rutgers een zelfde mening toegedaan zijn. De zaak Van Leenhof geeft aan dat meerdere vergaderingen niet kunnen ingrijpen in de plaatselijke kerken. Wanneer andere kerken het niet eens zijn met het gevoerde beleid in een plaatselijke kerk, kan die ene kerk niet gedwongen worden een besluit van een meerdere vergadering uit te voeren, maar dient de correspondentie verbroken te worden en die ene kerk uit het kerkverband verwijderd te worden.

 

2.2.4 Conclusie

Kerken zijn volkomen zelfstandig. Slechts door het vrijwillig aangegane (en ook te verbreken) kerkverband zijn zij gebonden aan meerdere vergaderingen. Een meerdere vergadering kan geen tucht uitoefenen ten opzichte van plaatselijke ambtsdragers. De enige weg die een meerdere vergadering tegenover een 'onwillige' kerkeraad openstaat, is het opzeggen van de correspondentie.

|16|

2.3 Verklaring van de Kerkenordening

 

2.3.1 Inleiding

In 1918 heeft de gereformeerde predikant J. de Jong (1872-1928) een uitgave bezorgd van college-voordrachten van F.L. Rutgers over de Dordtse kerkorde.33 Dit geschrift wil een weergave zijn van de colleges kerkrecht van Rutgers zoals die gevolgd zijn door de auteur.34 De gevolgde colleges moeten gedateerd worden in het laatste decennium van de vorige eeuw. De vraag in hoeverre de weergave van De Jong overeenkomt met Rutgers’ meningen, zoals die bekend zijn uit de door hem zelf geschreven werken, zal aan het slot van deze paragraaf besproken worden.

In dit geschrift geeft De Jong een weergave van de standpunten van Rutgers over de artt. 71-86 van de DKO. In het algemeen kan gesteld worden dat het uitgangspunt voor de tucht ligt bij de kerkeraad. Op vele plaatsen expliciet, op andere plaatsen impliciet, wordt er van uit gegaan dat het de kerkeraad is die optreedt in tuchtzaken. Slechts bij uitzondering wordt gesproken over de classis, andere meerdere vergaderingen of de gemeente. Die plaatsen zullen hieronder besproken worden.

 

2.3.2 Visie van Rutgers volgens de Verklaring

Naar aanleiding van art. 74 wordt ondermeer besproken welke de verhouding tussen kerkeraad en gemeente is in tuchtgevallen.35 De kerkelijke macht berust bij de gemeente, maar wordt uitgeoefend door de kerkeraad. Er kan dus geen sprake zijn dat dit buiten de gemeente om, of tegen de wil van de gemeente in gebeurt. Dit blijkt uit alle momenten in een procedure waarop de gemeente erbij betrokken moet worden. Wanneer de kerkeraad de


33 J. de Jong, Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619. College-voordrachten van Prof. Dr. F.L. Rutgers over Gereformeerd Kerkrecht, dl 4, Artt. 71-86 Van de censuur en Kerkelijke Vermaning, Rotterdam 1918 (hierna: Verklaring). Andere delen zijn niet verschenen.
34 Voor nadere informatie over J. de Jong zie: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, dl 3, Haarlem 1981, pp. 115-116.
35 Verklaring, pp. 40-41.

|17|

tucht niet goed toepast en nalatig blijft, kan de gemeente optreden. ‘Ook is nog een gevolg, dat, wanneer de kerkeraad de tucht verruimt of principieel de tucht ter zijde stelt, ten slotte de tijd komen kan, dat de geloovigen die zelf ter hand nemen, desnoods door het vervangen van de onnutte organen, en door het stellen van andere Opzieners de tucht in de gemeente weer werkelijkheid doen worden’.36

Uit dit citaat valt op te maken dat de tucht een verantwoordelijkheid is van de kerkeraad. In bijzondere gevallen kan de gemeente optreden. Hoewel een argumentum e silentio altijd gevaarlijk is, moet geconstateerd worden dat hier geen ruimte geschapen wordt voor een optreden van meerdere vergaderingen.

 

In het slot van art. 76 DKO wordt gesteld dat niemand afgesneden zal worden zonder voorafgaand advies van de classis. Dit betekent niet dat de plaatselijke kerk deze bevoegdheid zou ontberen. ‘De Classis zou niets te zeggen hebben over excommunicatie als de particuliere kerk er niets over te zeggen had, want de macht van de Classe is de gecombineerde macht van de plaatselijke kerken. De bedoeling is dus niet om aan de vrijheid van de plaatselijke kerkeraad afbreuk te doen, en centralisatie voor te staan, en den plaatselijken kerkeraad van macht te berooven ten behoeve van een soort van hooger bestuur. De bepaling in de kerkorde is gemaakt door de kerken die tot het Gereformeerde kerkverband behoorden, dus is als onderlinge afspraak en overeenkomst van de kerken te beschouwen. De kerken bepalen dit onder elkander. Daartoe hebben zij macht en vrijheid. De plaatselijke kerken beperken zelve hunne macht en vrijheid te dien aanzien. Eene beperking in macht, die men zichzelf oplegt, doet nooit te kort aan eigen zelfstandigheid en vrijheid. De leden zelve bepaalden dit ten einde de kerkelijke tucht zoo zuiver mogelijk te houden’.37 Uit dit uitgebreide citaat blijkt dat de bevoegdheid tot excommunicatie uitsluitend toekomt aan de kerkeraad. De bevoegdheden van de classis terzake zijn slechts afgeleid. Alleen doordat de kerken, door middel van het kerkverband, bevoegdheden afstaan, kan de classis zich ermee bemoeien. In dit geval is het kerkverband noodzakelijk om de kwaliteit van de beoefening van de tucht te garanderen.


36 Verklaring, p. 41.
37 Verklaring, p. 77.

|18|

Bij de bespreking van art. 77 over de excommunicatie wordt de vraag gesteld wat te doen wanneer er geëxcommuniceerd zou moeten worden en de kerkeraad zijn medewerking weigert. De Jong geeft het voorbeeld van Coolhaes te Leiden. Deze zaak werd opgelost doordat er door de overheid een nieuwe kerkeraad werd benoemd. Deze tweede kerkeraad ging tot excommunicatie over. ‘Tegenwoordig zal dit geval38 zich niet voordoen. Nu zou een kerkeraad, die niet meewerkte, zelf in staat van beschuldiging komen. Wanneer de kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later zelf een schismatieke kerkeraad worden en in kerkelijke behandeling komen. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot een conflict, tot zijne afzetting en tot aanstelling van eenen nieuwen kerkeraad. En nu is er geen Overheid, die er zich tegen verzetten zou’.39

Hieruit blijkt dat een kerkeraad die niet meewerkt aan een luchtbehandeling, zelf beschuldigd zal worden. Helaas wordt niet gemeld wie een dergelijke bevoegdheid zou hebben. Uit de hierboven aangehaalde tekst zou gedacht kunnen worden aan de gemeente. Dit is echter lastig omdat de kerkeraad ‘in kerkelijke behandeling’ zou komen. Een dergelijke procedure is nergens beschreven en kan dan ook moeilijk zo aangeduid worden. Deze procedure zou uiteindelijk resulteren in het afzetten van de kerkeraad waarop deze vervangen zou worden door een nieuwe. Hoe dit precies voorgesteld moet worden, blijft onduidelijk. De zin over de overheid daarentegen is wel. In de tijd van Caspar Coolhaes werd het kerkelijke handelen beperkt en belemmerd door de overheid. Nu echter treedt de overheid niet meer in kerkelijke zaken.

Het hierboven opgenomen citaat vertoont tekenen van een onzorgvuldigheid die niet eigen is aan Rutgers. In tegenstelling tot hetgeen elders in Rutgers’ werk blijkt, zou hier een kerkeraad ‘zomaar’ afgezet kunnen worden. Het is onwaarschijnlijk dat Rutgers dit zou stellen en nog onwaarschijnlijker dat dit zonder goede argumentatie zou gebeuren. Het is ook niet goed mogelijk om de tekst op een andere manier uit te leggen, bijvoorbeeld als beschrijving van de situatie onder het AR, hoewel veel daar op lijkt te wijzen. In dat geval is de laatste zin over de overheid niet te begrijpen. Hoewel sommigen van mening zijn dat


38 Bedoeld is het doen plaatsvinden van de excommunicatie, onder de verantwoordelijkheid van een nieuwe, door de overheid ingestelde, kerkeraad, zoals in het geval Coolhaes, buiten het gebouw van de plaatselijke kerk.
39 Verklaring, pp. 84-85.

|19|

het werk van De Jong accuraat en nauwkeurig is, moet toch geconstateerd worden dat deze passage zo afwijkend is van de rest van Rutgers’ werk dat die onmogelijk van Rutgers kan stammen.40

 

De artt. 79 en 80 DKO bespreken de maatregelen van tucht ten opzichte van ambtsdragers. Volgens Rutgers zijn deze procedures met grote waarborgen omgeven. Zo is het oordeel van de classis nodig bij afzetting van een predikant terwijl voor de afzetting van andere ambtsdragers het oordeel van de genabuurde kerk nodig is. ‘Ten aanzien van de afzetting van de dienaren des Woords is bepaald, dat niet alleen de naastgelegene gemeente geraadpleegd moet worden, maar de geheele classe, aan wie het eindoordeel zal staan, omdat bij dienaren des Woords aan afzetting van den dienst zooveel meer verbonden is dan bij ouderlingen en diakenen’.41 Dit is zo geregeld om de volgende redenen. Als eerste heeft de afzetting van de predikant grote gevolgen voor zijn maatschappelijk leven. Ten tweede heeft zijn afzetting een veel grotere invloed in de gemeente. Hij geeft geestelijk leiding aan de gemeente. Ten derde is de goede naam van de kerk is daarmee gemoeid. Daarom is het nodig dat er een andere procedure is. Daarnaast geldt dat een kerkeraad bevooroordeeld kan zijn. Om dit te vermijden roept men de hulp van de classis in. Een predikant heeft ook bevoegdheden buiten de eigen gemeente, daarom moeten ook de andere kerken van de classis hierbij gehoord worden. Aan de classis is het oordeel, ‘want de afzetting heeft strekking voor alle kerken’.42 Uit deze passage blijkt dat de genabuurde kerk en de classis bevoegdheden hebben bij de censuur van ambtsdragers. Zonder hun hulp is geen censuur mogelijk. Het eindoordeel bij een tuchtprocedure voor een predikant is aan de classis. Een predikant kan dus niet afgezet worden zonder de classis. De vraag wordt niet behandeld of een predikant alléén door de classis, dat wil zeggen zonder de kerkeraad, afgezet kan worden.


40 Voor een overzicht van de positieve receptie van de Verklaring zie de verwijzingen in: D. Deddens, ‘Het doleantie-kerkrecht en de Afgescheidenen’ in D. Deddens en J. Kamphuis (ed), Doleantie — Wederkeer. Opstellen over de Doleantie van 1886, Haarlem 1986, pp. 130-131. Een meer kritisch geluid, zij het impliciet, is te vinden in het voorwoord van H.C. Rutgers bij de uitgave van de kerkelijke adviezen van zijn vader (zie hieronder). Het is niet uit te sluiten dat hij doelt op ondermeer de uitgave van De Jong. Ook J. van Lonkhuyzen wraakt deze passage. J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, pp. 62-63.
41 Verklaring, p. 103.
42 Verklaring, p. 104.

|20|

Met betrekking tot artikel 31 wordt het volgende gesteld.43 Het uitgangspunt van een systeem als de correspondentie van de kerken is gelegen in de onderlinge hulp die de leden van het kerkverband, elkaar bieden. ‘Dit [helpen] geschiedt dan zoo, dat de gezamenlijke kerken de zaak ter hand nemen en hun gevoelen er over uitspreken. Zooals Voetius zegt: Tien zien meer dan één. En zoo is er meer waarborg voor eene goede uitspraak, wanneer tien kerken oordeelen dan wanneer er ééne oordeelt’.44 In zaken die niet zijn, of waarover de meningen in de gemeente verdeeld zijn zodat er beroep ingesteld is, beslist een meerdere vergadering omdat meerdere kerken meer zien dan één enkele. De kerken hebben zich door middel van het kerkverband verbonden aan het oordeel van de meerderheid van de andere kerken. Als de kerkeraad het niet eens is met de uitspraak van de classis, kan hij zich beroepen op de particuliere synode.

In de uitspraak in een beroepsprocedure moet de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke kerk geëerbiedigd blijven. Het is niet zo dat de meerdere, hogere, vergadering het besluit van de lagere, mindere, vergadering vernietigt en zelf vonnis wijst. ‘Uitspraken van meerdere vergaderingen met den term: “wij bevelen en gelasten” zijn niet Gereformeerd. In een Gereformeerd kerkverband ontleent niet de mindere vergadering hare macht aan de meerdere vergadering, zoodat hare macht van de meerdere vergadering afhankelijk zou zijn. Het is juist andersom. De meerdere vergadering ontleent hare macht aan de mindere vergaderingen’.45 De meerdere vergadering kan dus concluderen dat een bepaalde uitspraak van de kerkeraad niet zou kunnen standhouden. Hierop moet volgen dat de mindere vergadering het eerdere oordeel intrekt. Vanzelfsprekend hoeft dit niet van harte te gaan. De minderheid sluit zich aan bij de meerderheid. ‘Iets dergelijks nu heeft ook plaats, als meer kerken zich over eene enkele kerk uitgesprooken hebben, en de kerk het er niet mede eens is. Dan kan niet verlangd en geëischt, dat zij zich voegen zal naar de uitspraken van de meerderheid. [...] Dit zich voegen naar de meerderheid is formeel nodig, omdat de meerdere vergadering de besluiten van eene mindere vergadering niet vernietigen kan’.46 Blijkt dat de plaatselijke kerk van mening is dat de zaak zo niet opgelost kan worden, dan dient zij in


43 Verklaring, pp. 114-122.
44 Verklaring, pp. 115-116.
45 Verklaring, p. 171.
46 Verklaring, p. 122.

|21|

beroep te gaan tot aan de generale synode. Dan zal men zich moeten schikken, of als volgens art. 31 Gods Woord of de DKO dat eisen, het kerkverband moeten verbreken. ‘Wanneer eene mindere vergadering zich niet neerlegt bij de uitspraak van eene meerdere vergadering, maar kerkelijk haar gevoelen geldigheid wil geven, dan scheidt zij zich van het kerkverband af’.47 Over het algemeen zal men zich echter richten naar de uitspraak van de gezamenlijke kerken, die men dan zal houden als overeenkomstig met Gods Woord.

In het kerkverband hebben de kerken met elkaar afgesproken elkaar te hulp te komen. Dit geschiedt ondermeer door middel van beroepsprocedures wanneer men er binnen één kerk niet uit komt. Over het algemeen zal de kerkeraad zich conformeren aan de uitspraak van de meerdere vergadering en die uitvoeren. Dit kan echter niet afgedwongen worden. Als de kerkeraad in laatste instantie voet bij stuk blijft houden, rest niets anders dan over te gaan tot verbreking van het kerkverband. Dit kan slechts gebeuren als Gods Woord dit eist of wanneer tegen de DKO gehandeld wordt.

 

2.3.3 Conclusie

Uit de Verklaring komt duidelijk een genuanceerder beeld naar voren. Vanzelfsprekend blijft de kerkeraad het startpunt in zaken van censuur. Toch is de rol van de meerdere vergaderingen duidelijk groter. Kerkeraden kunnen niet zomaar uitspraken van meerdere vergaderingen naast zich neerleggen. In het kerkverband verplicht de plaatselijke kerk zichzelf zich te conformeren aan de standpunten van de meerderheid van de kerken. Slechts in uitzonderingsgevallen, als Gods Woord in het geding komt, kan men afwijken. Kerken kunnen niet gedwongen worden, maar in het kerkverband hebben zij zich zelf verplicht het meerderheidsstandpunt uit te voeren. Plaatselijke kerken behouden altijd het recht het kerkverband op te zeggen.


47 Ibidem.

|22|

2.4 Kerkelijke adviezen

 

2.4.1 Inleiding

Een laatste bron voor de bestudering van Rutgers’ kerkrechtelijke opvattingen vormt de uitgave door zijn zoon van zijn schriftelijke adviezen naar aanleiding van praktische vragen.48

Deze uitgave betreft een bundeling van vragen die schriftelijk aan Rutgers gesteld werden. Tijdens zijn leven heeft hij hiervan vele verwerkt. Deze uitgave is artikelgewijs (volgens DKO) opgesteld. Steeds wordt een algemene vraag gesteld, waarop verschillende adviezen (met het jaartal) volgen. Voor deze uitgave is tijdens zijn leven toestemming verkregen. Zijn zoon H.C. Rutgers schrijft dan ook in zijn voorwoord: ‘Nu was het mij bekend, dat mijn vader altijd bezwaar gehad had tegen het drukken van zijn dictaten over kerkrecht, omdat hij niet wenschte, dat deze door studenten gemaakte dictaten met al de gebreken aan dictaten eigen hem eenigszins verantwoordelijk zouden stellen voor uitingen, die hij zelf niet gezien en gecorrigeerd had. Bij zijn kerkelijke adviezen gold dit bezwaar echter niet en daarom kon hier met vrijmoedigheid zijn toestemming voor de uitgave gevraagd worden’.49

 

2.4.2 Visie van Rutgers volgens de Kerkelijke adviezen

Naar aanleiding van vragen met betrekking tot art. 36 DKO zegt Rutgers dingen die van belang zijn voor dit onderzoek. Over een kerkeraad die volhoudt censuur toe te passen op een lid, terwijl de meerdere vergadering in beroep dit ontraden heeft, schrijft hij in 1897: ‘Ook komt het mij voor, dat de kerkeraad gevaar loopt voor een zeker independentistisch, alleen aan eigen oordeel hechtend, streven. Zoo b.v. zegt de kerkeraad: “wij kunnen en mogen en durven A niet ontheffen van de censuur, want de Provinciale Synode heeft ons niet overtuigd”. Alsof dit laatste een vereischte ware! En alsof niet veeleer eisch was, dat ééne


48 F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, 2 dl, (H.C. Rutgers ed), Kampen 1921-1922 (hierna: Kerkelijke adviezen).
49 Kerkelijke adviezen, dl 1, p. 5. Deze passage kan, zoals hierboven gesteld (§ 1.3.2) als kritiek op De Jong gelezen worden.

|23|

kerk zich neêrlegt bij het oordeel van vele kerken, ook al is het dat zij haar vroegere gevoelen blijft handhaven. Het is eene dwaling, te meenen dat men op kerkelijk gebied zich niet bij het oordeel der broederen mag en moet neerleggen, ook al is men het er niet mede eens, en dan dienovereenkomstig ook mag en moet handelen. [...] Men moet zijn eigen oordeel dan aan dat der broederen onderwerpen (tenzij in zaken waarvoor een uitgedrukt woord Gods is; ’t geen echter bij de toepassing van tucht op een bepaald persoon niet zoo is). En de verantwoordelijkheid is dan ook voor de broederen, door wier beslissing de eigenen conscientie ontlast is’.50

Door het kerkverband hebben plaatselijke kerken zich verbonden om uitspraken van meerdere vergaderingen uit te voeren. Deze verplichting is slechts opgeheven wanneer Gods Woord in het geding zou komen.

 

In een conflict uit 1901 tussen een classis en een kerkeraad over een besluit van de classis dat de kerkeraad moet aftreden, wordt het volgende antwoord gegeven. ‘Alleen is mij duidelijk, dat een besluit der Classe, dat de kerkeraad moet aftreden, (daargelaten nu, of en in hoeverre dat besluit goed en wettig was), geenszins van zelf medebrengt, dat de kerkeraad, daaraan niet voldoende, zou moeten geacht worden niet meer wettig te bestaan; vooreerst, omdat zulk een besluit tot aftreding nog volstrekt niet is eene disciplinaire ontzetting uit het ambt; vervolgens, omdat de kerkeraad tegen dit besluit in appèl is gekomen en dus, hangende het appèl, het besluit niet reeds vanzelf uitvoerbaar is; en eindelijk, omdat de kerkeraad er intusschen wel aan voldaan heeft, dat hij jaarlijks de helft wil laten aftreden’.51 Dit citaat is vrij lastig te begrijpen doordat de achterliggende vraag niet echt duidelijk is. Uit dit antwoord blijkt in elk geval dat het door Rutgers mogelijk geacht wordt dat de classis een kerkeraad afzet. Door het gebrek aan gegevens zijn hier geen conclusies aan te verbinden. Voorts wordt ook duidelijk dat uitspraken van een classis in lang niet alle gevallen direct uitgevoerd behoeven te worden.

 

Naar aanleiding van het afwijzen van een excommunicatie van een lid door een classis in


50 Kerkelijke adviezen, p. 261.
51 Kerkelijke adviezen, p. 262.

|24|

1909 stelt Rutgers dat het nodig is om óf het besluit van de classis te volgen (en van excommunicatie af te zien) óf in hoger beroep te gaan bij de particuliere synode. ‘Reeds op zichzelf kan een kerkeraad uit kracht van het kerkverband, een gevraagd advies der Classe niet eenvoudig ter zijde stellen en zijn eigen gang gaan’.52

 

2.4.3 Conclusie

De Kerkelijke adviezen vormen nog minder dan de andere bronnen een systematische inleiding in het gedachtengoed van Rutgers. Toch is uit deze teksten op te maken hoe hij dacht over de verhouding van de verschillende vergaderingen. Het is een kerkeraad niet toegestaan af te wijken van de standpunten van meerdere vergaderingen. Slechts daar waar Gods Woord dit ontwijfelbaar eist, kan men tot een eigen besluit komen. Zo is het ook met betrekking tot de tucht. Regel is dat men zich conformeert aan de meerderheid. Bij uitzondering, als Gods Woord in het geding komt, is afwijking mogelijk. Dit heeft dan wel direct gevolgen voor het kerkverband.

 

2.5 Conclusie

 

In dit hoofdstuk is geprobeerd een overzicht te geven van het denken van F.L. Rutgers met betrekking tot de verhouding van de kerkeraad tot de meerdere vergaderingen. Hiertoe is gebruik gemaakt van drie verschillende bronnen die alle in een geheel eigen context geschreven zijn. Hoewel de drie bronnen verschillen vertonen, zijn er gemeenschappelijke trekken. De eerste bron betreft een polemisch stuk. Het ideale, niet bestaande, kerkrecht wordt beschreven. Ruimte voor een praktische, positieve benadering, is er nog niet. De andere bronnen staan in de praktijk van het kerkelijk handelen. De polemische punten uit De rechtsbevoegdheid zijn enigszins afgezwakt.

Samengevat kan het doleantie-kerkrecht, met betrekking tot de specifieke vraagstelling, als volgt worden. Uitgangspunt voor het tuchtrecht is de beslissing van de kerkeraad. Wanneer


52 Kerkelijke adviezen, p. 263, dit zelfde advies is ook ongewijzigd opgenomen in deel 2 bij de bespreking van de artt. 71-80, p. 303.

|25|

de kerkeraad de zaak niet afdoende kan beslissen, bijvoorbeeld wanneer de beklaagde in beroep gaat, moet de hulp ingeroepen worden van een meerdere vergadering. De uitspraak van die vergadering is bindend. De uitvoering van deze uitspraak door de kerkeraad kan niet afgedwongen worden. De kerkeraad heeft zich echter wel, door het kerkverband, verplicht deze over te nemen. De kerkeraad is verplicht de uitspraak uit te voeren of weer in beroep te gaan. Als de kerkeraad na de uitspraak van de generale synode nog steeds van mening is dat Gods Woord uitvoering van het besluit in de weg staat en niet tot uitvoering overgaat, wordt metterdaad het kerkverband verbroken.

Of het initiatief tot de censuur ook uit kan gaan van de meerdere vergadering is niet. In De rechtsbevoegdheid wordt dit idee verworpen, terwijl de andere bronnen onduidelijk zijn. In elk geval moet geconstateerd worden dat een dergelijke bevoegdheid van meerdere vergaderingen zeker niet evident is.