|58|
[. . .]
|60|
(pag. 15)
[vervolg noot 6] Ten Hoeve begint zijn artikel met: “Fan 8
jannewaris 1888 oant 2 maert 1890 stie dr. Ph.J. Hoedemaker to
Nijlân. Gjin nije doomny docht de lêste decennia syn yntrede to
Nijlân, of hy hellet dit oan en seit, dat er der greatsk op is,
arbeidzje to meijen yn ‘e selde gemeente en preekje to meijen op
‘e selde stoel dêr't syn greate foargonger dat die”.
Ten Hoeve geeft in zijn artikel veel “inside-information” over
deze periode, die de moeite waard is te weten. Hijzelf zegt: “Oer
de twa jier dat Hoedemaker to Nijlân stie is mar in bytsje
skreaun Ek de dissertaesje fan Scheers jowt der net folie
oer”.
Hij citeert uit het "Archyf fan ‘e Tsjerkeried fan ‘e Ned. Herf.
gemeente fan Nylân, nû. 10, 4 april 1888 “een aan Hoedemaker
geschreven brief over een predikatie gehouden te Bolsward
gehouden bij het belijdenis afleggen van twee “Nijlânder famkes
Hiltje Jorritsma en Ybeltje van der Meulen”.
Over de lidmaten-kwestie schrijft Ten Hoeve dan:
“Yn ‘e eartse moanne dat Hoedemaker yn Nylân is, wurdt er al
konfronttearre mei de lidmatekwestje dêr hjirfoar sprake fan wie.
Johanne Westra hat yn Boalsert by ds. Van der Meulen bilidenis
dien sûnder in biwiis fan goed gedrach ut Nylân. Nou komt syn
attestaesje by de tsjerkeried fan Nylân yn. Der wurdt bisletten
him net yn to skriuwen yn lidmateboek fan Nijlân. Dan freget
fuort dêrnei de tserkeried fan Boalsert in biwiis fan goed
gedrach fan de Nijlâander famkes Hiltje Jorritsma en Ybeltje van
der Meulen, by ’t dêrre beliden dwaen wolle. De tsjerkeried
wegeret dy biwizen to jaen.
De grounen, dêr ’t dizze wegering op basearre is, steane yn in
brief fan Hoedemaker oan'e Boalserter tserkeried (noot: Dit
brief is ôfprinte yn: Dr. Ph.J. Hoedemaker, De roeping der
Gereformeerden in de Hervormde Kerk, Amsterdam 1888, bls. 28
en 29). Op 11 april 1888 komt birjocht yn dat twa jonge froulju
bilidenis dien ha to Boalsert. Hoedemaker wit dat al en hy wit
ek, hwat der sein is yn ‘e bilidenistsjinst . . .”.
De inhoud van de bovengenoemde brief, waarin een kort verslag van
deze dienst werd gegeven, luidde voor een deel:
“Ds Van der Meulen nam tot tekst Johs 16: 33b.
Eerst deelde Z.Eerw. mede wat hij onder wereld verstaat, en toen
hoe de mensch is. Deze is ‘goed in hartstochten, goed in
neigingen , goed in begeerten, in een woord evenals Jezus goed in
alles’. De waarde van Jezus verschijning op aarde zit
hoofdzakelijk daarin dat Hij ons heeft aangetoond, dat we niet
behoeven te zondigen als we niet willen. Voelen we ons zwak, dan
staat Hij alsnog op den berg om ons te toonen: Ik heb de wereld
overwonnen dus kunt gij het ook. Een kerkgeloof aanvaardt Z.eerw.
niet. Wel, zei de hij, zijn er kringen die zich afzonderen en
zeggen: wij hebben de waarheid, maar dat kon niemand zeggen, daar
men er nog steeds naar zocht. De band die de ware zonen der
Hervorming verbindt is het vrije onderzoek (dus de twijfel). Laat
mij U Eerw nog bij voegen dat ondanks die beschouwing over Jezus,
Z.Eerw. ons toch liet zingen: Zoon des Vaders schenk ons Uw
genade; en ondanks het verwerpen van alle kerkgeloof, de nieuwe
lidmaten toch gevraagd werd: gelooft gij enz.”
“Hoedemaker makket in brief op oan ‘e tserkeried fan
Boalsert.
De Nijlânder tserkeried lit it drukke en forstjûre oan alle
Herfoarme
|61|
tsjerkerieden. Yn dat brief skriuwt Hoedemaker wiidweidich,
hwerom de twa jonge froulju dy’t yn Boalsert bilidenis dien
hawne, net ynskreaun wurde sille yn it lidmateboek fan Nijlân.
Oan ‘e ein fan it brief skriuwt er û.o.:
‘Zullen deze lidmaten der Hervormde Kerk te Boalsward,
te Nijland tot de tafel des Heeren worden
toegelaten?
Hiermede komen wij tot het eigenlijke belang waarom het ons gaat,
waarvoor wij staan en bereid zijn onze kerkelijke positie ten
offer te brengen.
De zekerheid dat bedoelde lidmaten eene christelijke belijdenis
hebben, kan ons òf door U òf door hen worden verleend.
Er zijn wegen en middelen waardoor zij, zonder onze tuschenkomst
op het lidmatenboek der gemeente kunnen worden gebracht. Maar van
ons recht om de tucht te handhaven doen wij afstand tot geen
prijs. Maar van het oogenblik af, waarop uwe aanvraag om attesten
tot ons kwam, stond voor ons vast, zooals in ons antwoord is
aangeduid, dat bedoelde leden niet tot de tafel des Heeren, te
Nijland kunnen worden toegelaten. Dit kan niet
geschieden op uwe, maar moet plaats hebben op onze
verantwoordelijkheid.
Deze leden onzer gemeente hebben zich onttrokken aan het
onderwijs van den wettigen Herder en leeraar, om tot aanneming te
worden voorbereid door den predikant onze Kerk, die van elders
kwam om te Nijland ‘godsdienstonderwijs’ te geven. Zij
hebben dit gedaan, niet omdat het onderwijs van hun eigen leeraar
in strijd was met de leer en de beginselen der Hervormde Kerk,
maar omdat het hiermede overeenstemt.
Hun handelingen hadden derhalve de beteekenis van een openlijk en
opzettelijk protest tegen hetgeen Nijland, in
overeenstemming met de kerk van alle eeuwen, belijdt. Omtrent de
strekking van het onderwijs dat zij ontvingen, behoeft geen
twijfel te bestaan. Hetgeen bij hunne bevestiging van en tot hen
werd gezegd, heeft dienaangaande de noodige zekerheid verschaft.
Deze leden, die door dit alles groote ergernis hebben gegeven, in
de avondmaalgemeenschap op te nemen, zou zijn, afstand doen van
ons recht om te tucht te handhaven en ons hiermede ook feitelijk
onwaardig verklaren, ons ambt te bedienen (Archyf fan ‘e
Tserkeried fan ‘e Ned. Herf. gemeente fan Nijlân, nû 4 juny
1888).”
|62|
(pag. 18 )
3. In deze ‘Open Brief’ herinnert Hoedemaker Kuyper aan
hetgeen hij in een overdruk uit zijn Tijdschrift “Op het
Fondament der Apostelen en Profeten” o.d.t. Het Kerkelijk
Vraagstuk. Advies inzake de Amsterdamsche Lidmaten-Kwestie. Met
een woord aan de Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk, geschreven
had.
Hierin vinden wij een vergelijking van Hoedemaker,
waarin hij de kerkelijke situatie tekent onder het
beeld van een woud, waarin ‘wij’ verdwaald zijn.
Hoedemaker gebruikte, gezien zijn achtergrond heel begrijpelijk,
prachtige beelden, ook uit de natuur. “Wij vluchten niet uit het
woud langs den weg, dien wij, bij wijze van concessie, dien van
gehoorzaamheid aan het woord, zonder berekening van de
gevolgen, hebben genoemd, want hij brengt ons tot den
afgrond.” Met deze ‘afgrond’ bedoelde Hoedemaker het
standpunt van de Afscheiding te veroordelen. Hij had nl.
op pag. 10 van deze overdruk vijf punten genoemd op
welke wijze “belijders en bestrijders” zouden kunnen worden
gescheiden. Het vierde punt van deze
onderscheidingen, verdeelt Hoedemaker dan weer in drie
punten, en dit laatste weer in twee punten. Dit
vierde punt had in zijn eerste onderscheiding: “A. Door
zich zonder eenige nevenconsideratie te houden aan het Woord Gods
en de gevolgen af te wachten.” Al deze onderscheidingen
door Hoedemaker gemaakt, vergelijkt hij met paden om
uit het woud te komen. Het pad der Afscheiding nu
was de makkelijkste oplossing volgens Hoedemaker. Men was
dan ineens uit het bos. “Indien gij op het eerste waart,
zoudt gij misschien voor een afgrond komen te staan, maar gij
zoudt uit het bosch zijn” (pag. 19). "Als deze beschouwing juist
is, dan zijt gij dadelijk uit het bosch, ter plaatse waar gij den
afgrond vóór u hebt; dan breekt gij evengoed met den toestand,
dien onze voorgangers, en tot hiertoe ook wij, als basis van
operatie en voorwerp van Reformatie hebben aanvaard, als de
Afgescheidenen dit hebben gedaan. Met dit onderscheid,
dat zij buiten de Kerk gingen om aan dit beginsel
getrouw te kunnen blijven, en dat gij u als afgescheidenen in
de Kerk isoleert en handhaaft” (onderstr. v. ons) (pag.
22).
Hoedemaker schrijft dit even vóór de schorsingen in
Amsterdam.
Hij vervolgt dan: “Het is op dit oogenblik nog de vraag, of dit
zal kunnen gelukken, maar zoveel is reeds zeker: indien het niet
gelukt, dan moet gij er uit, evengoed als die
Afgescheidenen. [. . .] Welnu, ik wil voor een oogenblik in uwe
vooronderstellingen treden en uwe conclusie aannemen. Ik ga dus
mee op het pad, waarop men zich niet langer om reglementen
bekreunt en alleen vraagt: ‘Wat is de eisch van het Woord Gods?’
— Maar indien ik wel heb, dan verbied dit Woord niet,
dat attesten van zedelijk (!) gedrag uitgereikt worden aan hen,
die in eene naburige gemeente wenschen aangenomen te worden; — èn
de zaak zelve èn de vorm, waarin zij voorkomt, vooronderstellen
reeds een op dit standpunt, onbijbelschen toestand. —
Het verbiedt u zelfs niet, ‘moderne leden’ toe te laten.
— Tot die lidmaten komt gij eerst door de predikanten,
wier leerlingen en slachtoffers zij zijn. Indien gij gij niet
(altijd op dit standpunt), ‘ontrouw’ waart geweest, dan zouden
deze arme kinderen anders en beter onderwezen zijn geworden. —
Maar het Woord gebiedt u wel ‘ontsluiting en
toesluiting’ te doen, volgens den last u door God
gegeven, Matth. 16: 19; het gebiedt u wel zorg te
dragen, dat ‘alles tot stichting der Kerk moge gericht worden en
dat geen vreemde leer worde voorgesteld,’ volgens hetgeen wij
lezen Hand.20: 29, waar de Apostel vermaant: ‘naarstig wacht te
houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus
mochten komen.’
Waarom doet gij dit niet?
‘Die weg’, zegt gij misschien, ‘is gesloten. Het is ons niet
geoorloofd iemand te weren. Alle mogelijkheid om het zoo aan te
leggen is afgesneden!’
|63|
Een leelijk geval dus? Eene kwestie van gehoorzaamheid aan het
Woord of aan de instelling van menschen; van den moed des geloofs
om het met God te wagen, zoals Vader Brummelkamp en Broeder De
Cock en zoovele anderen altijd gezegd hebben, of van
opportuniteit en utiliteit?
— — Als gij dat toegeeft, dan zijt gij reeds verloren. Men
behoeft nooit één oogenblik tegen het Woord te handelen. Men mag
het niet doen. Dan — de kop er af!
Gode zij dank, zóó staat de zaak niet. Wij zijn niet uit onkunde,
niet uit slapheid en niet uit liefde tot het geld, maar uit
beginsel in de Ned. Hervormde Kerk gebleven; gebleven om
te strijden, gebleven om te reformeeren; gebleven, niet alleen
omdat het Woord dit toeliet, maar omdat dit Woord het eischte. De
afscheiding is voor ons dwaling, is bij ons zonde voor God! [. .
.]
Gij ontslaat uzelven van de verplichting om de tucht te handhaven
omdat de organisatie dit belet . . . en gij verzuimt dat gedeelte
van uw plicht, dat gij nog zoudt kunnen vervullen — alsof gij
hiermede niet evenzeer in botsing komt met die organisatie, en
wel op den weg der individueele willekeur. [. . .]
Nu krijgt gij niets dan de lidmatenkwestie, waar gij op het
tweede der paden aan toe waart en waarop gij reeds vroeger had
moeten stuiten; maar gij krijgt haar nu, in welken vorm?
[. . .] In plaats van het: ‘wij moeten God meer gehoorzamen dan
dan den menschen’ van een enkelen ouderling, in wiens
geval de geheele kwestie evengoed principieel zou gesteld zijn,
als dit nu het geval is, krijgt gij nu te doen met een
Kerkeraads-besluit, bijgevolg met een conflict tusschen de
plaatselijke kerk en de organisatie [. . .].
Er is een derde pad op dezen weg, dat de Amsterdamsche
Kerkeraad, zoo hij het al niet heeft betreden met het besluit, om
‘de attesten van zedelijk gedrag’ aan de Moderne leden te
weigeren, ook wel pleegt te bewandelen. Het is de weg, die
indertijd door de Gereformeerde Commissie van advies aangegeven
en door de vergadering in Frascati is gebaand: de weg van
Kollum en van Kootwijk.
Dit pad loopt over het terrein van onze geschiedenis vóór 1816,
en leidt langs het recht, dat in onderscheiding van het actueele
recht (nl. het jus constitutum), wordt afgeleid uit het wezen der
Kerk en het jus constituendum heet. [. . .]
Het quatenus wordt geschrapt, het quia hersteld
[. . .].
Indien ik het beeld van een woud en een pad een oogenblik mag
laten rusten, dan zeg ik: de beweging, die in onze Kerk opkomt
voor de eere Gods in Zijn Woord, voor de eere van Christus in
Zijne Kerk, voor de eere der Kerk in hare belijdenis, is gelijk
een steeds wassende stroom, die tenslotte door niets en niemand
kan worden gekeerd [hier ligt de wortel voor het verstaan van
Hoedemakers doleantiebegrip tegenover die van Rutgers A.D.]
en deze opvatting van de autonomie der plaatselijke
Kerken is gelijk een kanaal, dat gegraven is om dezen stroom op
te nemen. Met dezen stroom ga ik mede. Ik wensch ook niet, dien
te keeren.” (pag. 24-29).
Hoedemaker die hier van ’t ene beeld op het andere beeld
overstapt (het is hem ten enemale niet mogelijk zich anders
dan in beelden uit te drukken) vervolgt nu zijn betoog:
“Maar al is het, dat zijne oevers op dit oogenblik met de zijden
van dat kanaal samenvallen, zoodat het eene dwaasheid schijnt ze
te onderscheiden; dat deze stroom in deze
bedding en in deze richting vloeit, is eenvoudig een
gevolg van deze kanaalgraverij.
Kon hij zijn natuurlijke bedding vinden, het ware mij lief. De
grootste moeilijkheid voor iemand, die, zoals ik, niet ingenomen
is met dit kanaal, ligt in de overweging, dat de zaak niet te
verhelpen is door den stroom af te dammen.” (pag. 29).
|64|
Enerzijds ziet Hoedemaker hier kracht, maar anderzijds ook
zwakheid, omdat “een Kerkeraad niet alles mag doen wat ‘goed’ is,
zonder zich om andere gemeenten of besturen te bekreunen”. “Dat
de ligging van het kanaal niet zuiver is, komt hun op het verlies
van sympathieën te staan die, althans nu, zedelijke
waarde zouden hebben. Ik gevoel aan mij zelven, hoeveel het mij
kost, niettegenstaande niet onbelangrijke bedenkingen, mijn
sympathie niet te onthouden.
Of ik, eischende dat ieder opziener afzonderlijk zijnen plicht
doe, dan mag vorderen, dat de Kerkeraad, d.i. de gezamenlijke
opzieners dien verzuimen? Men mag zich nooit, noch als
individu, noch als corporatie, aan plichtsverzuim schuldig
maken!
Maar alles, wat ik hierboven heb gezegd van het willekeurig niet
erkennen van Moderne predikanten, dat op plichtsverzuim uitloopt
en niets ter wereld geeft, dat men de kwestie belet in een
zuiveren vorm voor de Kerk te komen, geldt met tiendubbele kracht
van de Kerkeraden en van de plaatselijke Kerken. Men krijgt niets
dan onzuivere posities, dan schijnvrijheid, dan plaatselijke
willekeur.”
Hoedemaker gaat nu over in een vrij brede bespreking en afweging
van de gevallen die in de praktijk worden voorgelegd. Hij zat
zelf niet meer in een kerkeraad dus kon hij dit makkelijker
doen dan Kuyper en Rutgers die in de Amsterdamse kerkenraad waren
blijven zitten.
“1°. Het besluit om geen attesten af te geven — het
geval te Amsterdam. [. . .]
2°. De Kollumer attestatie-kwestie, die men natuurlijk
ook te te Amsterdam en elders zou kunnen krijgen. [. . .]
3°. De handhaving van het quia, de afschaffing der
gezangen, [. . .]
4°. Het ‘Kerkelijk examen’, van wege de gemeente Kootwijk
afgenomen.”
Alleen in het eerste geval had hij geen overwegende bezwaren. Bij
de andere drie gevallen maakte hij kritische opmerkingen
die er op neer kwamen dat het ook anders had gekund. Hij zag bij
dit alles het gevaar dat men “op den weg der afscheiding
is gebracht” (pag. 34).
“Als Hervormden is onze eisch en onze leus ‘Reformatie van de
Kerk’ in de Kerk, totdat ons dit om des gewetens wil
onmogelijk wordt gemaakt, en ook dan nog niet een staan,
buiten, naast en tegenover, maar een
strijd om en voor de Kerk totdat ook deze
mogelijkheid door God zelf wordt opgeheven.
Is de poging, om iedere plaatselijke Kerk de Reformatie te laten
doorzetten zonder met het tegenwoordig of met eenig kerkverband
te rekenen, en haar zelfs laten doen, wat noch rechtstreeks noch
zijdelings van deze gemeente door Gods Woord werd
geëischt, met ons beginsel als Hervormden te vereenigen?
Ziehier de vraag.
Indien een bevestigend antwoord op deze vraag kon worden gegeven
zou de zaak hierdoor zeker zeer vereenvoudigd en vergemakkelijkt
worden. De meeste, zoo niet alle beletselen door de organisatie
van 1816 op onzen weg geworpen, liet men dan terzijde liggen.
Indien andere gemeenten hetzelfde deden, kon men zich met haar
verbinden, weder anderen in dit verband opnemen en straks ook
fractiën van gemeenten als doleerende Kerken erkennen, om zóó tot
de formatie van een nieuwe Kerk te komen.
Evenwel, van welke zijde wij de zaak ook bezien, wij vinden niets
dat ons weerhoudt op die vraag een beslist ontkennend
antwoord te geven.” (pag. 34).
Deze laatste zin is wel zeer omzichtig geformuleerd en laat zien
dat Hoedemaker buiten de kerkenraad gemakkelijker in staat was om
inderdaad de zaak van alle kanten te bezien. Hij weigerde
|65|
dit strijdperk te betreden.
Hij vervolgt nu:
“Wat vóór deze Theorie pleit — wij laten voor het oogenblik den
dogmatischen en historischen achtergrond liggen, om uitsluitend
te letten op de praktijk — is schijn, niets dan schijn en loopt
feitelijk uit op het eigenmachtig te niet doen van het kerkelijk
vraagstuk, waarvan men de oplossing zocht, m.a.w. op
afscheiding.
1°. Omdat men de eigenlijke kwesties, waarom het bij de
Reformatie der Kerk gaat, op dezen weg ontwijkt. [. . .]
2°. Bij mogelijk conflict met de kerkelijke Besturen en
Reglementen dat men op dezen weg uitlokt, is de gemeente, zooals
wij in zake Kollum en Amsterdam aantoonden, van veel slechter
conditie, dan wanneer het conflict komt in den weg van
ambtelijke en individueele plichtsbetrachting, waarin de
opzieners vanzelf onmiddellijk door den Kerkeraad moeten en
kunnen worden gesteund.
3°. Bij werkelijk conflict is er ten slotte geen uitweg dan door
uittreding, met de rechtskwestie in het verschiet, die
in eerste of in laatste instantie door den burgerlijken
Rechter moet worden uitgemaakt.
Ik zal niet beweren, dat dit conflict altijd kan of zelfs altijd
mag worden vermeden. Maar al gaan wij nu niet dieper in de
juridische kwestie in, er is weinig doorzicht noodig om te
begrijpen:
èn dat men hier te doen heeft met een paardemiddel, waarbij
veel op het spel wordt gezet, dat eerst in den uitersten
nood mag worden prijsgegeven;
èn wat meer zegt, dat de verlossing uit de Synodale banden aldus
bewerkt, alleen een deel der Kerken ten goede komt, (te
meer omdat de fractiën van andere kerken zich onmiddellijk als
doleerende Kerken constitueeren en als zoodanig ook worden
erkend) zodat de maatregel gelijk staat met het afbreken van een
gebouw, om uit die afbraak een nieuw gebouw van kleinere afmeting
saam te stellen;
èn wat alles afdoet, dat men tenminste ééne enkele ernstige
poging behoorde te wagen, om deze verlossing langs normalen,
wettelijken, geleidelijken weg te zoeken.
4°. In ieder geval zal, dunkt mij, niemand durven beweren, dat
het geoorloofd is, dezen weg te bewandelen wanneer men niet door
den eisch van Gods Woord hiertoe werd genoopt en als het ware
gedrongen.
Dientengevolge komt hier de vraag aan de orde: ‘Waren de
opzieners te Kootwijk uit gehoorzaamheid aan het Woord,
genoodzaakt een student van de Vrije Universiteit te
beroepen?’ Ik zeg: ‘Neen; Kootwijk bezat den dienst des Woords in
den zelfden vorm, waarin iedere vacante gemeente dien heeft.’
Kootwijk verkeerde in den toestand van zeer vele gemeenten in ons
vaderland, een toestand, die vele van haar er toe geleid heeft
(o.a. Rijnsaterwoude en ik meen Urk) een godsdient-onderwijzer
hulpprediker te beroepen.
Indien men de gemeenschap niet mag verbreken, om den geestelijke
toestand, waarin de Kerk verkeert, mag men het dan doen om iets,
wat alleen wenschelijk, maar niet noodzakelijk is?”
Hoedemaker bespreekt nu kort de zaak van de Vrije Universiteit,
waaraan hij nog steeds hoogleraar is. Hij geeft toe dat het op
dogmatisch standpunt onverdedigbaar is, maar wil “om den nood der
tijden” wel liever nu dat “hare kweekelingen zich de moeite
hadden getroost” om het gebruik te volgen door in de Hervormde
Kerk het werk van Evangelist “in alle vacante gemeenten
te verrichten”.
|66|
Hoedemaker was van mening dat op deze wijze de bezwaren van de
tegenstanders van de Vrije Universiteit overwonnen werden (pag.
37). En vervolgt dan weer: “Dat een plaatselijke gemeente,
buiten verband met andere gedacht, het recht heeft den
dienst des Woords in haar midden te onderhouden door het
aanstellen van een leeraar, en dit temeer na kerkelijk onderzoek,
dat zij aan anderen opdraagt, spreekt vanzelf. — Maar in dit
geval geldt het niet alleen eene ‘onregelmatigheid’ uit het
oogpunt van de Reglementen, maar ook van de gemeenschap met
andere Kerken, buiten de organisatie van 1816 om, gedacht. Die
Kerken worden nu doodeenvoudig voor het dilemma gesteld, óf
Kootwijk feitelijk buiten de gemeenschap te sluiten, óf den
dienaar des Woords dien zij heeft goedgevonden hiertoe geschikt
te verklaren, als zoodanig te erkennen. Wij geven toe, dat in dit
geval goede en misschien voldoende voorzorgen waren getroffen.
Maar dat raakt het beginsel niet. Dat beginsel is niet
proefhoudend, en wel bezien hebben wij, tenzij wij de gemeente,
iedere gemeente op zichzelve denken, hier een duidelijk
geval van ‘de heerschappij eener gemeente over andere gemeenten
uitgeoefend,’ die door de Synode van Wezel werd gewraakt.” (pag.
37).
Zo, na opnieuw verzekerd te hebben dat de Vrije Universiteit hier
buiten staat en dat Kootwijk een geval op zichzelf is, komt
Hoedemaker, na deze lange tocht, tot de vijfde weg, nl.
die, waarlangs men tot een andere en betere organisatie
geraakt. “Wij aarzelen dan ook geen oogenblik, openlijk te
verklaren, dat o.i. van het kerkelijk vraagstuk zelfs geen
andere oplossing denkbaar is, waaraan wij nl. bereid zouden
zijn dien titel te geven.
Deze weg komt hier op neer.
Wij vluchten niet uit het woud langs den weg, dien wij, bij wijze
van concessie, dien van gehoorzaamheid aan het Woord, zonder
berekening van de gevolgen, hebben genoemd, want hij brengt
ons tot den afgrond; anders gezegd: hij loopt uit op een
prijsgeven van onze Kerk, de Kerk van ons volk, de Kerk onzer
vaderen aan hare vijanden.
Wij geven ook niet toe, dat dit bij een gezonde opvatting van dit
Woord en van die gehoorzaamheid van ons wordt geëischt; zelfs
niet, dat het geoorloofd is, ook maar eene schrede op dien weg te
zetten. In één woord: Wij gaan niet mede met ‘de scheiding’. Wij
blijven Hervormd.”
Dit zou voor vandaag ook zo gezegd kunnen worden en de
Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk sprak dit dan
ook duidelijk uit!
Maar ‘Hervormd’ blijven, is dat vandaag nog wel mogelijk, zowel
kerkrechtelijk als feitelijk, indien er een andere naam met een
geheel andere kerkenorde als die van Dordt, of die ook maar iets
op die van Dordt lijkt, zoals door de hoogleraar die de
geestelijke vader van de Kerkorde van 1951 was werd betoogd, dat
deze was een kruising tussen de Reglementen en de Kerkorde
van Dordt? Wij denken dat er nu zelfs niet meer van een
‘kruising’ kan gesproken worden, maar dat een geheel
nieuw fenomeen hier den volke wordt gepresenteerd dat in elk
opzicht afscheid neemt van Dordt en op geen enkele
wijze genetisch met deze nog enig verband heeft,
ook juridisch niet. Hervormd blijven is dus vandaag
alleen nog maar mogelijk in combinatie met afscheiding van alles
wat niet waarlijk Hervormd is, om in het beeld van
|67|
Hoedemaker te blijven.
Maar we zijn nog steeds in de vorige eeuw. Dus vervolgen wij met
Hoedemaker zijn weg door het woud.
“Ook geven wij het onbegonnen werk op, ons zelven een weg door de
struiken te banen; terwijl wij tevens ontkennen, dat er iets in
het Woord is of in de leidingen Gods met Zijne Kerke, dat ons het
recht zou geven te verwachten, dat God dit, terwijl wij ons bij
het bestaande neerleggen en ons daarin voegen, als door een
wonder, buiten ons om en voor ons, zou doen.
Wij ontkennen verder, dat men, het wachten en worstelen moede en
daarom bereid om coûte que coûte, de takken te buigen of te
breken, te ontwortelen of in brand te steken, het recht zou zou
hebben om den volke te verkondigen: ‘Zie, dit wordt nu
door gehoorzaamheid van het Woord geeischt!’ alsof die
gehoorzaamheid op dezen weg iets anders eische dan de
Reformatie van de Kerk, met behoud van die Kerk. Zonder
beeldspraak en in duidelijke bewoordingen gesproken: wij
ontkennen, dat het afgeven van attesten van zedelijk gedrag aan
de jongelieden Waller c.s., op zichzelf genomen en buiten den
gang van het kerkelijk vraagstuk, den toeleg van het Prov.
Kerkbestuur en de verklaring van de Synodal Commissie beschouwd,
eenige meerdere of mindere ontheiliging van het Sacrament in zich
sluit, meer of minder in strijd is met de roeping van de
opzieners van de gemeente, dan alles wat in allerlei vorm en op
allerlei wijze, door bedrijf of door nalatigheid, voor rekening
van den Amsterdamschen en van iederen Kerkeraad kwam, komt en zal
komen, zoolang wij in den tegenwoordigen toestand
verkeeren; dan alles, wat moet worden gevoeld als eene
ellende, ons alleen kan redden, en tegelijkertijd moet
worden erkend, als eene schuld, door onze lauwheid, ons
Farizeeïsme, onze getrouwheidswaan en onze biddeloosheid op ons
geladen.”
Dit is een duidelijke relativering van de kerkelijke kwestie
waarvan de oplossing door Hoedemaker vanaf zijn eerste brochure
'Wat moeten wij doen?’ zo gezocht werd.
Hoedemaker komt nu tot een afronding van dit lange betoog dat ook
uitloopt op een concreet voorstel tot in zijn ogen een
oplossing van het kerkelijk vraagstuk wat hij vanaf zijn
eerste jaren als predikant gezocht heeft.
“Wij keeren eenvoudig op onze schreden terug tengevolge
van de voor de hand liggende overweging, dat men op een dwaalweg
gebracht of gekomen, het punt moet vinden waar de afdwaling
begon; dat de kennis van de ellende aan die van de verlossing
voorafgaat.
HOE ZIJN WIJ IN HET WOUD GEKOMEN? [kapitaal van ons.]
Ziedaar de groote en ten slotte de eenige vraag.
Het antwoord kunt gij vinden èn in de Heilige Schrift èn in
geschiedenis van onze Kerk.” (pag. 39).
Nu komt Hoedemaker tot een kort resumé van de
Nederlandse kerkgeschiedenis sinds 1816 dat wij vanwege zijn
unieke beknoptheid in deze lange noot geheel overnemen.
“In 1816 ontnam Willem I bij koninklijk besluit — wij zullen met
het oog op dien ‘vriend te Jeruzalem’ [ds. Gispen, A.D.] maar
niet te diep in de dingen ingaan, — de Kerk in haar
geheel het recht, het allereerste recht, dat zij
als Kerk heeft: om te belijden. Van nu aan mocht zij
niet langer, als de omstandigheden dit noodig maakten, in haar
geheel samenkomen, om de bezwaren tegen hare belijdenis
ingebracht aan het Woord Gods te toetsen en
|68|
deze belijdenis met dat Woord in overeenstemming te brengen of te
houden. Van nu af aan bezat de Ned. Herv, Kerk niet langer het
voorrecht om vertegenwoordigd door opzieners uit of vanwege alle
gemeenten, in eene Synode te vergaderen, zooals de
Gereformeerde Kerken heel de wereld door, in Amerika, Schotland,
Zwitserland en elders doen. De belijdenis werd doodeenvoudig, op
echt Roomsche wijze, neen erger dan Roomsch, (want Rome heeft nog
in de laatste jaren een algemeen Concilie gehad),
onveranderlijk en onverbeterlijk verklaard en
als ‘leer’, die moest worden ‘gehandhaafd’, niet aan het Woord
Gods gebonden, maar feitelijk boven dat Woord geplaatst, gelijk
het is te dezen dage. [. . .]
Terzelfder tijd werd deze macht om te regeeren, met eenige
beperking in 1816 van de zijde der overheid, in 1852 meer van die
der Kerken, bij enkele commissies overgebracht, die in
hare onderscheidene trappen eene volledige Kerkelijke hiërarchie
vormen, uitloopende in een hoogste Bestuurs-College, dat ten
overvloede met den titel van ‘Synode’ werd begiftigd, ofschoon
zij geene Synode, d.i. geen algemeene vergadering der Kerken is,
en dit uit den aard der zaak ook niet kan zijn.
Deze roof aan hare heiligste rechten en voorrechten gepleegd, had
niet plaats, zonder dat de Kerk een kreet van angst, van smart
deed hooren, zich beroepende op haar recht, om niet onder den
Koning van het land, maar onder Koning Jezus te staan.
Door een sluitrede, waarvan ieder inziet, dat zij volkomen zuiver
gaat — wanneer zij door staatsgeld en staatsgeweld wordt
gehandhaafd, werd zij in haar klagen niet ontvankelijk
verklaard.
Die sluitrede luidde als volgt:
Het is duidelijk en klaar dat men niet kan klagen, als men niet
bestaat.
Gij, classis van Amsterdam (want deze was het, die voor het recht
der Kerke optrad) zult op den laatsten dag van de maand Maart, in
het jaar onzes Heeren achttienhonderd zestien, blijkens
koninklijk besluit van dit zelfde jaar, ophouden te
bestaan, ‘en als zoodanig niet weder bijeenkomen’ [met noot
1: Deze merkwaardige redeneering komt voor in het schrijven van
den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel, in antwoord op ‘het
protest’ van Amsterdam, is gedateerd 28 Maart en werd door de
Classis van Amsterdam ontvangen op denzelfden dag, waarop aan
haar veelbelovend leven zulk een treurig einde moest komen!]
Derhalve kunt gij niet meer klagen.
Derhalve zult ge u onderwerpen.
Derhalve is de gedaanteverwisseling en de wezensverandering uwer
Kerke een voldongen feit. —
Daar hebt ge den ingang van het woud!” . . . (pag. 41).
“Wij zijn niet de eersten of de eenigen, die dit verklaren.
Modernen zoowel als Orthodoxen hebben dit gezegd.
Laten wij een oogenblik ophouden, elkander als doodsvijanden aan
te merken, want wij verkeeren beiden werkelijk in dezelfde
ellende.
Wat zien wij dan?
Twee onvereenigbare beginselen, die elkander, niet
wegens eenige schuld van hen, die ze vertegenwoordigen, maar uit
den aard der zaak verlammen en vernietigen.
Twee groepen, waarvan de eene (om de uitvlucht af te snijden,
alsof beiden eene gemeenschappelijke belijdenis, in zeer
algemeene woorden uitgedrukt, zouden kunnen hebben) ‘de
belijdenis’ moet eischen in positieven, schriftuurlijken
|69|
vorm, zooals zij historisch geworden is; en de andere
‘deze belijdenis’ zich niet kan of mag laten opleggen.
En tusschen die beginselen, die groepen, een strijd, die den naam
van strijd zelfs niet verdient te dragen, maar in een
onmannelijk, een kinderachtig verstoppertje spelen ontaardt; wat
zeg ik, in een onwaardig bedrijf van elkander op slinksche manier
iets afhandig te maken, buiten beider toedoen, uit den aard der
zaak moet ontaarden.
Wij zijn dit toneelspel moede.
En gij?
Elkanders recht kunnen wij niet erkennen. Wij missen zelfs,
gebonden als wij zijn aan ons beginsel, als voorwaarde van ons
bestaan, het vermogen om concessies te doen, en wat ons aangaat,
om Kerkegoed te vervreemden.
Maar wat wij wel kunnen doen? De zaken nemen zooals zij zijn.
Neen, meer met elkander overleggen hoe wij deze zaak tot het
beste einde brengen.
Evenwel, voor alle dingen, recht doen, d.w.z. èn aan de
geheele Kerk, èn aan de opzieners de onvervreemdbare rechten, die
hun in 1816 zijn ontfutseld, teruggeven. Want hierop komt ten
slotte de gewenschte ‘reorganisatie’ in alle eenvoudigheid der
waarheid neder.
De Ethischen en Irenischen, om nu nog eens
benamingen te bezigen, die wij voor goed als aanduiding van
kerkelijke partijen, zoodra wij aan den ingang van het woud toe
zijn, aan den kant kunnen stellen, hebben dit gezegd, evengoed
als de Modernen dit deden.
Dr. Bronsveld, die anders niet gewoon is, groote ingenomenheid
aan den dag te leggen met hetgeen ik doe of zeg of goedvind,
heeft zich niet ongunstig uitgelaten over het plan, indertijd
door Ds. Rignalda c.s. in de synode gebracht [. . .]” (pag.
43).
Hoedemaker ontwikkelt nu, na een voorbeeld, een aantal
gedachten over de binding aan de belijdenis, die opmerkenswaardig
zijn.
“Lic. Daubanton heeft — maar laat mij hem zelf laten spreken:
gulden woorden, woorden van waarheid in dit verband gesproken.
‘Tot de oude belijdenisformule terugkeeren zonder voorbehoud’,
zegt hij, ‘is voor een ieder onmogelijk. Slechts één koninklijke
weg blijft er over. Hierop zullen allen zich bevinden die inzien,
dat het niet blijven kan, zooals het thans is; die eene
belijdenis der kerk noodig achten; die voor God erkennen, dat men
met hart en ziel aan „het wezen en de hoofdzaak” — deze woorden
eerlijk en in historischen zin opgevat — van der vaderen
belijdenis getrouw zijn; die helder beseffen dat de oude formule
ongenoegzaam, maar dat de oude waarheid eeuwig jong is; die dus
eenparig eene nieuwe formule, d.i. een nieuw dogma, willen
stellen. Wierd er dan uit den schoot der Kerken eene waarlijk
geestelijke synode bijeengeroepen, eene synode, die waarlijk
gezegd kan worden, de Kerken te vertegenwoordigen; in die synode,
onder opzien tot God, onder afsmeeking van des Geestes invloed
gewerkt, naar den leidraad die ons in het oude
belijdenis-document gegeven is, in den geest, die de
vaderen bezielde, de belijdenis der thans levende en strijdende
Kerk vastgesteld en aan die belijdenis kerkelijke
rechtsgeldigheid toegekend, dan ontkwamen wij aan het
Kerkversteenend reactionaire conservatisme.’ — Hetgeen in deze
uitspraak en zoovele andere, een punt van verschil tussen mij en
hem zou uitmaken, betreft een feit. Het is eene
dogmatisch-historische kwestie, maar in het beginsel, waarop het
in dit verband aankomt, zijn wij het volkomen eens en wanhopen te
minder aan de vereffening van hetgeen thans nog in
|70|
verschil zou liggen, omdat wij tot voor niet zoveel jaren hebben
gestaan, waar hij nu staat en, blijkens meer dan een opstel in de
‘Vereeniging voor christelijke stemmen’ hebben gesproken, zoals
hij nu spreekt” (pag. 44).
Hier toont Hoedemaker duidelijk dat hij de lijn van zijn vroegere
ethisch-irenische periode niet geheel en al heeft losgelaten,
gelijk wij reeds meerdere malen hebben geconstateerd. Ook komt
hier duidelijk uit hoe hij de toekomstige ontwikkeling der kerk
voor zich ziet.
Hoedemaker merkt vervolgens op dat er in de synode van dit jaar
allerlei voorstellen ter reorganisatie besproken zijn. Hij
vervolgt dan: “Als wij lezen wat Verhoeff, wat Segers, wat
zoovele anderen, soms wat principieele tegenstanders hebben
gezegd, komt deze gedachte bij ons op: ‘Broeder, Vriend, geef mij
de hand!’ [. . .] Laat ons uit het woud gaan [. . .] Broeder!
gaat het u om de eere Gods? Gaat het u om het heil der Kerke?
Gaat het u om het gezag van Jezus Christus? Wenscht gij de
belijdenis van het Woord, het geheele Woord en niets dan het
Woord? — Ja? Welnu dan gaan wij van dit oogenblik samen; dan is
er tusschen u en mij geen verschil; dan zijn wij één!
En toch bestaat er verschil. Een verschil van meer of minder
beteekenis; maar toch een verschil, dat wij niet mogen of willen
verkleinen, omdat wij geen zeggen hebben over hetgeen eigenlijk
niet onze zaak is; maar die van onzen Koning en Heer; een
verschil, dat wij feitelijk beloofden niet te bedekken of te
verzoen lijken, toen wij elkander de broederhand gaven en
daarmede zeiden wat Orestes tot Pijlades sprak: ‘Tusschen ons zij
de waarheid!’
Maar dat verschil, indien het, en voor zoover het bestaat, ligt
bijna uitsluitend op het terrein der Theologie.
Onze Theologie is in wording. [. . .]” (pag. 45).
“Laat mij u een voorslag doen! Wij willen uit het woud, [. . .]
maar om dan de belijdenis, de geschiedenis, het Woord, in één
woord het geheele terrein, waarop de Kerk te huis behoort, te
onderzoeken en straks, als wij van het vermoeiend worstelen door
de struiken zijn bekomen en van onze verkenningstochten zijn
teruggekeerd, niet zelf over ons verslag te oordelen, dat oordeel
niet aan een enkelen man op te dragen, maar het oordeel volgens
de beginselen, die vooraf duidelijk zijn aangewezen, aan de Kerk
in haar geheel, d.w.z. aan de leiding des Heil. Geestes over te
laten.” (pag. 46).
Voorwaar een zeer gedurfde uitspraak van Hoedemaker.
Maar hij komt daarop zelf direct met een reductie.
“Voorwaar! ik vorm mij geen illusies. Ik weet, dat het, als wij
onze krachten op Theologisch en Wetenschappelijk terrein meten,
niet met holle klanken en groote woorden al te doen zijn; dat wij
elkander harde waarheden zullen zeggen en nauwkeurig op elkander
zullen toezien. Maar ik weet ook, dat het op dezen weg,
staande naast en tegenover niet principieele
tegenstanders, en op geen anderen weg mogelijk is
tot een goed einde te geraken.
Wij moeten het woud uit. [. . .]
De poging, om tot reorganisatie en Reformatie te komen, stuit af
op de oude kwestie:
‘Belijders en bestrijders al of niet, in dezelfde Kerk.’
Iedere poging zal daarop afstuiten.
Hoe wenschelijk het ook mocht wezen, hoe onmisbaar tot een
geleidelijke overgang, dat de synode zelve hier het initiatief
nam, zij is zóó gebonden aan haar mandaat, hare traditie, haar
levensbeginsel, dat er werkelijk
|71|
een wonder zou moeten plaats hebben, indien zij op zoodanige
wijze met haar verleden, d.i. in dit geval, ook met zichzelve
brak.
Zij is zelf binnen het woud en wij verwachten niet, dat zij dit
uit eigen beweging zal verlaten. [. . .] Hoe wij het keeren of
wenden, in ons oog bestaat er slechts één middel, om tot de ware
gestalte van ‘de Kerke’ te komen en dat berust bij de
Opzieners, die als wachters van het huis Gods onder de
organisatie van 1816 gekneveld zijn, en bij de Kerk,
wier recht om te belijden, wat naar Gods Woord is, omdat
het naar Gods Woord is, miskend is en met voeten getreden.” (pag.
47).
“Immers, zoodra de Opzieners en de Kerk in haar
geheel, de waarheid inzien van hetgeen wij daar uitspraken,
moet één van deze twee dingen gebeuren:
Of het wordt hun eene gewetenszaak, zich langer te vergenoegen
met de rol, die haar in 1816 is opgedragen; òf het komt tot eene
beweging in den lande, die juist omdat zij niet in de eerste
plaats een theologisch, maar een kerkelijk karakter heeft, ook
hen medesleept, die in theologisch opzicht nog niet zóóver zijn
als wij meenen, dat zij moesten wezen, en bijgevolg tot hiertoe
én niet meegingen én anderen verhinderden te gaan; òf — en dit is
het meest waarschijnlijk, beide oorzaken werken samen om het
einde te verhaasten.” (pag. 48).
Hier hebben wij het doleantie-ideaal van Hoedemaker ten
voeten uit!
“Welnu,” zo vervolgt Hoedemaker, “dezen weg willen wij dan
beschrijven.
1°. Wie zal het initiatief nemen? Antwoord: Wie door God
daartoe èn geroepen èn toebereid is. Op deze vraag mogen wij geen
meer bepaald antwoord geven. De Heere is vrij uit den kleinsten
stam den kleinsten te nemen in het huis, dat tot het armste
geslacht van dezen stam behoort, zooals ten dage van Gideon,
evengoed als hij in Othniël een Prins heeft gekozen, uit den
Koningsstam van Juda. Ja wat meer zegt: Indien Barak niet gelooft
zal hij, of schoon de aanvoerder van het Heir des Heeren, de eere
derven, die aan eene Deborah en straks aan Jaël wordt
toegebracht.
Toch meenen wij, èn om hetgeen wij thans te Amsterdam zien
gebeuren, èn om hetgeen hier ter stede heeft plaats gevonden, dat
de Kerkeraad, en straks de Classis van Amsterdam, zich aan de
spitse moet stellen.
De leidingen Gods gaan niet buiten bepaalde plaatsen en
geslachten en tijden om; ook in dit opzicht is er eene
verkiezing. De weg waarop David voor Absalom vluchtte, is die,
waarop de Heiland in den lijdensnacht naar Gethsemané toog. [. .
.]
Waarlijk wij zijn, zoo men wil, bijgeloovig genoeg, om te
wenschen, dat indien Amsterdam zich aan de spits der beweging
stelt, en van haar de uitnoodiging tot andere Classes uitgaat, om
met haar saam te komen, deze samenkomst mocht plaats vinden
op den laatsten Maart, den eigen dag, waarop het besluit
van Willem I een vonnis uitsprak over onze Kerk, dat in ons oog
feitelijk met een doodvonnis gelijk staat.” (pag. 49).
Hier zien wij duidelijk dat Hoedemaker zeer ver kon gaan in
zijn fantasie. Tegelijk zien wij dat het zijn heilige overtuiging
was om deze doleantiebeweging te leiden volgens een bepaald plan.
Ook Kuvper moet m.i. een tijd onder bekoring van Hoedemakers
gedachten zijn geweest.
“2°. Met welk doel zullen de Kerken van de Classis Amsterdam
straks met andere Kerken in den lande samenkomen?
Gewichtige vraag, waarvan het antwoord het onderscheid zal moeten
toelichten, tusschen zoodanige
|72|
vergaderingen en hetgeen vroeger weleens met ‘een
Kerkeraden-bond’ werd beoogd”.
Ook hier zien wij duidelijk het verschil tussen Hoedemaker en
Rutgers, van wie het plan van het bijeenroepen van een
kerkeraden-bond was uitgegaan.
“Dat doel”, zo vervolgt Hoedemaker, “kan m.i. geen ander wezen,
dan den eisch te stellen, dat de Kerk niet langer met de
Synodale organisatie worde vereenzelvigd, niet langer
door haar worde verhinderd tot hare ware gestalte terug
te keeren zichzelf er rekenschap van te geven wat deze eisch
beteekent; uit een te zetten, op welke gronden hij kan worden
gedaan; te overleggen op welke wijze en in welken vorm hij moet
worden ingewilligd, en alles te bespreken, te bestudeeren en
bekend te maken, wat rechtstreeks of zijdelings met dit doel in
verband staat.
Maar laat ons elkander goed begrijpen; dit doel brengt dan mede,
dat deze verlossing voor de Kerk, de geheele Kerk, de Kerk in
haar geheel, d.i. voor alle afzonderlijke Kerken, zonder
onderscheid, worde gezocht. Indien men dit mocht betwisten,
dan zeggen wij, dat er geen enkele reden bestaat, waarom men
juist dezen weg volgt. Immers als men de Kerk niet wil behouden,
dan heeft men doodeenvoudig het eerste of het
vierde pad van den vierden der hierboven
aangewezen wegen te bewandelen. Men laat dan, zooals de
Afgescheidenen deden, den eisch van Gods Woord (nl. zeer
oppervlakkig genomen) gelden, die ons op beide paden
onmiddellijk er toe brengt, ons van de organisatie te isoleeren,
en wel òf als individuën, òf als plaatselijke Kerken. De
maatregel, dien ik hier voorsla, wordt dan niets dan eene
krijgskundige manoeuvre op het terrein van den Kerkelijken
strijd, om eene voordeelige positie in nemen en velen aan onze
zijde te krijgen.
Dit achten wij in strijd èn met ons beginsel als Hervormden in
onderscheiding van de Afgescheidenen, (mitsdien ook met Gods
Woord) en met de belangen van onze Kerk en van ons
Vaderland. [. . .] Behooren alleen die Kerken tot ons, die reeds
feitelijk, onder de beademing des Heiligen Geestes en den invloed
der gezonde prediking, met bewustheid tot ‘de waarheid’ zijn
teruggekeerd, of met hen allen, die met ons op den
juridischen grondslag staan van onze Kerk en met ons door den
band van een zelfden oorsprong, eene zelfde geschiedenis
vereenigd zijn? Bestaat er dan geene verkiezing ook van Kerken en
Volken?” (pag. 51).
Ook hier zien wij zeer duidelijk hoe Hoedemaker zich toen de
situatie indacht. Volk en Kerk zijn voor hem één.
“Geen klauw zal achterblijven! zij onze leus.
Maar dan moet dit doel ook vaststaan.Dan moet dit doel
ook in den beschrijvingsbrief worden uitgedrukt. Zonder dit, geen
vertrouwen! [. . .]
“Wat zal de grondslag van deze samenkomst wezen?”.
Met deze vraag komt Hoedemaker nu tot een uiterst belangrijk
punt.
“De drie formulieren van eenigheid, de grondslag waarop onze Kerk
rechtens staat?
Pardon. Èn het doel verbiedt dit èn de zaak zelve.
Wij zijn nog niet verlost. Wij dingen slechts naar
verlossing.
De verandering van quia in quatenus en daarmede
in beginsel de opheffing van het recht der belijdenis in de
praktijk van het kerkelijk leven, is niet het begin
van de afdwaling; de wijziging van de organisatie in 1816 is dit.
De andere kwestie ligt nog in het woud, ofschoon dicht bij den
ingang.
Door het quia te stellen: maken wij feitelijk de
schifting die — zoals wij boven aantoonden — met afscheiding
gelijk staat of hiertoe leidt;
bereiken wij alleen, dat velen die nog niet van het Synodaal
Kerkbegrip zijn teruggebracht, niet met ons mede kunnen
werken;
stuiten wij bij velen op een bezwaar, dat feitelijk wegvalt,
zoodra het uitzicht op eene Algemeene Synode en eene belijdende
Kerk is geopend.
De basis van deze bijeenkomst mag, dunkt mij, geen ander zijn,
dan die van onze Kerk en mitsdien ook van hare
belijdenis, maar niet in den vorm van eene bijzondere
verklaring, op willekeurige wijze gevorderd, krachtens een
recht, dat wij onder de bestaande organisatie niet bezitten.
Maar dan konden de Modernen weleens medewerken!
Ik zie ook niet in, dat wij dit mogen of kunnen of behoeven te
beletten. Indien de Tyriërs den Tempel willen bouwen — wel en
goed! zoo het maar de tempel des Heeren en niet die der
afgoden is.” (pag. 52, slot).
Lothar Coenen zegt in zijn Diss. Gemeinde und
Synode: “Bisweilen tritt das Einheitsdenken so stark in den
Vordergrund, dass man befürchten muss, die Wahrheitsfrage werde
von ihm (Hoedemaker, D.) zurückgedrängt (pag. 99). Wij zijn
van mening dat dit ook hier het geval is.
|73|
Hoedemaker laat er wel direct de volgende reductie op volgen:
“In het motief tot den terugkeer, de gehoorzaamheid aan Koning
Jezus, ligt evenwel een beginsel, waarmede zij, wel beschouwd,
geen vrede kunnen hebben.”
Hij vervolgt nu zijn plan verder uiteen te zetten:
"Van welke middelen zal men zich bedienen en welke
waarschijnlijke of denkbare gevolgen zullen zij hebben? [. .
.]
Welnu, wij stellen ons de zaak zóó voor. — Op intitiatief van den
Amsterdamschen Kerkeraad, komen de kerken uit de classis
Amsterdam, buiten het Reglementair verband, samen in
eene vergadering, een z.g classicaal convent, teneinde
maatregelen te beramen om de rechten te herkrijgen, der Kerk in
1816 ontnomen.
Zoo spoedig mogelijk, (bijgevolg reeds door den Kerkeraad of op
het eerste classicaal convent), wordt de adhaesie gevraagd van
andere Classes of van bepaalde kerken uit andere Classes, terwijl
tevens overweging zou verdienen, om reeds bij de allereerste
vergadering van het convent afgevaardigden van deze Kerken of
classes met adviseerende stem toe te laten.
Op de vergadering zelve wordt het doel, de grondslag en het
beginsel van de samenkomst besproken, en de basis van medewerking
vastgesteld.
Het eigenlijke werk zal m.i. door eene Commissie moeten worden
verricht of voorbereid worden die in mandaat zou krijgen:
1°. Een onderzoek in te stellen naar de rechten en de plichten
der opzieners, volgens den Woorde Gods en de geschiedenis der
Kerk, alsmede de betrekking tusschen de plaatselijke Kerken en de
Classes, en de betrekking tusschen de Classes en de meer
uitgebreide vergaderingen; voorts naar den aard der kerke-orde
voor 1816 en de veranderingen, die zij zou moeten ondergaan om
thans bruikbaar te zijn.
2°. Om het resultaat van dit onderzoek zoo spoedig mogelijk voor
de Kerken te brengen, teneinde verdere bespreking voor te
bereiden en vruchtbaar te maken.
3°. Te onderzoeken op welke wijze de eisch van terugkeer tot een
betere Kerke-orde aan se Synode moest worden voorgelegd;
in hoever men van haar kon verlangen en verwachten de noodige
overgangsbepalingen te maken;
alsmede of, op welken grond en met welk
doel het geoorloofd zou zijn, als voorstanders van het recht
der Kerk, tijdelijk ad hoc in de kerkelijke Besturen
zitting te nemen, en welke besluiten aan de classicale
vergaderingen, die onder de Synodale organisatie samenkomen,
moesten worden voorgesteld.
4°. De verhouding tot de Moderne Kerken en de Moderne leden in de
Kerken te bespreken.
Zonder dat ik het noodig of wenschelijk acht, hier te veel in
details te treden, komt het mij voor, dat een modus
vivendi kon worden gevonden, waarbij
a. Het belijdend karakter en de belijdenis der Kerk werd
gehandhaafd;
b. Juist daardoor de gelegenheid werd geopend voor de
Modernen, om zich afzonderlijk te constitueeren en te
groepeeren;
c. De zaak der landstractementen, tot de samenkomst van de eerst
volgende Nationale Synode zoo werd geregeld, dat een finantieele
band tusschen ons en hen bleef bestaan;
d. De kwestie omtrent de rechten op de Kerken en de goederen wel
werd besproken en onderzocht, maar om voorts een natuurlijke
ontwikkelingsgang en den loop van het recht, te worden
overgelaten;
e. De vraag werd overwogen in hoever het mogelijk en gewenscht
zou zijn, het gebruik van Kerkgebouwen aan de Modernen in
Rechtzinnige en van Rechtzinnige in Moderne gemeenten
contractueel te regelen.
5°. Voorloopige bepalingen te ontwerpen omtrent het bijeenkomen
van eene Nationale Synode, waarbij, dunkt mij a) in aanmerking
moest komen, de toestand waarin onze Kerk verkeert,
m.a.w. de meest mogelijke gematigdheid
|74|
en verdraagzaamheid moest worden betoond, voor zoover dit met de
gehoorzaamheid aan het Woord Gods vereenigbaar werd geacht; b)
moest worden gerekend met den gang van onze Theologische
ontwikkeling, zoodat de onderscheidene nuances onder de
rechtzinnigen geen aanleiding zouden hebben, te zeggen of te
vreezen, dat het recht van bestaan in de Kerk en de kerkelijke
gemeenschap zou worden betwist; alles onderbeding van hun beroep
op den hoogsten Rechter, het onfeilbare Woord Gods, als
eenige maatstaf voor het oordeel, later door de Algemeene Synode
te vellen; c) waarborgen moesten worden gezocht, dat de
Synode niet zou bijeenkomen, voordat de Kerk, meer bepaald ook de
Theologie, uit de periode van gisting, waarin zij tegenwoordig
verkeert, zou zijn gekomen in eenen staat, waarin zij meer
vastheid zou verkregen hebben” (pag. 55).
Het is ons tot nog toe mogelijk geweest Hoedemaker te volgen.
Maar bij deze zaak, die hij nu aansnijdt, is het ons niet meer
mogelijk. Wat bedoelt hij toch met ‘de gang onzer Theologische
ontwikkeling’? Dacht hij nu heus dat daar ooit een einde aan zou
komen?
Zou op deze manier het samenkomen van een Synode zoals hij die
bedoelde en voor zich zag, ooit wel mogelijk zijn? Die
ontwikkeling is tot op de huidige dag in de Hervormde Kerk
waarneembaar!
Hoedemaker vervolgt nu wederom deze laatste pagina 55 die in de
Open Brief aan Kuyper van 18 jan. 1886 genoemd werd,
waarin hij immers op pag. 7 schreef: “De wensch, om
toenadering te bewerken tusschen broeders, die naar onze
overtuiging, onnoodig als vijanden tegenover elkander
staan, beter gezegd om den weg te wijzen, waarop deze
toenadering mogelijk zou zijn, levert, evenwel, het voorname
en het eigenlijke motief tot dit schrijven. Ik wensch ‘het
kerkelijk vraagstuk’ overgebracht te zien op een terrein, waar
het verschil tusschen al wat gereformeerd is, onmiddellijk
wegvalt, en ieder ander verschil niet volstrekt onoplosbaar mag
worden genoemd; een terrein waar zelfs de kwestie van het beheer
hare beteekenis verliest. Gij vermoedt reeds, dat ik, ten slotte
het oog heb op hetgeen ik in mijne brochure [met noot 1: Het
kerkelijk vraagstuk. Advies in zake de Amsterdamsche
lidmaten-kwestie (Hoedemaker doelt hier op de overdruk uit het
zijn tijdschrift Op het Fondament der Apostelen en
Profeten, waaruit wij tot nog toe veel hebben geciteerd)],
vooral met betrekking tot de reorganisatie der kerk, heb
gezegd.
Om in geen herhaling te vervallen, zal ik naar hetgeen ik daar op
bladz. 38-55 geschreven heb, moeten verwijzen en veronderstellen,
dat gij hiervan kennis hebt genomen.” (vergl. pag.18) noot 3.
De een na laatste alinea van deze pag. 55 luidt nu:
“Wij naderen het einde van onze beschouwing en komen hiermede tot
ons advies inzake de Amsterdamsche lidmaten-kwestie,
waarin wij haar samenvatten”.
Voordat Hoedemaker to deze samenvatting komt gaat hij eerst nog
eens uitvoerig in op..een opmerking van dr. Bavinck dat het op
het standpunt van Hoedemaker niet mogelijk zou zijn "eene
apologie van de Hervorming te leveren” Maar hij besluit dan met
de volgende samenvatting:
“dat alle Kerkeraden, die het belijdend karakter der
Kerk willen handhaven ten spoedigste besluiten:
1°. Eene betuiging van sympathie aan den Amsterdamschen Kerkeraad
te zenden.
2°. Hem aan te sporen tot standvastigheid, hem opmerkzaam te
maken, dat het niet langer aan hem staat, al of niet toe te geven
in een geval waar het beginsel zoo duidelijk en openlijk gesteld
is, als dit in de uitspraken der Kerkbesturen en vooral ook in de
missive van de Synodale Commissie geschiedde. Hem te zeggen, dat
het hier de vraag geldt: of de bestrijders gelijke rechten
zullen hebben met de belijders. En bij gevolg in deze vraag
gaat om het belang van de Kerk, om de eere
Gods.
3°. Hem te berichten, dat men besloten heeft, op de een of andere
wijze, de aanneming van Moderne lidmaten te beletten en alles te
doen, wat uit dit besluit voortvloeit.
|75|
4°. Eene buitengewone vergadering van de Synode te
vragen opdat deze kwestie niet als een Bestuurszaak, maar in
beginsel worde uitgemaakt.
5°. Den Kerkeraad van Amsterdam uit noodigen, de Classis buiten
het het Reglementair verband saam te roepen, ten einde
maatregelen te beramen, om tot eene zuivere gestalte van de Kerk
van Christus te komen en de oplossing van de Kerkelijke kwestie
voor te bereiden.
Dit vragen wij niet slechts van de Kerkeraden in de steden, maar
van iedere Kerk, ook de allerkleinste in ons
Vaderland.
Allen hebben in dezen één belang, hetzelfde recht, en allen
hebben beteekenis”. (pag. 64 slot).
Volgens Bremmer droeg dit schrijven de datum 16-12-85. De
Open Brief in onze vorige pagina genoemd droeg als
datum: 18 januari 1886. Tussen deze twee data liggen o.a. de
schorsingen van de 5 predikanten, 42 ouderlingen en 32 diakenen
op 4-1-86 door het Classicaal Bestuur van de Amsterdamse
kerkenraad. Hoedemaker komt daarom tot de volgende resumtie van
deze zijn Open Brief naar aanleiding van dit conflict
tussen het Classicaal Bestuur en de Amsterdamsche kerkenraad
inzake het beheer aan dr. Kuyper:
“Het doel van dit schrijven is: eene wijziging van den tot
hiertoe gevolgde gedragslijn voor te stellen.
Meer dan een opstel van uwe hand, ook in den laatsten tijd heeft
bewezen, dat gij niet alleen den weg van het ‘accoord’ wilt
bewandelen, maar daarop zelfs voorgaat.
Welnu. Laat de gedragslijn worden gewijzigd en toenadering
tusschen ‘de geschorsten’ en ‘niet-geschorsten' wordt mogelijk,
mogelijk wordt zelfs de samenwerking van Kerkeraad en Classikaal
Bestuur in gemeenschappelijk belang, tot eenzelfden doel —
het heil der Kerke, hare Reformatie.” (pag.
28).
Bremmer schrijft: "Het is opmerkelijk hoe in de loop van 1886,
tusschen het schorsingsbesluit in januari en de einduitspraak op
1 december de gedachte van een modus vivendi de geesten
bezig hield. Daarin hielden Hoedemaker en Kyuper gelijke tred”.
We zien hier dus zowel bij Kuyper als bij Hoedemaker een grote
onderschatting van de kracht der hiërarchie. Het geschrift van
Hoedemaker: In één genootschap doch kerkelijk gescheiden
en een plan voor een modus vivendi in de Heraut, dat
Hoedemaker nog in dit reeds genoemde geschrift van hem opnam
bewijst dit duidelijk en concludeerde dat de "hoofdgedachte in
beide ontwerpen hetzelfde is”.
Het is alsof beiden in een soort roes leefden. Maar wel een
ontwaken, toen de einduitspraak van het Proviciaal Kerkbestuur
“alle hoop op verzoening in duigen” sloeg. Deze einduitspraak
direct gevolgd door cassatie van de geschorsten en hoger beroep
door de geschorsten, werd definitief door de Algemene Synode der
Nederlandsche Hervormde Kerk te 1 dec. 1886 bevestigd. Deze
afzetting van de inmiddels tot 75 geslonken ambtsdragers door de
Algemene Synode werd onmiddellijk gevolgd door de herinstiuering
van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk (Doleerend) van
Amsterdam.
Kuyper schreef op 5 dec. in De Heraut een pacificerend
artikel waarin voorkwam de mededeling dat de geschorsten bereid
waren kwesties als die van de attesten en van art. 41 beheer, te
laten varen als het koningschap van Christus slechts gehandhaafd
werd. (Brochure Bremmer, pag. 82).
|76|
In een Open brief aan dr. Kuyper gepubliceerd in De
Gereformeerde Kerk van donderdag 29 mei 1890, maakt
Hoedemaker de volgende opmerking (die nieuw licht werpt op deze
eerste weken van dec. 1886 toen alles zich in zulk een hoog tempo
ontwikkelde) over dit artikel van Kuyper:
“Ik heb slechts een paar weken in de illusie geleefd, dat dit
alles waar was, maar lang genoeg om ‘Machtsvertoon’ te
schrijven en mijn ‘rede te Sneek’ uit te spreken”.
De brochure Machtsvertoon of wettig gezag? schreef
Hoedemaker als een onmiddellijke reactie op het afzettingsbesluit
en de rede te Sneek is niet te begrijpen indien men deze
‘ontboezeming’ van Hoedemaker enkele jaren later niet in rekening
brengt. Deze rede is op drie manieren bekend geworden. De
Heraut gaf een verslag van de hand van dr. Wagenaar; dr.
Kasteel in zijn geschrift over de Doleantie in Friesland en
tenslotte Rullmann in zijn bekende werk De Doleantie der XIXe
eeuw op pag. 57 e.v. Deze rede van Hoedemaker was
opzienbarend! Gehouden op 20 dec.1886 klonk het als een
klaroenstoot. Velen dachten toen dat Hoedemaker ‘om’ was en
geheel achter Kuyper was gaan staan. Het was niet minder dan een
nationale oproep tot Doleantie in het bijzonder hier in
Friesland. “God gave, dat Friesland van zijn noordergrens tot
zijn zuiderhoek opstond met God tegen de Synode” (Rullmann pag.
61).
Lingbeek vermeldt in het bekende Gedenkboek dat te Heeg,
waar hij bij dr. Wagenaar logeerde, hem een telegram van Kuyper
bereikte, dat ongeveer de volgende inhoud had: ”Wij zijn op
uw lijn overgegaan en zullen een Congres
bijeenroepen”.(pag. 132). Maar dit was dan altijd nog de lijn die
Hoedemaker o.a. in Troffel en Zwaard van jrg. 1, 1898
aangaf en die hij in heel zijn levensgang verdedigd had.
Het blijft een open vraag welke lijn Kuyper in dit telegram op
het oog had.
Het is wel duidelijk dat er slechts één constante was in dit
geheel van modi vivendi van zowel synodeleden als van
Hoedemaker en Kuyper over wie geen twijfel bestaat over welke
lijn hij in hoofd en hart had en dat was F.L. Rutgers.
|78|
[vervolg noot 3: Kurt Aland, Geschichte der Christenheit II,113]
Hij bespreekt ‘Der Unterricht der Visitationen’ van Melanchthon
waarin Luther een ‘Vorrede' schrijft. “Damals entsteht das Amt
des ‘Superattendenten’ wie es genannt wird, des Superintendenten
als ersatz für das katholische Bisschofsamt.” Hier legt ook Kurt
Aland de vinger bij het zwakke punt: het bisschopsambt dat nooit
vervangen is, op een schriftuurlijke wijze.
Aland vervolgt: “In diesem Jahren ab 1526 gewinnt zunächst die
Evangelische Kirche in Kursachsen ihre auszere Form und ihre
besondere Struktur. Die theorie über das Verhältnis von
weltlicher und geistlicher Gewalt, die dem Ganzen zugrunde liegt,
ist von Melanchthon ausgebildet. Dabei kann sich Melanchthon zwar
weithin auf Luther berufen, trotzdem aber vollzieht er, wenn man
will, einen Fortschritt über Luther hinaus oder ein
Rückschritt hinter Luther zurück. [onderstr. van mij]
Auf jeden Fall hat es seine besondere Bedeutung, das Melanchthons
Anschauungen sich hier durchsetzen. Sie werken sich voll dann
nach Luthers Tod aus.
Melanchthon geht davon aus, dasz der Obrigkeit die Sorge für
beide Tafeln des göttlichen Gesetzes übertragen sei, dasz sie
auch für die erste, die Gottesverehrung, zu sorgen habe. Weil die
Fürsten ‘hervorragende Mitglieder’ der Kirche seien, deshalb
kommen ihnen die Fürsorge auch für die innerkirchlichen Ordnungen
zu.
So wird dass, was Luther als Notlösung vorgeschlagen
hat, zur Dauereinrichtung, und so geht das Charakter der
Vorläufigkeit, den Luther dem Geschehen der Jahre nach 1526
zugeschrieben hat, verloren. Die Sicherungen die damals in der
Reformationszeit automatisch eingeschaltet waren, fallen in der
Folgezeit weg. . . . Diese Entwicklung geht von Kursachsen aus.
In Hessen geht man
|79|
einen anderen Weg; es ist die Frage, ob der hessische Weg
nicht die richtige gewesen wäre. Hier tritt im Oktober 1526 eine
Gesamtsynode der weltlichen und geistlichen Stände in Homburg
zusammen, um über die vornehmenden Reformen zu beraten.
Es kommt dabei zum Widerspruch der altkirchlichen Vertreter und
daraufhin unter Führung des ehemaligen Franziskaners Franziskus
Lambert zur Aufstellung einer Kirchenordnung der ‘Reformatio
ecclesiarum Hessiae’. Hier wird die Kirche als Gemeinschaft
der Gläubigen definiert und die Selbstverwaltung dieser
Kirche durch eine Synode der Gläubigen unter Ausscheidung der
Mitläufer auf der Grundlage der Schrift gefordert. Dabei soll der
Landesfürst nur Teilnehmer an der Synode sein, nicht
ihr Vorsitzender, geschweige denn ihr Oberhaupt. Nur ein
Jahr lang soll er, ähnlich wie in Sachsen, das Kirchenwesen
leiten, bis die Synode ihm dann stückweise alle Funktionen
abnimmt.
Man hatte Luther deswegen befragt, aber Luther hat abgeraten:
Diese Masznahme wäre der zweiten Schritt und man solle
den Zweiten nicht vor dem ersten tun, sonst würde man Schaden
anrichten. Das ist sicher realistisch gesehen. Luther verweist
auf den Weg der Visitationen, der langsamer, aber sicherer zum
Ziel führe. Er rat also — richtig — zum ersten Schritt. Aber
das Resultat ist, das es zum zweiten, offensichtlich auch von
Luther für richtig gehalten, Schritt in der evangelische Kirche
nie oder nicht eigentlich gekommen ist.”
Dit citaat van Kurt Aland is zeer opmerkelijk. Geen Duits
kerkhistoricus heeft m.i. scherper en duidelijker de wonde bloot
gelegd.
Wat hier ook opvalt is de juiste kenschetsing van de
betekenis van Lambert van Avignon voor de kerkrechtelijke
ontwikkeling überhaupt. Er moge wel kritiek uit te oefenen
zijn op zijn ontwerp van de eerste reformatorische
kerkenordening, en terecht, maar dit weegt niet op tegen zijn
betekenis voor de kerkrechtelijke ontwikkeling in zijn
geheel. F.W Hassencamp, schrijft dan ook in zijn boeiende
biografie: Franciscus Lambert von Avignon, Elberfeld,
1860, “Sehr grosze dauernde Bedeutung hat Lambert aber dadurch
gewonnen, dasz er die Entwicklung der Verfassung und Kirchenzucht
der reformirten Kirche mannigfach bedingte”.
Recent schreef Prof. van ’t Spijker nog een, overigens knap en
boeiend, artikel over hem dat helaas op deze plaats in het
geheel, zoals bijv, ook Kurt Aland deed, en door ons verder
uitgebouwd zou kunnen worden in de richting van Calvijn (ook een
Fransman), te weinig of in het geheel niet, rekening wordt
gehouden. Hij verdient nadere bestudering.
Voor het artikel van Van ’t Spijker zie: ‘Gemeente en ambt bij
Franciscus Lambertus,’ in: Ambt en aktualiteit.
Opstellen aangeboden aan Cornelis Trimp ter gelegenheid van zijn
afscheid als hoogleraar aan de Theologische Universiteit van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, Haarlem 1982.
Voor de tekst van deze eerste reformatorische Kerkenordening zie
Die Evangelischen Kirchenordnungen des 16. Jahrhunderts,
voortgezet door het Institut für evangelisches Kirchenrecht in
Göttingen, als ook: Die Reformationsordnung für die Gemeinden
Hessen von 1526 nach Inhalt und Quellen, von Gustav Conrad,
Halle 1897, als ook voor recente litteratuur: Pour retrouver
François Lambert, Bio-bibliographie et études, éd. par
Pierre Fraenkel, Baden-Baden & Bouxwiller 1987.
(pag. 38)
1. Het betoog van Lohman kwam in het kort hierop neer:
|80|
(na een paar inleidende verontschuldigingen dat “wij juristen in
den regel van Kerkrechtelijke quaesties geen bijzonderen studie
gemaakt hebben” en dat een jurist zich slechts verdiept in
datgene waarin een beginsel zit. Maar, aldus Lohman, “in die
reglementen zit geen beginsel”! Dit is niet geheel juist. We
zouden de hele reglementenbundel kunnen vergelijken met een
elektrische deken, waarin talloze kleine verborgen stroomdraadjes
zitten, die allen naar een stroombron leiden, nl. de hiërarchie,
waarvan Rutgers’ korte typering geldt: “Inderdaad is zij niet
anders dan een overbrengen op de Kerk van hetgeen in den Staat
Gods ordinantie is” (Gereformeerd kerkelijk congres. Het juk
der tweede hiërarchie, drie referaten door F.L. Rutgers,
A.F. de Savornin Lohman en A. Kuyper, Amsterdam 1887, pag.
9).
“De vraag die wij te behandelen hebben luidt aldus: ‘In hoeverre
heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederl.
Geref. Kerken is opgelegd voor de bijzondere kerken die daarin
geplaatst zijn, een bindende kracht?”
“1º. Is de band opgelegd?
Tijdens de Grondwet van 1815 bestonden er tal van kerken, door
Synodalen band onderling verbonden. De basis dier verbinding was
niet de Synode, maar de Belijdenis. Doordat de Overheid
Gereformeerd was en de kerken steunde, bleef de eenheid der Kerk
in stand. Toen nu tijdens de revolutie de scheiding van Staat en
Kerk werd ingevoerd, waren de kerken niet voorbereid om op eigen
kracht, d.i. op hun Heer alleen, te vertrouwen en poogden zij
voortdurend de hulp der Overheid te behouden.
Bovendien was vooral in regeerende kringen de geest van
centralisatie doorgedrongen. Er was één rijk, er moest ook één
Kerk zijn. Koning Willem I was, gelijk ieder weet, van die
centralisatie een groot voorstander. Er moest, meende hij, ééne
Kerk zijn; niet meer een heerschende tegenover niet heerschende
kerken, maar ééne algemeene Kerk, die alle gevoelens omvatte.
Op die wijze ontstond er weer eene Staatskerk, zij het ook eene
van de zonderlingste soort. Om zulk een Staatskerk in het leven
te roepen was noodig 1º. in schijn alles bij het oude te laten;
2º. te zorgen dat de zelfstandigheid der kerken niet tot haar
recht kwam. Alle verzet moest gebroken worden en de nieuwe
organisatie als het ware bij verrassing worden ingevoerd.
(1) [noot: Zie over dit punt het belangrijke geschrift
van Mr. W. Heineken, De Staat en het Kerkbestuur der Nederl.
Herv., Leiden 1868.]
Met dit doel voor oogen werd allereerst een Commissie benoemd,
welke geheel ten onrechte Kerkelijke Commissie genoemd
werd. Zij werd geheel buiten medewerking, zelfs buiten medeweten
der Kerk aangesteld. En wel bij geheim Besluit,
zoodat aanvankelijk de leden zelfs niet bekend waren.
Deze niet kerkelijke Commissie moest, in vereeniging met
nog enkel hooggeplaatse, door den Koning aangewezen ambtenaren,
een ontwerp beoordeelen van den heer Janssen,
die van 1815 tot 1847 Secretaris-Generaal en Adviseur bij het
Departement van Eeredienst is geweest, en gedurende dien tijd met
den Koning bijkans alleen den toestand der Ned. Herv. Kerk heeft
beheerscht.
Dit ontwerp werd reeds op den 7den Januari 1816
gesanctioneerd als het Algemeen Reglement voor het Bestuur
der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, zonder
dat een enkel kerkelijk lichaam daar ooit op gehoord was. Art. 2
van het Regl. luidde: ‘dat het Reglement met den meesten spoed en
in deszelfs geheel in den loop van 1816 in werking zou worden
gebracht’. Daartoe moest de Commissaris-Generaal de noodige
maatregelen nemen. Tot onderzoek was dus geen tijd; men vroeg
niet eens of de Kerken wilden aannemen. Toch bracht de classis
Amserdam den 7den Maart
|81|
nog eenige bezwaren in; maar de Koning verklaarde eenvoudig dat
de adressanten als onderdanen van den Staat het voorbeeld van
gehoorzaamheid aan de wetten hadden te geven, en verwees hen tot
het brengen van nadere klachten ‘naar het aanstaande Synode’.
Natuurlijk konden de adressanten zich tot deze niet wenden zonder
tegelijkertijd haar bevoegdheid te erkennen! Die verwijzing was
dus niet veel meer dan eene bespotting. En alsof dit nog niet
genoeg ware, herinnerde de Koning, wel te verstaan de heer
Janssen, de Classis er aan, ‘dat zij, als Collegie van kerkelijk
Bestuur met den laatsten dezer maand (Maart) zal ophouden te
bestaan, volgens de overeenkomstig den last Zr.M.
gestelde orders.’ Deze mededeeling nu was gedateerd den
28sten Maart!
Nu werd ingevolge het nieuwe Reglement een Synode benoemd. Door
de kerken? Geenszins. Door den Koning alleen. Deze benoemde zelfs
de leden van alle kerkbesturen, doch niet die der kerkeraden.
Natuurlijk kwamen in die besturen alleen de voorstanders der
nieuwe inrichting; o.a. de geheele Commissie die over de
organisatie advies had uitgebracht. De geheele macht in de Kerk
werd opgedragen aan de Synode; de kerkeraden werd feitelijk niets
anders dan Commissiën ter besturing van de Kerk, onderworpen aan
de bepalingen door de Synode vastgesteld.
Het kwam er vooral op aan de eigenlijke gemeenteleden en de
kerkeraden niet wakker te maken. Van daar de schijn, alsof alles
bij het oude bleef. De kerkeraadsleden bleven in functie. Men
draalde opzettelijk met verordeningen omtrent de samenstelling
der kerkeraden, wegens ‘de groote omzichtigheid welke behoort in
acht genomen te worden omtrent eene zaak, die de bijzondere en
huishoudelijke belangen der gemeente zo onmiddellijk raakt.’
‘Veranderingen van dezen aard, ook wanneer zij minder belangrijk
zijn, vestigen de aandacht van alle leden eener gemeente, omdat
allen zich daarin betrokken achten; lichtelijk dus baren zij
opzien, en geven aan velen, niet in staat om derzelver waarde te
beoordeelen, ongenoegen, omdat hunne bijzondere denkbeelden,
wenschen en vooroordeelen beleedigd worden. Behoedzaamheid te
dezen is vooral noodig in den aanvang eener nieuwe kerkelijke
organisatie, die reeds handen vol werk en veel gelegenheid tot
berisping geeft’!
De grootste misleiding evenwel was de inlassching van het bekende
art.11. Gelijk het woordje Christelijk in art. 23 der
schoolwet van 1857 moest dienen om de natie te doen geloven dat
het bleef bij het oude, zoo werd ook in art. 11 de handhaving der
leer voorgeschreven. Maar wie moesten die leer handhaven? Tal van
mannen die, in meerder of minder mate, met die leer hadden
gebroken! De bedoeling was dan ook wel degelijk om leervrijheid
toe te laten. In 1816 reeds antwoordde de Commissaris-Generaal
aan de doleerende Classis van Amsterdam: ‘het Synode wordt thans
niet geroepen om leerstellige geschillen te beslissen maar om de
Kerk te besturen.’
En ook uit latere reglementen blijkt dat leervrijheid bedoeld
werd, al verborg men dat doel. Men denke aan de dubbelzinnige
formulen in het Examenreglement.
Ook het toezicht op de goederen trok de Regeering zich weldra
aan; daardoor werd de Kerk nog veel afhankelijker van haar, want
men keerde geen tractementen uit aan predikanten, die niet
volgens de Synodale reglementen waren aangesteld.
Verzet was dus onmogelijk; men kon bij de Synode niet in verzet
komen, zonder tegelijkertijd hare bevoegdheid te erkennen.
Slechts
|82|
feitelijk verzet was nog mogelijk. Hoe bezwaarlijk dat is,
inzonderheid een verzet tegen den Koning en in die tijden, beseft
ieder. Nochtans deinsde men zelfs daarvoor niet terug. Niet
alleen diende men van verschillende zijden protesten in,
maar reeds vóór 1823 vormden zich gemeenten die zich feitelijk
tegen den Synodalen dwang verzetten. Er waren o.a. ‘klagten
ingekomen uit Zeeland, dat zekere dweepzieke factie in het land
van Axel grooten invloed uitoefende, ter verijdeling van de
Synodale besluiten en wenschen.’ Ook op andere plaatsen
ontstonden vereenigingen van afgescheidenen. De Regeering liet
hen vervolgen! De heer de Bosch Kemper, dit feit mededeelende op
bl. 567 van zijn Staatkundige geschiedenis van Nederland, zegt
dat zich in hen ‘eene reactionaire leerstellige richting’
openbaarde!
In 1827 gaf ds. Molenaar te ’s Hage het ‘adres aan alle mijne
hervormde geloofsgenoten’ uit, waarin eene Synode verlangd wordt,
gelijk de vroegere kerkvergaderingen, afgevaardigd door de
gemeenten. [. . . De reactie van de Koning en de knieval van ds.
Molenaar is overbekend . . .]
En toch was de tegenstand nog niet onderdrukt. [In 1834 ontstond
de groote afscheiding. De geschiedenis daarvan is ook bekend.]
‘De vrijheid van geweten eerbiedigde men onbepaald,’ maar 'de
bestaande kerkorde moest als wettig worden geëerbiedigd, en ieder
die ze schond moest, naar de bestaande burgerlijke en kerkelijke
wetten, de gevolgen zijner dwaasheid ondervinden’. Zoo was,
volgens den heer Pape, het gevoelen van den Secretaris Janssen.
Tegenover Roomschen eerbiedigt men om de gewetensvrijheid ook de
Roomsche Kerkorganisatie. Tegenover Protestanten neemt men het
minder nauw en vergeeet men dat ook daar kerkorganisatie met het
geloof zelf ten nauwste samenhangt.
Intusschen, de tegenstand der Afgescheidenen geheel te overwinnen
ging niet. Doch men liet hen eerst met vrede, nadat zij
afstand gedaan hadden van alle rechten op de goederen der
bestaande gereformeerde Kerken!
Nadat alzoo elke tegenstand gewelddadig onderdrukt was, trok de
Koning zich terug. Maar hoe? Op een verzoekschrift aan den Koning
dat deze aan Zijne creatuur, de Synode, ‘de noodige verordeningen
bevele, ten einde de Herv. Kerk op den ouden voet worde hersteld,
en allen die daarvan afwijken, uit dezelve uitgaan’, antwoordt de
Koning:
‘dat adressanten in dwaling verkeeren, wanneer zij vermeenen dat
de Hooge Regeering bevoegd zoude zijn, aan de Algemene Synode
bevelen te geven om de hangende kerkelijke geschillen te
beslissen’;
‘dat wel is waar de thans bestaande inrichting der Herv. Kerk in
Januari 1816 naar aanleiding der toenmalige geheel bijzondere
omstandigheden, tot stand is gekomen, door overleg van de Hooge
Regeering van dien tijd met de Kerk (!), maar dat, door deze
buitengewone tusschenkomst van den Staat, het Hervormd
Kerkbestuur eenmaal gevestigd, en sedert een reeks van jaren
algemeen erkend zijnde, geene handeling van dien aard meer
kan te pas komen’ enz. De Synode wordt verder in dat Besluit
genoemd ‘de wettig bestaande kerkelijke autoriteit.’
Ook hier dus bij het terugtrekken nogmaals uitdrukkelijk
verklaard, dat de Synode van Willem I alleen recht van bestaan
heeft. Geen erkenning van de vrijheid der kerken.
Wat van die ‘algemeene erkenning’ aan was, indien althans
vrijwillige erkenning bedoeld is, blijkt uit het feit dat nog in
|83|
1843 474 predikanten handhaving van de kerkorde die tot 1816
bestaan heeft hebben verzocht. [. . .]
Het eenvoudig verhaal der feiten doet dus zien:
dat de wereldlijke Overheid aan de Gemeenten eene organisatie
heeft opgelegd;
dat zij dit geheel buiten medewerking, aanvankelijk zelfs buiten
medeweten der kerken gedaan heeft;
ondanks jaren langen tegenstand;
door gewelddadige onderwerping;
door vervolging van hen die zich niet wilden voegen;
door, in strijd met de Grondwet, aan die gemeenten, die
zich niet wilden onderwerpen aan het Synodaal verband, de
tractementen te onthouden waarop niet het
Kerkgenootschap (dat in 1815 nog niet bestond) maar de
gezindheden en derzelver leeraars recht hebben;
door misleiding, vermits men zoolang den schijn aannam als of ook
handhaving der belijdenis werd beoogd en men het bestaande wilde
eerbiedigen, totdat de tegenstand niet meer baatte.
En met al die hulpmiddelen schiep men een lichaam dat nog
slechts, omdat het zich noch met handhaving der leer noch met
kerkelijke goederen mag inlaten, in naam gelijkt op een Synode.
Het Staatscreatuur was caricatuur tevens.
Verwonderen moet dus niet de uitspraak van een onzer bekwaamste
juristen, die van kerkrecht meer dan anderen studie maakte, en
die de Synode wil behouden ‘opdat er kracht van uitga in den
strijd tegen de macht der duisternis die opdoemt’; van Mr.
Kappeyne van de Coppello, die in de Tweede Kamer openlijk erkend
heeft dat er in 1815 geen Kerkgenootschap bestond; dat Willem I
een feit gesticht (?) heeft, waardoor het recht heeft moeten
zwichten, zoodat men moet aannemen, zij het dan ook met
behulp van erbarmelijke sofismen, dat het Algemeen Hervormd
Kerkgenootschap wettig bestaat!
Inderdaad, zulk een verdediging is erger dan eene
bestrijding!”
Einde van behandeling van de vraag: Is de band opgelegd?
“2º. Is de band onverbreekbaar?
Het arrest van den Hoogen Raad van 2 Januari 1846 zegt dat de
organisatie, al is ze niet wettig door den Koning in het leven
geroepen, rebus et factis (metterdaad) door de gemeenten
is aangenomen.
Er is bijkans niemand meer die nog de bevoegdheid des Konings om
de Kerk te organiseeren verdedigt. Het Besluit waarop de
organisatie rust heeft geen rechtskracht. Het is wel is waar niet
ingetrokken; maar alleen daarom is dit niet geschied, omdat, naar
beweerd wordt ,het Besluit vervallen is door de wet van 1853, die
immers ‘aan alle Kerkgenootschappen de volkomen vrijheid
verzekert alles wat hunnen godsdienst en de uitoefening daarvan
in hun eigen boezem betreft, te regelen’.
Als eenige rechtsgrond van de bestaande kerkelijke organisatie
kan dus nog slechts de daadwerkelijke aanneming door de Kerken
zelve genoemd worden.
Wij zagen reeds wat die aanneming, bij het licht der geschiedenis
beschouwd, beteekent. Ook de heer Thorbecke bestreed [De Gids, 1e
deel, boekbeoord. 1846, bl. 533] reeds in 1846 het arrest van den
Hoogen Raad.De berusting, zegt hij o.a verklaart geen recht. De
Kerk nam niet aan, omdat zij tot niet aannemen geen vrijheid had.
|84|
Van eene aanneming vóór 1846 kan, wij zagen het, geen sprake
zijn.
Maar had zij sedert dien tijd niet plaats?
Immers heeft de wetgever in 1853 de bevoegdheid der Kerk om zich
zelve naar welgevallen te organiseeren uitdrukkelijk erkend.Toch
hebben de gemeenten gezwegen; zelfs hebben de meesten
overeenkomstig de besluiten der Synode, de stemming door de
gemeenteleden zelve ingevoerd, zoodat deze immers hun wetten
hadden kunnen wijzigen ,zoo ze gewild hadden.
Ook deze bewering gaat niet op.Vooreerst zijn de meesten zich nog
niet bewust van de verandering in den rechtstoestand door de wet
van 1853 teweeggebracht, en meenen zelfs dat tegenstand zedelijk
ongeoorloofd is. Vooral omdat de Koninklijke besluiten niet zijn
ingetrokken. Wel hebben sommige Ministers in de Kamer verklaard
dat die intrekking onnodig is, maar zulk een informeele
verklaring dringt niet door tot het volk.
Ten anderen: eene kerkelijke organisatie hangt niet af van den
wil eener meerderheid. De Herv. Kerk bestaat sints drie eeuwen en
heeft, gelijk ook de heer Thorbecke zeer juist herinnert, haar
eigen inwendige wetten. Deze, niet de wil der meerderheid, hebben
den doorslag te geven.
Eindelijk: gesteld dat de Kerken de organisatie hebben aangenomen
en dat zij dit hebben kunnen doen, — toch blijven de Kerken
autonome zelfstandige lichamen. Dit ligt in haar natuur, in haar
oorsprong. Zij die mochten aannemen mogen krachtens hetzelfde
recht later verwerpen. Het eene geslacht kan het andere in
dit opzicht niet binden. Wetgevende of besturende macht kan nooit
definitief, d.i. voor altijd, overgedragen worden, want hij die
overdraagt staat hooger dan hij op wien overgedragen wordt,
(tenzij deze laatste tevens een rechtstitel bezitte wat hier
natuurlijk niet het geval is). Ten allen tijde hebben de
Gereformeerde Kerken zich dan ook het recht voorbehouden om den
Synodalen band te verbreken, wanneer die belijdenis (die de ware
geestelijke band is) niet gehandhaafd wordt.
Mijn antwoord op de gestelde vraag is dus dat de band
verbreekbaar is.
Laat ons nu nog enkele bezwaren tegen het verbreken van dien band
nagaan.
Vooreerst: gaat die verbreking niet met prijsgeven van tractement
en kerkelijke goederen gepaard?
Ik antwoord: neen. Ten opzichte der kerkelijke goederen is de
zelfstandigheid der gemeenten reeds bij de beslissing over de
floreenplichtigen in Friesland door den Hoogen Raad erkend.
En wat de tractementen aangaat, art. 168 GW. luidt: ‘de
tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook,
thans door de onderscheiden gezindheden of derzelver leeraars
genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden
verzekerd.’
Thans, d.i. in 1815.
In 1815 bestond het Kerkgenootschap nog niet. De
tractementen zijn dus niet aan het Kerkgenootschap verzekerd,
maar aan de gezindheden en derzelver leeraars, die ze dan ook in
ontvangst nemen en er voor quiteeren. Nu kan de Regeering eischen
dat blijke wie tot ontvangst bevoegd is, maar daartoe is alleen
nodig dat een gemeente haar reglement, niet dat zij een
synodaal reglement overlegge. Ook de Doopsgezinden ontvangen hun
uitkeeringen zonder tusschenkomst van ‘hoogere besturen.’ Waarom
zouden de Hervormden ze dan niet eveneens kunnen ontvangen? De
Regeering zou onderwerping aan de Synodale organisatie niet
kunnen eischen zonder op te houden neutraal te zijn. Want de
kerkelijke organisatie staat wel degelijk met ons geloof in
verband. Volgens ons geloof moeten wij ons afscheiden
van eene Synode die Gods Woord
|85|
ter zijde stelt, zooals ons dan ook door de Christelijk
Gereformeerde broeders voortdurend onder het oog gebracht wordt.
Men vergeet dit dikwijls. [. . .]
De Hooge Raad heeft den 18den Mei 1848 een arrest
gewezen dat mij toeschijnt de gemeentelijke zelfstandigheid te
huldigen. Een Waalsche gemeente was bij Kon. Besluit opgeheven.
De Synode had daarin berust. Niettemin vorderde de gemeente wat
zij volgens art. 168 GW. vorderen mocht. De Hooge Raad nam aan
dat de gemeente, dus niet het Kerkgenootschap, recht van vorderen
had. En wat de goedkeuring door de Synode betreft zeide de Hooge
Raad, dat dergelijke berusting niet aan de Synode toekomt en dat
de Synode volkomen onbevoegd is om van de grondwettige aan de
gemeenten toekomende rechten af te zien. Daarmee is dunkt mij de
zelfstandigheid der gemeenten en het onhoudbare der Synodale
voogdij met betrekking tot de tractementen uitgesproken. [. .
.]
Mijn slotsom is dus deze:
Er bestaat geen kerkelijke Overheid; alleen een kerkelijke
organisatie; liever nog kerkelijke samenkomsten;
die organisatie grondt zich in haar wezen op Gods Woord en is in
zoover verbindend. Daar moeten voor velerlei doeleinden
kerkelijke samenkomsten zijn; maar de beslissing daar genomen
moeten zich gronden op Gods Woord, op straffe van niet meer
geëerbiedigd te worden;
uittreding uit het verband is plicht, zoodra Gods Woord ter zijde
gesteld wordt;
van die verplichting kan niemand ons ontslaan; zelfs de belofte
van haar niet te zullen nakomen ontheft er niet van;
allerminst kan de toetreding der Kerk ons daarvan
ontheffen; want die verhouding bestaat niet; verbindt niet voor
de toekomst; is steeds herroepbaar;
van een band gelegd door Koninklijke Besluiten is geen sprake
meer. Breken met een Synode is dus nooit een verzet tegen de
Overheid. Trouw aan de Synode is trouw aan het revolutionair
beginsel.
Ten slotte: hoe moet de breuk met de synode geschieden?
Deze vraag vereischt afzonderlijke bestudeering. Laat mij enkele
wenken van zeer algemeene aard mogen geven.
Vooreerst: de Kerkeraad moet handelen.
Hij moet op officieele wijze aan de Synode meedeelen dat hij uit
het verband treedt; tegelijkertijd een andere Kerkenorde
aanvaarden; en van een en ander onmiddellijk kennis geven aan de
Regeering.
Men handele met voortvarendheid, doch niet met overhaasting.
Ook bewerke men de publieke opinie. Voor velen zijn deze dingen
nieuw. Zelfs menig rechter, hoe bereid ook om naar recht en
waarheid te doen, zal aanvankelijk moeite hebben zich in deze
voorstelling te vinden. Ieder is een kind van zijn tijd, en deelt
de gangbare voorstellingen, die men van kindsbeen af heeft
ontvangen. Daar is, om tot een andere, betere voorstelling te
komen, eenige tijd nodig; bij hen die nadenken niet het
minst.
Maar ook de gemeenteleden moeten voorbereid en op hun recht
gewezen worden. Onder het zoogenaamd vrijzinnig bewind zijn wij
allen bijna onmondig geworden en voelen ons nu ook zoodanig.
Daarom make men den toestand zooals die voor 1816 bestond aan
ieder duidelijk; eveneens de misleiding die, al is zij ook
geschied met een goed doel en gedeeltelijk uit
tijdsomstandigheden verklaarbaar, ons in den droevigen toestand
gebracht heeft. Men wijze ook op de vermoedelijk finantiëele
gevolgen.
|86|
Voorts verzekere men zich de hulp van een bekwaam rechtsgeleerde,
die zich geroepen en genegen voelt om van deze zaak zijn studie
te maken, opdat men grondige adviezen bekome. Door de zaak in een
verkeerd spoor te leiden kan men haar voor vele jaren
bederven.
Eindelijk: men beginne niet, als men niet voor zich zelven zeker
is hiermee eene heilige plicht te vervullen. En ten einde zich
zelven te dien aanzien niet te bedriegen, stelle men zich steeds
voor, dat althans aanvankelijk het recht niet zegevieren zal; dat
men, voorshands tenminste, van tractement en kerkgebouw zal
worden verstoken. Zou men ook dan den strijd aanbinden? Zoo ja,
men beginne gerust. Zoo neen, men blijve t’huis. [. . .]
Maar wat ons aangaat, laat ons elkander toeroepen: begin, wat ook
het einde moge zijn; handel enkel naar den eisch van Gods Woord.
En de Heer, die ons eenmaal verlost heeft van de pauselijke
hiërarchie, zal ons evenzeer bevrijden van de Synodale tyrannie!
A.F. de Savornin Lohman.
(pag. 40)
1. Reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling maakten de
Christelijke Kerken, hoewel als plaatselijke openbaringen van de
ééne Christelijke Kerk onderling verbonden, op zichzelve staande
rechtspersonen uit (blz. 9, 12).
Toen de Reformatie opkwam, bestonden die Kerken uit afzonderlijke
en van elkander onafhankelijke groepen. In de grootste groep, die
der Westersche Kerken, waren de Kerken verbonden door hare
gemeenschappelijke erkenning van de Pauselijke hiërarchie, eene
verbinding tot welker totstandkoming de wereldlijke overheid het
hare had bijgebracht (blz. 10-12).
Telkens wanneer meerdere Kerken deze pauselijke hiërarchie
verwierpen, traden de Kerken in een ander verband (blz. 88). In
de streken welke thans hef Koninkrijk der Nederlanden vormen
aanvaardden, reeds ten tijde der vervolging die Kerken, welke
later de Gereformeerden Kerken genaamd zijn, als zelfstandige
lichamen, vrijwillig, zonder enige medewerking der overheid,
enkel daartoe gedreven door het goddelijk recht, een ander
verband, dat zij oordeelden overeenkomstig de Heilige Schrift te
zijn, en dat zijn zuiverste uitdrukking gevonden heeft in de
Kerkenordening, gelijk die door opeenvolgende nationale synoden
is samengesteld en gewijzigd (blz. 12, 16, 17, 18, 41 noot, 51,
54, 67 noot sub 2, 68 noot sub 3, Bijlage II).
In dat verband wordt de Kerkeraad een college dat, samengesteld
uit de Opzieners, de predikant daaronder begrepen, de gemeente
vertegenwoordigt. Dat college oefent geestelijk gezag uit over
gemeenteleden, en zorgt voor de zuiverheid der leer. Hoewel de
opzieners als ambtsdragers gekozen worden door menschen, is naar
der Gereformeerden belijdenis hun ambt zelf evenzeer van
goddelijke inzetting, als, naar Roomsch geloof, het pauselijk
ambt dit is. Dit ambt is dus van nature geheel verschillend van
het bestuur eener vereeniging, dat niets anders vertegenwoordigt
dan den wil der leden Het brengt o.a. mee, dat de
ambtsdrager verplicht kan zijn zich te plaatsen tegenover al de
leden der gemeente (blz. 25, 27, 147-153, 155, Bijlage II).
Geen eigenlijk bestuur, allerminst een hooger bestuur, of een
Overheid is in deze organisatie bestaanbaar. Elke Kerk is, als
|87|
instituut, een volkomen geheel, en als zoodanig in beginsel
rechtens van alle andere Kerken onafhankelijk (blz. 18-24, 30, 40
noot, 43 noot, 45 noot, 91 noot, 152 noot, Bijlage II).
Niettemin onderhouden de Kerken naar den eisch der Heilige
Schrift onderling een nauw verband. Zij komen daartoe op
geregelde tijden in classen en synoden bijeen. Wel niet door het
samenkomen van gansche Kerkeraden, maar van hare daartoe van
lastbrieven voorziene afgevaardigden. Wat in deze ‘meerdere’
vergaderingen door de gezamenlijke Kerken wordt vastgesteld, is,
onder straks te noemen voorbehoud, bindend voor alle. De omvang
van het kerkverband is niet van nature tot de grenzen van eenig
land beperkt, maar in beginsel universeel (blz. 27-30, 55 noot
sub 4, Bijlage II).
De aard van dat verband is, uit juridisch oogpunt beschouwd,
contractueel. De gezamenlijke Kerken maken niet een bestuur of
overheid uit; niemand is aan haar als aan eene overheid
gehoorzaamheid schuldig; maar, krachtens de oorspronkelijke
overeenkomst, wordt wat in de ‘meerdere’ vergaderingen besloten
wordt als datgene beschouwd, wat ieder die zich verplicht acht in
het verband te blijven heeft te volgen (blz. 32-34, 36, 42, 45
noot, 90, Bijlage II).
Zoowel elke Kerkeraad, als alle Kerkeraden te samen, zijn in de
eerste plaats gebonden aan Gods Woord, waaronder verstaan wordt
de Heilige Schrift. Deze is op kerkelijk terrein de eenige wet.
Die deze willens en wetens terzijde stelt is de facto
vervallen van zijn ambt. Met den zoodanige is geestelijke omgang
of kerkelijk verband niet meer geoorloofd (42, 59, Bijlage
II).
Alzoo hangt het voorbestaan van elk kerkelijk verband, zelfs van
het locale, af aan het eerbiedigen van die wet. Indien een
Kerkeraad toont zich aan het gezag van Gods Woord niet te
onderwerpen, zijn de leden der Kerk verplicht zich
tegenover zulk eenen Kerkeraad te stellen, ook al is het
dat zij niet zelve als vertegenwoorgers der gemeente kunnen
optreden (blz. 44 noot, 98).
Vermits over de uitlegging van Gods Woord verschil bestaat,
hebben verschillende groepen van Kerken, ook de Gereformeerde,
hare overtuiging in de Belijdenisgeschriften neergelegd, welke
schriften een engeren band vormen, waaraan alle ambtsdragers in
Kerkeraad of samenkomsten van Kerken contractueel gebonden zijn,
tot zoolang zij met gemeen consent zijn gewijzigd (blz. 25, 26,
69 noot sub 4).
Hoezeer, naar eisch van Gods Woord, het samengaan der Kerken
plicht is, moet naar den eisch van datzelfde beginsel hij, die
oordeelt dat ambtsdragers Gods Woord ter zijde stellen, zich aan
dat verband onttrekken; zoodat een lid der Kerk tegenover den
Kerkeraad, de Kerk tegenover de gezamentlijke Kerken kan komen te
staan (blz. 34-36, 44 noot, 46 noot, 69 noot sub 6).
Bij onttrekking aan zoodanig verband hebben de gezamentlijke
Kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele Kerk, als de
Kerkeraad die heeft tegenover een enkel lid. Wel mag de classis
of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt, zoolang de Kerk
in het verband staat; maar als de Kerk dat vonnis niet erkent
verblijft aan de gezamentlijke Kerken geen ander verweermiddel
dan om deze Kerk van het verband af te snijden (blz. 31,
noot 2, 37-42 , 47 noot sub 5 en 6).
Dit kerkrecht ontstond en gold onafhankelijk van elke
overheidsbemoeiing (blz. 64, 65 noot).
Overheidsbemoeiing ten deze is gedurende de Republiek alleen
voortgevloeid uit de erkenning van de Gereformeerde Kerken als
publieke Kerken in onderscheiding van die welke slechts geduld
werden, alsmede van de overheidsverplichting om te zorgen dat de
kerkelijke goederen niet aan hunnen bestemming onttrokken werden
(blz. 13 noot 2, 42, 2 52, 1, 53, 60/61, 61, 1, 96).
|88|
De overheid heeft ondubbelzinnig het zelfstandig bestaansrecht
der plaatselijke Kerken op bovenomschreven wijze onderling
contractueel verbonden erkend. Op die erkenning steunt het feit,
dat de overheid de Gereformeerde Kerken ten opzicht van het bezit
der goederen gehandhaafd heeft in de rechten die zij eertijds,
toen zij nog onder de pauselijke hiërarchie stonden, bezaten
(blz. 14 noot, 15, 1, 82, Bijlage II).
Het genot van deze rechten, niet het bestaan der Kerken in
rechtskundigen of geestelijke zin, hing af van het feit, of de
overheid de Kerk als publieke Kerk erkende. De overheid was wel
verplicht om, bij verschil van gevoelen wie zich aan de
belijdenis hield, zich te houden aan de uitspraken der ‘meerdere’
vergaderingen, hoewel zij gedurig, van haar standpunt ten
onrechte, het tegendeel heeft gedaan (blz. 54-59, 69 noot sub 6,
166, 1).
Deze overheidsbemoeiing, eisch van het publiek recht dier dagen,
heeft in geenen deele den aard van het kerkelijk recht gewijzigd;
maar zij bracht mee dat geene Kerkenordening door de overheid als
rechtsgeldig kon worden beschouwd, dan die welke door haar
zelve was goedgekeurd. Het volgen van elk andere gedragslijn
ten opzichte van eene publieke Kerk zou het burgerlijk
gezag onderworpen hebben aan de Kerk. Elke poging van de overheid
om een in beginsel verder reikende macht over de Kerken te
verkrijgen, dan voor de zelfstandigheid van het overheidsgezag
noodig was, zijn steeds verijdeld (blz. 43-48, 48,1, 64
noot).
Van het oogenblik af dat de Gereformeerde Kerken ophielden de
‘publieke’ Kerk te zijn, en de overheid zich tegenover alle
Kerken, onverschillig welke hare belijdenis was, in dezelfde
verhouding plaatste, gold rechtens voor iedere Kerk die ordening
welke zij zelve goedvond; alzoo in alle provinciën, voor de
Ge-reformeerde Kerken de bepalingen der oude Kerkenordening,
laatstelijk gewijzigd in 1618/1619 (blz. 49 noot 60,1, 66
noot).
De Dordsche Kerkenordening gold dus na 1795 overal, en was nog
geldig in 1816. Met name in dat tijdperk kan de zelfstandigheid
onzer Gereformeerde Kerken op geen enkelen goeden grond worden
ontkend of betwist (blz. 71/72, 133 noot).
De rest van deze Resumtie wordt bijna woordelijk gevonden in
hetgeen door Lohman reeds gezegd is in noot 1 van pag. 38
hierboven, zodat wij dit stuk gevoegelijk achterwege kunnen
laten.
(pag. 46)
3. Seakle Kz. Greijdanus werd geboren op 1 mei 1871 te Arum en overleed op 19 mei 1948 te Zwolle. Hij werd aanvankelijk opgeleid in het schoenmakersvak. Na predikant te zijn geweest in Rozenburg, Z.-Beijerland en Paesens en Moddergat, werd hij in 1917 door de Gen. Synode van Rotterdam, mede op voorspraak van zijn leermeester F.L. Rutgers, benoemd als opvolger van prof. Lucas Lindeboom tot hoogleraar in de N.T. vakken aan de Theologische Hogeschool te Kampen. Reeds in zijn predikantentijd had Greijdanus zich doen kennen als een begaafd theoloog.
|90|
Na te zijn gepromoveerd bij dr. H. Bavinck op een proefschrift
o.d.t.: Menschwording en vernedering, waarin hij met
gebruik van de Grieksche auteurs van de Patres Apostolici tot het
Concilie van Chalcedon (451) aantoonde dat de menswording van
Christus als zodanig geen vernedering (kenosis) zou zijn. Dit als
kritiek op A. Kuyper, voor wie dit wel zo was. Daarom werd
Greijdanus door de zoon van Kuyper, dr. H.H. Kuyper, een
‘baardeloze knaap’ genoemd. Greijdanus formuleert het in zijn
Inleiding als volgt: “Daarom betoont Gods majesteit zich dan het
meest in haar onaantastbare goddelijkheid, wanneer zij met het
o.i. nietigste en ellendigste creatuur in de nauwste verbinding
kan treden, zonder eenigszins te ontluisteren of te bezoedelen,
zoodat ook het opvoeren van het schepsel tot zijn hoogste
heerlijkheid den luister Gods volkomen laat blijven zooals hij
schittert. Cf Jes. 57: 15. Zoo eerst krijgen we ruimte om bij de
behandeling van den status humiliationis en der exinatio God als
God, en het schepsel als creatuur Gods volkomen te handhaven”
(XXV).
Hij schreef als predikant te Rozenburg zijn eerste commentaar op
het boek Openbaring. Greijdanus was een van de weinigen die niet
instemde met de synode van 1905 die de bekende ‘gulden regel’ van
art.36 der NGB wilde schrappen.
Een belangrijk beginsel der Schrift aangaande het ambt der
Overheid zou uit het belijden der Kerk worden geëlimineerd,
volgens Greijdanus. Op dit punt stemde hij niet in met zijn beide
leermeesters Bavinck en Rutgers, die ongewild met vele anderen in
de machtige greep van Kuyper op dit punt waren gekomen. In 1906
hield hij een Referaat voor de Conferentie van Gereformeerde
predikanten in Noord- en Zuid-Holland te Leiden, waarin hij de
toerekeningsgrond behandelde van het Peccatum Originans (Adams
bondsbreuk), waarin opnieuw bleek welke een bekwaam dogmaticus
Greijdanus was. Zijn bekwaamheid in de dogmatiek en patristiek en
zijn grote kennis van het Grieks kwam dan ook zeer ten goede voor
zijn kennis van de Nieuw-Testamentische vakken. Zijn commentaren
op Lucas, Romeinen, Galaten, Fil. en de Algem. Brieven en
tenslotte zijn nu wetenschappelijk commentaar op het laatste
bijbelboek, staan bekend vanwege hun grondigheid.
Greijdanus heeft over heel de linie Kuypers invloed in de Geref.
Kerken lange tijd teruggedrongen. Dit geldt zowel de zgn.
‘Arnhemsche Artikelen’, als de erkenningsgrond van de canon. In
dit laatste sprak Greijdanus zich zeer duidelijk uit over het
confessionele gegeven van het Testimonium Spiritus Sancti waarvan
hij de onmisbaarheid erkende, maar dat toch, naar zijn oordeel,
niet is de grond waarop ons geloof in de Heilige Schrift als het
Woord van God rust, maar de kracht en de werking waardoor wij
bekwaam en bereid worden om haar als zodanig te zien en die er
ons metterdaad toe brengt haar als Gods Woord te erkennen (vgl.
K. Schilder, in verslagen en twee redevoeringen ter gelegenheid
van het overlijden van prof.dr. A. Honig en het bereiken van den
zeventigjarige leeftijd door prof. dr. S. Greijdanus,
Kampen,1941, pag. 6, 2e deel) De bestrijding van dr. V. Hepp,
alsmede die van dr. G.J. Ubbink hing hier ook mee samen. De visie
van beiden, die een door en door subjectieve koers inluidde, werd
door Greijdanus grondig bestreden (zie voor beide standpunten
GTT 1914), Greijdanus hield tegen beiden vol dat de
Heilige Geest in deze werkzaamheid zelf niet de grond voor het
Schriftgeloof is, die grond is de Heilige Schrift zelve, d.w.z.
de Heilige Geest, voorzoover Hij die H. Schrift gegeven heeft en
haar stralen doet van zijn goddelijk licht” (cit. in a.w. pag.
9). De ‘Arnhemsche artikelen’ die Kuyper’s scheppingstheologie en
vaste plaats wilde geven in een synodeuitspraak van de Arnhemse
synode, werd door de onderbouwde critiek van
|91|
Greijdanus, deze keer samen met prof. Ridderbos, geweerd. Een van
de stellingen van deze artikelen luidde:
“dat God aan Adam en Eva, dus aan den mensch vóór den zondeval,
zich slechts openbaarde in het hart, door de natuur, in de
historie.” Van hier uit bouwden deze artikelen verder door de
algemene openbaring te beperken als slechts voor de val en de
bijzondere openbaring na de val te laten beginnen. Dat er direct
reeds vóór de val Woordopenbaring was viel hier geheel weg.
Terecht noemde Greijdanus deze artikelen “een ernstige aantasting
van de leer van het werkverbond”.
Tenslotte zou er gewezen kunnen worden op Greijdanus
kerkrechtelijke arbeid. Hij bestreed een kerkrecht waarvan
hijzelf eens het slachtoffer zou worden.
Schilder drukte het zo uit in zijn rede: (pag.26)
“Ik zou moeten wijzen op zijn volhardend pogen, om onze kerken te
houden in het spoor van het door Rutgers gewezen kerkrecht, opdat
geen hiërarchie over de gewetens zou gaan heerschen, en opdat de
kinderen der Doleantie, gelijk ook die der Afscheiding, niet hun
eigen eerepredicaat als Gods gepreste knechten zouden
prijsgeven. Op zijn zowel antithetisch als thetisch in ‘De
Reformatie’ gegeven zoo diepgaande kerkrechtelijke studies, dat
een voor kerkrechtelijke oriënteering ingesteld deputaatschap
zonder den Kamper nieuwtestamenticus niet tot stand heeft kunnen
komen.” Het is zeer te betreuren dat deze studies van Greijdanus
zo weinig bekend zijn en dat ze alleen bestudeerd kunnen worden
in oude jaargangen van De Reformatie. Greijdanus was een
zeer begaafd leerling van F.L. Rutgers. Op zijn studeerkamer
hingen niet, zoals te verwachten, portretten van Kuyper en
Bavinck maar slechts dat van F.L. Rutgers.