|20|

 

F.L. Rutgers

 

Afkomst, jeugd en vorming

Frederik Lodewijk Rutgers werd op 26 november 1836, bijna 3 jaar eerder dan Hoedemaker, geboren te Breede in de provincie Groningen. Zijn vader was daar predikant. Hij werd betrokken bij de schorsingsprocedure van Hendrik de Cock te Ulrum, door deel uit te maken van de classicale commissie, die benoemd was na de aanklacht tegen ds. De Cock van ds. Du Cloux. Zowel als zodanig als ook privé, heeft hij met De Cock gesproken en ook gecorrespondeerd over het dopen van kinderen in andere gemeenten. Hij beriep zich daarbij op Calvijn, die hij grondig bestudeerd had.1 Hoewel zijn vader het dus op dit punt niet eens was met De Cock, belette dit hem niet om als eerste een adres in te dienen namens de classis Middelstum bij de Synode over de dubbelzinnigheid van het toen vigerende ondertekeningsformulier (quia/quatenus).2 Dit is een fijn trekje, waarbij men bij de vader de zoon reeds ontdekt. F.L. Rutgers was zowel via zijn vaders zijde als die van zijn moeder — zij, Jeremina Frederika Abresch, was een dochter van de bekende Frederik Lodewijk Abresch te IJsselstein. Hij redigeerde o.a. het bekende blad, in Reveil-kringen veel gelezen, De Zaadzaaier — afkomstig uit een theologengeslacht, oorspronkelijk koopmansgeslacht, uit Amsterdam, met verwantschap aan Ubbo Emmius, Petrus Plancius en Baudartius. Vooral in de 18e eeuw kwamen er bekende predikanten uit dit geslacht voort, o.a. Johannes Rutgers, predikant te Groningen en te Kampen, die de strijd voerde met de Overheid over het behoud van de pastorie-goederen.3 Wij kunnen dus van F.L. Rutgers zeggen, dat hij in alle opzichten een ware vertegenwoordiger was van een oerhollandse traditie in de verhouding Staat en Kerk.

Hij studeerde in Leiden, waar zijn vader sinds 1837 de leerstoel van Van der Palm had bezet. Hij was de laatste voluit gereformeerde hoogleraar aldaar; was ook ouderling en kerkvoogd in de Nederduitse Hervormde Gemeente te Leiden, tevens lid van de gemeenteraad. In 1869 schreef hij een brochure over de beheerskwestie, waarin hij duidelijk uiteenzette dat de kerkelijke goederen niet het eigendom waren van de gehele Nederlandse Hervormde Kerk maar van de Leidse gemeente. Ook in wetenschappelijk opzicht schaamde hij zich ’t Evangelie van Jezus Christus niet; was als enige hoogleraar aanwezig bij een lezing van Da Costa in Leiden. Onder zijn moderne collega’s stond hij vanwege zijn wetenschappelijke kwaliteit hoog aangeschreven; had in 1866 een studie over Jesaja gepubliceerd, waarin hij het historisch-kritisch onderzoek van zijn oud-leerling en ambtgenoot prof. Kuenen bestreed.4

De vorming van de jonge Rutgers te Leiden, op het Gymnasium door de leraren Fruin, Pluygers, De Vries en te Winkel, alsmede op de universiteit door zijn vader, maar ook door de hoogleraren Scholten en Kuenen, en ook niet te vergeten, weer de Vries en Fruin, die van het gymnasium naar de universiteit, nu als hoogleraren, waren gegaan, hebben hem vroeg gewapend en gestaald, daarbij zijn grote dank uitend voor vaderlijke begeleiding in die dagen, hetgeen hij ook ronduit betuigde bij zijn eerder, reeds door de Utrechtse


[77] 1. J.C. Rullmann, Dr. F.L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, pag. 15, 16. J.C. Rullmann, Een nagel in de heilige plaats. Deformatie der Kerk in de XIXe eeuw historisch geschetst: Réveil en Afscheiding, pag. 110 e.v.
2. Documenta Reformatoria, dl. II, pag. 119 e.v.
3. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 9-12.
4. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 15-18.
5. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 20.

|21|

Faculteit met goud bekroonde verhandeling, later ook op 31 mei 1860 te Leiden als proefschrift verdedigd o.d.t.: De fundamento quo Johanne auctore fidem sibi habendam niti voluit Christus.1

 

Predikantsjaren

Ruim 7 jaar eerder dan Hoedemaker, betrok, 3 weken na zijn promotie, op 24-6-60 Rutgers, ongehuwd, als eerste predikant, de pastorie te Soesterberg. Hij was als predikant geen oratorisch talent, maar wel een zeer schriftgetrouw exegeet, ook praktisch. Zijn artikelen en preken uit die eerste jaren vallen op door eenvoudige degelijkheid en vooral ook door diepgang, wars van allerlei hoogdravend sentiment. In zijn boekbesprekingen liet hij zich kennen als een welwillend en toch niets sparend criticus. Ook zijn keuze van preekstof is opvallend origineel, en ook actueel. Hij besprak in 1870, dat bekende jaar dat wij ook bij Hoedemaker rond de doopformule tegenkwamen, het probleem van de oorlog, met een preek over 1 Kron. 21: 17b: “maar deze schapen, wat hebben die gedaan?”. Een zeldzaam profetisch-christocentrische preek.2

Via Eibergen, waar hij zijn vrouw mocht vinden, en Brummen, kwam hij in Vlissingen, de gemeente met een theologische bibliotheek in de consistoriekamer.3 Dit is kennelijk, evenals voor Dr. J.J. van Toorenenbergen, een van de stimulansen geweest voor kerk- en symboolhistorisch onderzoek. In deze gemeente is Rutgers tot ontplooiing gekomen. Hij gaf daar o.a. een cursus Nederlandse Geloofsbelijdenis voor ontwikkelde gemeenteleden, waaraan niet alleen dezen, maar ook hijzelf veel heeft gehad. Ook de strijd voor de christelijke school vond daar in Rutgers een vurig en zeer bekwaam verdediger, vooral in publiek debat, waarin hij een meester bleek te zijn. Vandaar ook zijn kritiek op het wetsontwerp Heemskerk bij de Tweede Kamer der Staten Generaal.4 Mede door zijn optreden te Vlissingen in deze zaak kreeg Rutgers een beroep van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Daar was door de benoeming van Ds. H. Pierson als directeur van de Heldring-gestichten een vacature ontstaan, die moeilijk op te vullen was. Vanwege ook daar ontstane strijd om de Christelijke School, waaraan de bekende A.F. de Savornin Lohman, lid van de Bossche Rechtbank en ouderling bij de Waalse gemeente, een rol speelde. Rutgers nu was de juiste man om Pierson op te volgen en een plaats naast Lohman in deze strijd in te nemen.5

Toen Rutgers in 1877 in Den Bosch zijn intrede deed, waren er in de afgelopen jaren grote verliezen geweest onder de orthodoxen in de Nederlandse Hervormde Kerk. De door zijn Open Brief aan Dr. Kuyper bekende zoon van Prof. Doedes, Mackay, Van Loon, Groen en Heldring overleden allen kort na elkaar.6

Kuyper keerde toen net terug van een herstel-periode uit het buitenland. Hoedemaker stond nog maar nauwelijks een jaar in Amsterdam, en Lohman werd lid van de N.H.K. te Den Bosch. Rond de positie van Lohman als kandidaat-ouderling in de Hervormde gemeente te Den Bosch ontspon zich toen een strijd waarin Rutgers voor het eerst zijn grote kennis van het gereformeerde kerkrecht toonde.7

Toen dan ook in december 1877 het eerste nummer van De Heraut onder leiding van Kuyper verscheen, kwam Rutgers daarin voor als medewerker voor de rubrieken Kerkrecht en Buitenland. Hij


[77] 1. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 20.
2. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 37.
3. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 40.
4. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 43.
5. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 27.
6. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 48-49. Rullmann, De strijd voor kerkherstel, pag. 198-200.
7. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 54-60.

|22|

zette toen direct in met een artikelenreeks: ‘De aanneming tot lidmaat in Gereformeerde zin’. Na de strijd om de doopformule en de kiescolleges, kwam nu deze zaak in het geheel van de kerkelijke strijd aan de orde. In deze artikelen ontpopte Rutgers zich niet alleen als een kenner van het kerkrecht maar ook als kerkhistoricus.1

Hij maakte een historisch overzicht van deze kwestie en onderscheidde daarbij vier tijdperken:
1e De Nederlandsche Gereformeerde Kerken onder het kruis en in de verstrooiing. Van haar bestaan als zoodanig, tot aan de eerste Synode, die in het vaderland in vrijheid bijeenkwam: omstreeks 1550 tot 1574. Periode van wording en van innerlijke bloei onder allerlei verdrukking en bestrijding van buiten;
2e De Nederlandsche Gereformeerde Kerken in den eersten tijd van hare uitwendige rust, van de eerste Synode te Dordrecht tot de groote Nationale Synode aldaar: 1574-1618. Periode van vestiging en uitbreiding, in botsing met de Staatsmacht en met afwijking in haar eigen boezem.
3e De Nederlandsche Gereformeerde Kerken in den tijd van haar zogenoemde heerschappij. Van de Dordtsche Synode tot aan of na de Omwenteling: 1618-1795 of 1816. Periode van insluipend dogmatisme en van voortgaande verzwakking der Gereformeerd beginselen.
4e De Nederlandsche Gereformeerde Kerken in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap: 1816 tot op onzen tijd. Periode van ontbinding en van aanvankelijke herleving.2

Het valt hierbij op dat Rutgers hier direct reeds spreekt van: ‘De Nederlandsche Gereformeerde Kerken in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap’. Dit is typerend voor Rutgers! Van meet af aan heeft dit zijn positie bepaald. De Nederlandse Hervormde Kerk was principieel iets anders dan de Nederlandse Gereformeerde Kerken, niet alleen kerkrechtelijk maar ook kerkhistorisch.

In dit raam ontwikkelde Rutgers zijn gedachten met een enorme kennis en precisie van en in deze perioden met betrekking tot de aanneming van lidmaten. Niemand behoefde te twijfelen waar Rutgers stond. Vanaf zijn eerste artikelen in De Heraut3 nam hij ook krachtig stelling tegenover de remonstrantse geschiedschrijving van Dr. C.P. Hofstede de Groot en Ds. Huet. Hij werd in 1878 gekozen als bestuurslid van de Nederlandsche Hervormde predikantenvereniging. Als zodanig heeft hij tegenover de Synode het beginsel van de vrije studie verdedigd op zodanige wijze dat het door de gehele vergadering der predikanten werd aanvaard.4 Zijn geschrift daarover is een knap stuk werk. Door een tegenpleidooi van Prof. Doedes, wees de Synode van 1879 helaas dit beginsel van vrije studie toch nog af. In het verlengde hiervan lag de strijd om het behoud van de theologische faculteit aan de Universiteiten. Hij voerde deze strijd met o.a. Hoedemaker. In de nieuwe wet op het Hoger Onderwijs werd nl. deze tot faculteit van godsdienstwetenschap. De faculteit zou daarbij aanvulling krijgen van kerkelijke hoogleraren. De zgn. ‘duplex orde’. Als gevolg hiervan ontstond er een kleine groep predikanten die te Amsterdam samen kwamen om zich te geraden over deze zaak. Hoedemaker, Van Ronkel, Esser en Kuyper en ook Rutgers behoorden daartoe.5 Toen de synode, overeenkomstig de nieuwe regeling van de overheid de aanvullende kerkelijke hoogleraren hoofdzakelijk benoemde uit aanhangers van de Groninger richting kwam de zaak op scherp te staan. In ditzelfde jaar 1878 werd Rutgers te Amsterdam beroepen en op 1 september bevestigd. Hij werd nu voluit in de kerkelijke strijd aldaar betrokken. Maar de hoger-onderwijs-kwestie eiste toen allereerst zijn aandacht op, die zoals later bleek niet los van de kerkelijke


1. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 53-54.
2. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 60.
3. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 66-69.
4. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 71.
5. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 71.

|23|

kwestie gezien kon worden. Op een vergadering van de Ned. Herv. predikantenvergadering van 31 mei 1878, dus twee maanden na zijn intrede te Amsterdam, kwam deze aanvulling van kerkelijke hoogleraren speciaal aan de orde. Rutgers, als bestuurslid aanwezig, was van overtuiging dat deze vergadering over de zaak kon discussiëren, maar niet zelf geroepen was voor het theologisch onderwijs te gaan zorgen (dit omdat binnen het moderamen van deze vereniging alleen maar een voorstel tot een zgn. aanvullingsplan lag). Hij deelde en passant tevens mede, dat er gewerkt werd aan een plan voor een vrije gereformeerde universiteit,1 waar meer werd gegeven dan alleen theologisch onderwijs. Zo kwam er een discussie binnen deze predikantenvereniging op gang tussen aanvullend onderwijs bij de theologische faculteit of vrij theologisch onderwijs binnen het kader van een vrije gereformeerde universiteit. Uiteindelijk besloot de predikantenvereniging om deze zaak niet zelf ter hand te nemen, maar deze over te laten aan het particulier initiatief. Zodoende werd er direct na sluiting van de vergadering een vereniging opgericht voor hoger theologisch onderwijs. Deze stelde in 1880 Dr. Bronsveld aan als privaat-docent te Utrecht, tot het geven van onderwijs in de dogmatiek, tegenover prof. Cannegieter, een aanhanger van de Groninger richting.

Deze dr. A.W. Bronsveld, die in 1880 predikant te Utrecht was geworden, heeft daar tot 1915 een belangrijke plaats ingenomen als leider der orthodoxen.2 Hij stond toen nog in vele opzichten sympathiek tegenover Dr. Kuyper, maar vanaf de vergadering waarin Rutgers het opnam voor een vrije gereformeerde universiteit, tegenover zijn aanvullingsplan, was hij een fervent tegenstander van Rutgers en ook Kuyper natuurlijk, hetgeen uitkwam in het jarenlang door hem geredigeerde tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede. In 1879 schreef hij na een uitgebreide discussie met Rutgers over deze zaak: “U beschouw ik als een der personen aan wie wij voornamelijk de droeve scheuring te wijten heben, waarover thans de gemeente treurt”. “In u, meer nog dan in Dr. Kuyper, zie ik op dit oogenblik de man, die de breuken tusschen de broeders onheelbaar tracht te maken.” Rullman merkt hierbij op, dat meer dan bij Dr. Kuyper, Rutgers de man was die bij toepassing van de beginselen, voor geen offer terugdeinsde.3

Zo kwam Rutgers in heel de onderwijskwestie direct duidelijk naar voren. Hij was eigenlijk de stille kracht achter de oprichting van de V.U. met zijn statuten en reglementen. Correspondentie en organisatie kwamen in feite geheel op hem neer. Hoewel hij slechts vijf maanden predikant is geweest in Amsterdam liet zijn heldere en eenvoudige prediking een diepe indruk achter. In De Heraut no. 65-66 schreef hij de volgende overdenking over Matth. 10: 39, onder het thema: ‘De verdeeldheid, die door Jezus op aarde gebracht is.”4

Rullman schrijft hierover: “Typerend voor zijn eigen levensstrijd is vooral de . . . verhandeling, waarin hij zich beroept op de ervaring van hen, die Christus aannemen en zich aan zijn woord onderwerpen. Juist door den strijd, dien Jezus op aarde gebracht heeft wordt hun geloof versterkt”. Daarna citeert hij uit de overdenking van Rutgers zelf: “Zonder twijfel heeft die strijd ook eene bedroevende zijde; maar hij kan op dit gebied toch bewaren voor traagheid en lauwheid, voor stilstand en dood. In de Christelijke Kerk zijn dan ook de tijden, waarin bijna geen verdeeldheid openbaar werd, of waarin men, onder de leuze van verdraagzaamheid, vrede en liefde, zelfs over gewichtige verschilpunten


[78] 1. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 73.
2. Suttorp, Dr. A.W. Bronsveld. Zijn visie op een halve eeuw, pag. 109.
3. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 76.
4. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 85.

|24|

stelselmatig zweeg, tevens de tijden geweest, die het meest gekenmerkt waren door verval, achteruitgang en zwakheid. En wanneer de Kerk in bloeienden toestand was, vol van opgewektheid en kracht, en zelfs in het midden der verdrukking; triumfeerend, dan was zulk een tijd ook in allerlei opzicht een tijd van verdeeldheid en strijd. Dat was niet toevallig, of aan andere oorzaken toe te schrijven. Het een en het ander staat in het nauwste verband. Hoe meer geloof, des te minder vrede met hetgeen dat geloof ondermijnen zou of daarmede niet kan samengaan; en de strijd, die dan daardoor ontstaat, is ook weer oefening en bevestiging des geloofs.”1

 

Hoogleraar

Er zit vaart in het leven van Rutgers. Sept. ’78 in Amsterdam beroepen, begon hij in dec. 1880 zijn colleges aan de V.U. Hoedemaker had de wijdingsrede, dr. Kuyper zijn openingsrede, Fabius zijn inaugurele oratie, maar Rutgers, hij werkte in stilte voort. Wat hij direct, voor als na de stichting van de Vrije Universiteit, verricht moet hebben, is bijna ongelofelijk. Alles werd tot in de puntjes geregeld. Als wetenschappelijk hoogleraar trad hij voor het eerst voor het voetlicht met zijn rectorale oratie van 20 okt. 1882 over het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken . . .

Voordat Rutgers tot zijn eigenlijke onderwerp komt, volgt er een keuzeverantwoording. Rutgers staat hierbij ineens helemaal voor ons. Het kerkrecht zal zich systematisch en praktisch hebben af te vragen, aldus de Hervorming: “Wat is de kerk?” (pag. 6). Na gememoreerd te hebben het verval van de studie van het kerkrecht in de tegenwoordige tijd door een vals begrip van liefde, stelde hij de eeuw der Hervorming aan de orde.
“Wat is de kerk? Waaraan is zij te kennen? Wie heeft daarin te zeggen? Hoe behoort het daarin toe te gaan? Wat is de band die haar samenhoudt? Welk is het gezag van de sedert lang erkende en nog steeds vigeerende canones? Kan er in den toestand der kerk niets veranderd worden, dan alleen langs den kerkelijken weg en door middel van het kerkbestuur? En als daarvan niets te verwachten is, wat is dan het recht en de roeping van plaatselijke kerken, ja van iederen geloovige in het bijzonder?” (pag. 7).

Al deze vragen en nog zoveel andere, bijna allemaal “vragen, die geheel van kerkrechtelijken aard zijn, zij moesten uit Gods Woord, en uit de daarop gegronde geloofsovertuiging, en uit de geschiedenis der kerk voldoende zijn opgehelderd, voordat de geloovigen (en in deze alleen lag natuurlijk de kracht van de gansche beweging) drang en vrijmoedigheid hadden, om zich aan te gorden tot het reformeeren der kerk, of om zich bij degenen, die dat reeds begonnen hadden, aan te sluiten.” (pag. 7).

Zonder met deze zaken in het reine gekomen te zijn kon de gemeenschap met Rome nog onmogelijk afgebroken worden. Het verbreken van de eenheid der Kerk was een ontzaglijk ernstige zaak, die bijv. door een man als Calvijn was doorleefd. Calvijn getuigde niet alleen voor zichzelf “maar ook van al zijne geestverwanten, dat er ééne zaak was, die hen allen wel het meest en het


[78] 1. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 85, 86.

|25|

langst had teruggehouden; en dat ééne hoofdbezwaar was geweest: ‘ecclesiae reverentia’” (Calvini Opera omnia, V, 412) (pag. 7). “En wanneer hij dan vervolgens aanwijst, hoe het desniettegenstaande tot den laatsten stap is gekomen, dan blijkt juist uit die beschrijving, dat dat niet geschied is zonder heldere voorlichting omtrent allerlei vragen van kerkrechtelijken aard. Inderdaad moest de strijd juist met zulke vragen wel het meeste te doen hebben. Hij zou niet volstreden zijn, als men niet geleerd had, wat er op het stuk van kerkverband was in acht te nemen. En waarvoor een lid der Gereformeerde kerk dan ook onverschillig mag wezen, zeker nooit voor dat zoo belangrijke deel van den strijd der Hervorming, en voor de gewichtige slotsommen, waartoe toen die strijd heeft geleid.
Tegen zulke onverschilligheid moet reeds in den naam der geschiedenis luide geprotesteerd worden. Maar tocht waarlijk niet daarom alleen. In den tijd der Hervorming stond die quaestie van het kerkverband op den voorgrond. Maar zoo is het ook later gebleven in den strijd tegen Rome. En zoo was het minder in den strijd tegen het beginsel der Revolutie. En zoo is het ook nu nog in onzen tijd, en bepaaldelijk in ons vaderland. O! zeer zeker, daar zijn er, die die quaestie wel voorgoed zouden willen begraven, en die wenschen dat nu ieder maar berusten zal in den feitelijken toestand, bepaaldelijk met betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk. Het kan zijn, zoo is veler gedachte, dat haar wettelijk kerkverband niet Gereformeerd is; het kan zijn, dat dat aan de kerken is opgelegd en alleen door onrecht is tot stand gekomen; het kan zijn, dat het stof geeft tot allerlei aanmerking en zelfs aan de meeste kerken mishaagt. Maar, zoo wordt er dan bijgevoegd, laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de rust en de wettelijke orde; laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de eenheid der kerk; laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de macht, die we daarin nog hebben, opdat we niet overvleugeld worden door Rome en niet onderliggen in den strijd met het ongeloof.” (pag. 7, 8). Maar waar komt deze redenering tenslotte op neer? Dat “de kerken der Hervorming haar oorspronkelijke eenheid voor de toen verworpene eenheid weêr uitruilen; voor de handhaving der Hervorming een beginsel aannemen, waarmeê juist de hoofdzaak aan den tegenstander reeds zou zijn toegegeven!” (pag. 8). Maar daarom, zo betoogt Rutgers verder, is het “volstrekt onmogelijk, om voor zulke overwegingen uit den weg te gaan. Eerder kan slechts dit het gevolg zijn, dat de quaestie van het kerkverband des te dringender wordt. . . . Zij hangt samen met de diepste geloofsovertuiging, die nu eenmaal niet werkeloos zijn kan.” (pag. 8). “Wie gelooft, dat de Christus, en Hij alleen, in zijne kerk Souverein is, en dan daarbij inziet, wat er uit die waarheid rechtstreeks volgt, die kan nooit berusten in een toestand, waarbij dat geloof gekrenkt wordt. Hij kan des te minder zwijgen, als hij mag behooren tot een kerkverband, dat reeds voor drie eeuwen door de werking van dat geloof gereformeerd is, en dat in zijn eigen recht van bestaan met de handhaving van die waarheid staat of valt.” (pag. 8, 9). En hieruit vloeit voort dat deze kwestie de toestand tot op zekere hoogte beheerst. Of men het betreurt of toejuicht, aan de orde is de vraag naar de aard van het kerkverband der Gereformeerde Kerken. En de vraag is niet afgedaan met “de bloote aanhaling van een nog vigeerend reglement.” (pag. 9).

Hier staat a.h.w. Rutgers recht tegenover Dr. Bronsveld en Dr. Vos. De inzet van de eerste rede is m.i. zodanig dat heel het

|26| 

volgende optreden van Rutgers hieruit af te leiden en ook alleen maar te begrijpen is.

Na deze zeer gewichtvolle inleiding, waaruit zo duidelijk blijkt, de positie die Rutgers toen reeds innam, volgt het eigenlijke thema van de rede. Daarin beperkte Rutgers zich meesterlijk. Het ging niet over de zaak in zijn ganse omvang, maar hij wilde blijven binnen het gebied waarop zijn werkkring was aangewezen. Rutgers was lid van de kerk van Amsterdam en ook als ouderling binnen de kerkeraad gebleven.

“Trouwens, het is een belangrijk onderdeel waarop ik uwe aandacht wensch te vestigen. Bij de vraag, die ik heb ter sprake gebracht, is het van bijzonder gewicht, in allerlei opzicht en op allerlei standpunt, dat genoegzaam vaststa, waarin hier te lande de reformatie van het kerkverband eigenlijk bestaan heeft; of m.a.w., dat genoegzaam blijke, welk een soort van band toen gelegd is; hoe het was met zijn omvang en grondslag, met zijn aard en karakter, met zijn werking en kracht; welke rechten en verplichtingen daaruit voortvloeiden voor de plaatselijke kerken die er toe behoorden; welke vrijheid er voor hen overbleef en zoo voorts. En nu kan dat alles zonder twijfel ook worden afgeleid uit de Formulieren van eenigheid onzer kerken; daar toch, zoo als Stahl het zeer juist uitdrukt, alle kerkrecht (en wij voegen er bij: vooral het kerkrecht naar Gereformeerde opvatting) ‘im Ganzen auf einer dogmatischen Grundlage ruht, und in einzelnen, gerade den wesentlichsten, Theilen gar nichts anderes ist, als die als die äuszere Fixirung der durch die Lehre schon bestimmt vorgezeichneten Verhältnisse.’ Maar de zaak, waar het om te doen is, wordt niet minder duidelijk, als we eens de feiten laten spreken, en dan het getuigenis opvangen van de kerkelijke praktijk.” (pag. 10).

“Welnu dan, laten we eens teruggaan tot het tijdperk dat hier meer dan eenig ander door kerkelijke strijd werd gekenmerkt, en dan letten op de kerk die toen in dien strijd van de meeste beteekenis was. Of m.a.w. laat mij spreken over

Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handeling van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw.” (pag. 10).

Na het belang van de Amsterdamse kerkenraad breed uiteen gezet te hebben vervolgt Rutgers:

“Die handelingen, voorzover zij het kerkverband raakten, hadden onderscheidenlijk vierderlei strekking en en wel:
om het in het algemeen krachtig te handhaven;
om het in sommige opzichten buiten werking te stellen;
om het desgevorderd tijdelijk te verbreken;
en om het terzelfder tijd zoveel mogelijk te herstellen.” (pag.19).

Er is wel eens beweerd dat het geschrift Tractaat van de Reformatie der kerken van Dr. A. Kuyper, het handboek der Doleantie was. Het lijkt mij echter beter te stellen dat het programma voor kerkherstel hier door Rutgers veel klaarder en ook dieper, als ook veel verder reikend, vanwege zijn blijvende waarde ook voor vandaag en voor de toekomst, wordt aangereikt.

Rutgers sprak vervolgens: “Ik sprak in de eerste plaats van krachtige handhaving.
Of het kerkverband toen ter tijd dan gevaar liep? O ja! zonder twijfel; en het werd zelfs ernstig bedreigd. In zijn recht van bestaan, door het independentisme; in zijn nationaal karakter, door het provicialisme; en in zijn onmisbaren grondslag, door het arminianisme.” (pag. 19).

|27|

Achtereenvolgens toont hij nu aan hoe het kerkverband functioneerde bij al deze bedreigingen van binnen en van buiten en hoe gezond en krachtig de kerkenraad van Amsterdam op dit alles reageerde. Zo werd er gehandeld en gesteund. Rutgers toont (altijd met een overvloedig bewijs van stukken, vaak in originali; het archief van de kerk van Amsterdam berustte lange tijd bij Rutgers) aan hoe buitengewoon krachtig en moedig dit alles geschiedde. Zo werden vaak dolerende minderheden, dwars tegen de publieke opinie in, gesteund op effectieve manier. Grote kerkenraden van Remonstranten werden beschouwd als vergaderingen van particulieren Tegen de Overheden werd en kerkelijk provincialisme en het verhinderen om in Nationale Synoden samen te komen gesteld: “Want de Gereformeerde Kercken in deze Nederlanden hebben haren bandt ende eenichheyt onder malkanderen ghehadt, oock doense noch onder ’t kruys waren suchtende, voor dat de unie tusschen de Provinciën is gemaeckt, welcken bandt nimmermeer en kan noch behoort opgelost te worden” (pag. 29). Rutgers gaat dan voort met de volgende zin: “Indertijd was dat kerkverband gelegd en bevestigd, omdat en doordat de daartoe samenkomende kerken in geloofsovertuiging overeenstemden. Zij hadden reeds aanvaard, of zij aanvaardden dezelfde geloofsbelijdenis; en die eenparigheid in de leer was de voorwaarde en de grond waarop zij, ook uitwendig, met elkander zich vereenigden. Maar juist daarom bleef die gemeenschappelijke belijdenis de onmisbare grondslag van het kerkverband, en was er voor zijn duurzaamheid wel geen grooter gevaar, dan dat die belijdenis werd bestreden of terzijde gesteld.” (pag. 30) In een noot voegt hij er nog aan toe: “Zoo wordt b.v. uitdrukkelijk gezegd in de ‘Voor-reeden’ voor de ‘Acta ofte handelingen der Versamelinge der Nederlandsche Kercken, . . . gehouden tot Wesel, den 3 Novembris, ende vervolgens in den Jaere M.D.LXVIII.’, in welke Synode het kerkverband is voorbereid, dat de daar ontworpen kerkenordening wordt voorgesteld, ‘om in alle Nederlantsche Kercken eenparigheyt te onderhouden, niet alleen in de Leere’ (waarin dus eenparigheid allereerst noodig geacht werd, maar tevens erkend werd reeds aanwezig te zijn), ‘maar oock in deselve ordre, ende Politie’ (Hooijer, Oude Kerkordeningen, Ed. 1865 blz. 33). En de daarop volgende ‘Versamelinge der Nederlandsche Kercken, . . . gehouden tot Embden den 5 Octobris Anno 1571’ begon, volgens art. 2, hiermede: ‘Om die eendrachtigheid in de Leere tusschen de Nederlandsche Kerken te bewyzen, heeft het den Broederen goetgedocht de belydinge des Geloofs der Nederlandsche Kercken te onderschrijven’ (Hooijer, blz. 67). Dat de latere Synoden er niet minder op uit waren, om de gemeenschappelijke belijdenis te handhaven als grond en voorwaarde van kerk-gemeenschap, zoowel tusschen de kerken onderling als in iedere kerk op zichzelve, is uit hare Acta overbekend.”

Rutgers vervolgt: “In den tijd, waar we nu van spreken, werd dat door Arminius en zijne geestverwanten, eerst uit het oog verloren, daarna betwijfeld, en tenslotte ontkend, terwijl die ontkenning, die in den aanvang nog slechts uit hun gedragslijn kon afgeleid worden, in vervolg van tijd ook ondubbelzinnig en openhartig werd uitgesproken. Zij beweerden, dat er in het kerkverband der Gereformeerde kerken voor hen en voor hunne tegenstanders gelijkelijk plaats was; en zij wilden de Gereformeerden dwingen, niet slechts door betoog, maar ook door geweld en dreiging, om dat mede te erkennen.
Dat doen we nooit! is toen het antwoord geweest der Gereformeerde kerken; en zij hebben nog wel meer gedaan dan dat slechts met woorden uitspreken: er is naar die overtuiging toen ook gehandeld; en met name is de belijdenis toen gehandhaafd met

|28|

des te grooter nadruk en kracht.” (pag. 30).

Het in sommige opzichten buiten werking stellen, als tweede punt (pag. 38-44), heeft Rutgers met verschillende voorbeelden geïnstrueerd. Het meest opvallende voorbeeld was de weigering aan Episcopius, een bekend Remonstrants predikant, die zijn attestatie te Amsterdam had ingeleverd, maar kort daarna weer vertrok naar Bleiswijk, een attestatie af te geven. Hij had niet eens de reactie van de Raad op zijn inlevering afgewacht. Van plaatsen waar de Remonstranten overheersten, werd, zo er geen dolerende kerk was, die de attestatie af zou kunnen geven, nauwkeurig ter betrouwder plaatse geïnformeerd, alvorens deze werd aanvaard. Het kerkverband werd in al deze gevallen metterdaad buiten werking gesteld.

Wat het desgevorderd verbreken, als derde punt betreft (pag. 44-50), werd gewezen naar de kerken van Hoorn en Alkmaar, die met de bijbehorende classis geheel door de Remonstranten werd beheerst. Rutgers schrijft daarover: “Ware nu de Amsterdamsche kerkeraad toen ter tijd ook maar eenigszins bevangen geweest door het legitimisme, dan zou hij die wettelijk bestaande kerkeraden en classen, ondanks hunne afwijking in de leer, toch zijn blijven erkennen; en hij zou dan gezegd hebben tot zijne geestverwanten in die plaatsen: lieve broeders, we hebben veel met u te doen, en we willen u ook wel helpen zooveel we kunnen; maar de kerk is nu eenmaal de kerk; en zoolang het nog niet doenlijk is, den geest dier besturen te wijzigen, moet ge u maar schikken onder hunne heerschappij.
Maar terstond na den strijd tegen Rome kon wel geen Gereformeerde zoo oordeelen; allerminst in een kerkeraad, waarin zooveel leden waren, die mede voor de Reformatie gestreden hadden. Neen! wat die kerkeraad toen erkend heeft, dat waren de kerkeraden en de classen der doleerende leden. En die andere vergaderingen, die zich toch beroemen konden op feitelijke successie, op erkenning door de Overheid, en dus ook op erkenning door het zoogenaamde hoogste kerkbestuur, zij waren in des kerkeraads schatting thans niet anders meer dan vergaderingen van particulieren. . . . Dat was in dien tijd de gedragslijn van den Amsterdamschen Kerkeraad. En hij heeft die niet slechts zelf gevolgd, maar ook bovendien te weeg gebracht, dat er te dien aanzien in de gansche kerk met steeds grooter eenparigheid werd gehandeld. Toen in 1616 de toestand der Gereformeerden hoe langer hoe hachelijker werd, en genoegzaam alle hoop op het eenige redmiddel, de Nationale Synode, hun benomen was, heeft hij, deels door zijn invloed op de vergaderingen van correspondentie, deels door de werkzaamheid zijner afgevaardigden in de beide Hollanden, de Gereformeerde predikanten en Kerkeraden vereenigd tot een gezamenlijk breken met de Remonstranten.” (pag 46-47).

“Wat er van het kerkverband toen verbroken werd, was niet anders dan een valsche, onbestaanbare vorm. En juist daarom gingen die handelingen dan ook gepaard met andere, die de strekking hadden om het zooveel mogelijk te herstellen.” (dit als vierde en laatste punt, pag. 50-52).

“Bijna in heel Holland, en ook soms daarbuiten, is de Amsterdamsche kerkeraad daarvoor werkaam geweest, en wel op allerlei wijze. Hij heeft de organiseering van doleerende kerken zooveel mogelijk bevorderd. Hij heeft ze erkend als Gereformeerde kerken, zoo beslist en zoo ondubbelzinnig en zoo openlijk als maar kon. Hij heeft ze gediend met zijn goeden raad, bij de zoo veelvuldige moeielijkheden, waarin zij gewikkeld werden. Hij heeft in den tijd der verdrukking ze gedurig opgewekt en vermaand en getroost.

|29|

Hij heeft hare belangen bij elke gelegenheid aan de Amsterdamsche Overheid op het harte gebonden. Hij heeft ijverig gezorgd voor genoegzamen onderstand, waar de eigen middelen te kort schoten. En hij heeft ze bovenal wel geholpen, door den dienst des Woords en der Sacramenten onder hen te bewaren; soms door de leening van een der Amsterdamsche predikanten, maar toch eerst en meest door te maken dat zij niet verlegen waren om een eigen predikant.
Voor dat alles dienden ook met name de ‘vergaderingen van correspondentie’, die van 1612 tot 1618, op uitschrijven van den kerkeraad en onder zijne leiding, hier gehouden zijn, soms verscheidene in éénzelfde jaar.” Dit waren vergaderingen ‘om het losgeweekte kerkverband te herstellen’. Daarvan zegt een van zijn predikanten die aan die vergaderingen een werkzaam aandeel genomen heeft: “. . . Daer toe en heeftse geen beter middel gheweten, als in die Stadt harer residentie, te doen aenstellen eenige vergaderinghen, van ghetrouwe Predikanten, uyt andere Kercken ende Classen van Suyt ende Noort-hollant, met de welcke zy, in voorvallende gelegentheyt, raet soude mogen plegen, ende die met haer, den voornoemden beswaerden eenichsins, nae gelegentheyt ende de swaricheyt van die tyden, behulpsaem souden moghen zijn”.

“En toen er dan ook later, in 1618, eene Classe was, die het minder noodig vond de aanstaande Synode door dergelijke vergaderingen voor te bereiden, toen kon door den Amsterdamschen kerkeraad worden ‘bewesen’, en wel ‘met bondige redenen’, ‘dat diergelycke vergaderingen syn geweest het opcomen ende bloeyen van veele Cruyskercken, die anderssins t’eenemael t’onder souden zyn gegaen, jae datse syn geweest een groot deel vande heyl, die ons God begint te vertoonen’.” (pag. 51, 52).

Rutgers komt nu toe een afsluiting, die tegelijk een samenvatting maar ook een conclusie inhoudt: “Aan het einde van ons overzicht, hoe kort dat ook zijn moest, zal nu zeker ook wel duidelijk zijn, wat misschien in den aanvang wel wat paradox heeft geklonken, nl. hoe het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken door denzelfden kerkeraad op denzelfden tijd kon worden gehandhaafd, buiten werking gesteld, verbroken en hersteld. Het was alles niet anders dan de toepassing van éénzelfde beginsel. Het kerkverband werd gehandhaafd, door handhaving der aan al zijne kerken gemeenschappelijke belijdenis; het werd buiten werking gesteld, waar dat noodig was om die belijdenis zuiver te bewaren; het werd verbroken, waar afwijking van die belijdenis het inderdaad reeds had losgemaakt; en het werd hersteld, door vernieuwde aansluiting aan al wat die belijdenis was blijven vasthouden. Klaarder dan woorden het kunnen, toont ons die gedragslijn: waarop het kerkverband rustte, waarin zijn karakter eigenlijk gelegen was, aan welke voorwaarde het moest blijven voldoen, waartoe het de kerken als het ware contractueel verplichtte, en wanneer dat contract mocht en moest geacht worden door wanpraestatie vervallen te zijn. En dan komt dat alles neêr op dit ééne: de belijdenis, die door allen erkend werd als de formuleering der leer die den Woorde Gods conform is, en de handhaving dier belijdenis tegen eigenmachtige afwijking en persoonlijke willekeur.” (pag. 53, 54).

Tenslotte maakt Rutgers nog enige opmerkingen over de moeilijke kwestie inzake de verhouding van Staat en Kerk in die dagen. De overheid verhinderde vaak uitvoering van bestuurlijk-kerkelijke zaken. “Maar wanneer die verhindering de hoofdzaak onaangetast liet, zooals in de provinciale Staatsordeningen die men zich heeft laten welgevallen, altijd het geval was, dan maakten de kerken ook geen bezwaar om zich, als het zijn moest, te schikken. Gold het hoofdzaken, zooals bij de Hollandsche Staatswetten

|30|

in den aanvang der 17e eeuw, dan kon zeker dreiging noch geweld haar tot eenige onderwerping bewegen. Maar wanneer de beginselen, die reeds in de belijdenis waren uitgesproken, niet geschonden werden, dan was de verdere verscheidenheid van kerkelijke regeling voor het kerkverband van zeer weinig beteekenis. Bij een genootschappelijken band is juist die regeling de hoofdzaak, ja het één en het al. . . . Als nu de religie, die in de confessie beleden werd, ook de religie was van de Overheid als zoodanig, dan trad de gemeente op als ‘de publieke kerk’, of (zooals men het later uitdrukte) als ‘de Staatskerk’. En wanneer de religie door de Overheid werd tegengestaan of terzijde gesteld, welnu, dan bestond die gemeente desniettegenstaande, maar alleen als getolereerde kerk, of desnoods als kruiskerk. Tot den aard van het kerkverband deed dat niets ter wereld af. . . . Was de Christelijke gemeente tevens Staatskerk, dan moesten die verordeningen natuurlijk door eene schikking met de Overheid worden vastgesteld, of althans door de Overheid worden goedgekeurd. Maar dat was volstrekt niet, om ze voor de kerken verbindend te maken: het was dan uitsluitend een politieke zaak. Ja! zeer zeker, de Remonstranten trachtten eene andere beschouwing te doen ingang vinden. Maar toen Wtenbogaert te dien aanzien schreef, dat ‘gheen Kercken-ordeninge, sonder authorisatie bij de Hooghe Overheydt, kracht van Wet had’, toen werd wel terecht hem geantwoord door een der voormalige Amsterdamsche predikanten: Wat! geen kracht van wet! Wij, Gereformeerden ‘wy segghen dat de Kercken-ordeninge byden Kercken authoriteyt heeft van den Heere ende Geestelijcken Koninck Christo, ende volghens by vrome deghelijcke lidmaten der Ghemeynte, ende by oprechte ghetrouwe Orthodoxe Predikanten haer behoorlijck aensien ende kracht heeft. Die Authoriteyt die haer de Hooghe Overheyt geeft, is eene Politijcke ende dwingende Authoriteyt, dewelcke de Kercke niet van doen heeft, dan als zy, met exorbitante Leeraren ofte Litmaten, ofte andere wie zy oock moghen zyn, publyckelijck ende hartneckelijck soo wordt ghetroubleert, dat die niet anders als door publijcke ende bedwingende macht konnen gecoerceert worden’ (Trigland, Kerckel. Geschied., blz. 822b).
Zooals toen in Holland gezien is, kan die beschouwing van het kerkverband zonder twijfel wel leiden tot een ernstig conflict, en de kerken kunnen dan zeer zeker wel in de verdrukking komen. Maar het is toen ook in Holland gezien, hoe dat niets vermag tegen den drang der conscientie. Juist de Amsterdamsche kerkeraad is daar bovenal een bewijs van.” (pag. 54-56).

Als wij deze Rede goed op ons in laten werken, dan is het alsof hier temidden van allerlei getimmer en geknutsel op synodes en kerkenraden ineens een bouwwerk wordt opgetrokken dat rust en vastheid geeft! Al het heen- en weer gevlieg, in die tijd, van zowel Kuyper als Hoedemaker, ook rond de kerkenraad van Amsterdam, smelt hier weg als sneeuw voor de zon. Hier wordt een fundament gelegd en worden beginselen geformuleerd, die, als ze worden beleefd, stand zullen houden de eeuwen door in Nederland, en speciaal voor de reformatorische kerken in Nederland. Steekhoudende kritiek op deze Rede is er dan ook niet geleverd. Wij als gereformeerden (zowel hervormd-gereformeerden als andere gereformeerden) kunnen hier lering uit trekken. De schriftuurlijke, verbondsmatige elasticiteit van het kerkverband valt hier op. Geen monolytisch blok beton waarin de kerken ingemetseld zitten, òf er totaal buiten staan, wordt hier naar voren gebracht. Deze, met prachtig historisch bewijs gestaafde, gedachten over het kerkverband doen ook recht aan de Schrift met name in begin van de Openbaring

|31|

van Johannes met de brieven aan de zeven gemeenten en “Die in het midden der zeven kandelaren wandelt”. Er kunnen gemeenten wegvallen. Er kunnen sterren vallen uit Christus rechterhand. Er is een verbondsmatige bediening van tucht naar het Woord, ook onderling, als gemeenten, ook in de beoefening van het kerkverband. Inderdaad het kerkverband dient beoefend te worden met alle kracht en alle wettig geoorloofde middelen. Het centraal stellen van de belijdenis is hier van het hoogste belang. Zonder deze belijdenis is er in principe van geen kerkverband sprake meer, al is alles perfect geregeld. Het luistert hier nauw in dit land zonder enige heerschappij met het ‘niets tussen Hem en ons’. Deze unieke band tussen Christus en de gelovigen daar mag niets tussen worden geschoven, omdat ze geheel uniek is. Alle banden van de gelovige met Christus lopen via Hem, óók die met de ambten en met kerkenraad, classis en synoden!

Deze rede van Rutgers heeft zijn voorlopers, die de gedachten van hem over het kerkverband nog meer in het licht stellen. Zo hielde hij op de Algemene Vergadering van de Nederlandse Vereniging van Vrienden der Waarheid op 12 april 1882 samen met Jhr. Mr. De Savornin Lohman, een referaat over de vraag: “In hoeverre heeft de Genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederlandsche Gereformeerde kerken is opgelegd, voor de bijzondere kerken, die daarin geplaatst zijn, een bindende kracht?” Na een inleiding spitste Rutgers deze vraag toe tot: “Hoedanig was het kerkverband van de Nederlandse Gereformeerde kerken toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd?” (pag. 4).

Ook in dit referaat treft het ons dat Rutgers consequent spreekt van de "Nederlandsche Gereformeerde kerken”. Hij heeft zich eigenlijk nooit een zoon van de Nederlandsche Hervormde Kerk geweten. Hij leefde geheel uit de achtergrond van zijn voorgeslacht. Zijn vader had bij de ‘Synode’ gepleit voor duidelijkheid bij de dubbelzinnigheid in het Art. 75 van het Reglement op het examen en te toelating tot het Leeraarsampt in de Hervormde Kerk. En in de lijn van zijn overgrootvader en grootvader die beiden bekende predikanten waren in verschillende gereformeerde kerken o.a. van Utrecht, Kampen en Groningen, dacht en handelde hij geheel uit deze rijke traditie.

Hij was wat dit betreft niet te vergelijken met Kuyper of Hoedemaker, die opkwamen uit moderne of gedeelde achtergronden. Hij was in die zin geen individu opkomend uit de door individualisme beheerste 19e eeuw, hoewel ook mede gevormd door de Leidse historische school, waarvan de historicus Romein eens zei: “Wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin”.1 De Leidse historicus Cohen sprak bij zijn afscheid in Leiden, dat de studie der geschiedenis bestond in het “waarnemen van de verandering”. Dit zou ook van de kerkgeschiedenis kunnen gezegd worden. Rutgers was een scherp waarnemer van die verandering, maar bleef zelf op een constante lijn. Hij was een leerling van Bilderdijk en Groen, die door Fruin wel te vuur en te zwaard werden bestreden2, maar die dankbaar was voor de vorming die hij mede ook van Matthias de Vries en Robert Jac. Fruin ontvangen had.

Hij was inderdaad een man ‘aus einem Guss’, waarbij er geen sprake was van verschillende tegengestelde, niet bij elkaar passende, componenten, die bij Kuyper en Hoedemaker duidelijk aantoonbaar zijn. Door zijn gebruikmaking van glasheldere definities en het aandragen van exact historisch feitenmateriaal


[78] 1. Bremmer, Reformatorisch Dagblad, 21 juli 1990. In een bespreking van het boek van J. Tollebeek: De Toga van Fruin. Denken over de geschiedenis in Nederland sinds 1860.
2. Neêrlands dierbre Vader, Willem van Oranje in de Leidse historiografie. Tentoonstelling gehouden ter gelegenheid van de officiële opening van het Witte Singel/Doelencomplex van de Rijksuniversiteit te Leiden in de Universiteitsbibliotheek van 23 mei tot 21 juni 1984. Samenstelling: R. Breugelmans en W. Otterspeer. Hierin levensbeschrijvingen van o.a. Matthias de Vries (1820-1892) en Robert Fruin (1823-1899).

|32|

paste hij in geen enkel opzicht in het ‘woud’ van Hoedemaker (vergl. brede excursie bij noot 3, pag. 18).

Hoewel aanvankelijk Rutgers ook dacht dat de omzetting der Synodale Besturen langs reglementaire weg te bereiken zou zijn, waren er redenen die hem het hopeloze en vruchteloze hiervan deden inzien. Alleen het wenden al tot die Besturen met wat voor schone plannen ook, hield in een erkenning van deze Besturen, dat gelijk stond met het verzoek aan de Paus, om “Paus-af” te worden.

De onwil en het verzet van het Hervormd Synodaal Bestuur en de onderlinge verdeeldheid der Rechtzinnigen waren duidelijk aantoonbaar.

In de “Memorie inzake de aannemingskwestie” (uitgegeven op 1 maart 1880) van de “Gereformeerde Commissie van Advies”, samengesteld uit Dr. F.L. Rutgers, voorz. en Ds. B.van Schelven, secr. en uit de leden: Ds. J.D. Brouwer, Ds. J.W. Felix, ds. E.E. Gewin, Ds. G. Ringnalda en Ds. G.J. Vos, F.Lzn. (predikanten) voorts uit J. Bechthold, Mr. J. Bredius, Mr. B.J.L. Baron de Geer van Jutphaas, W. Hovy, Dr.  A. Kuyper, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, en E. Scheepmaker (ouderlingen) adviseerde Rutgers dan ook aan de kerkenraden te verklaren dat ze bij de aanneming Gods Woord in plaats van de art.38 en 39 zouden stellen, en dat alle kerkenraden zich in een kerkeradenbond zouden aansluiten (pag. 30).

In het eerste gedeelte van het referaat boven genoemd, waarin de eerste vraag samen met Lohman (die het staatsrechtelijk gedeelte van deze vraag zou behandelen) schrijft Rutgers: “Er zijn nog veel rechtzinnigen, die wel belang stellen in de ontwikkeling der waarheid, die degelijke lectuur beminnen, die veel op hebben met evangelisatie en practische werkzaamheid, maar die zich met kerkrechtelijke vragen niet inlaten. Die laten ze maar over aan de gestudeerden, aan de predikanten; ze achten ze niet practisch voor ’t leven, niet stichtend. Alsof die vragen niet nauw samenhangen met het heil der Kerk, met de leer der waarheid, en met de praktijk der godzaligheid! Alsof vorm, inrichting en regeering der Kerk, geen grote invloed uitoefenen op de handhaving van de zuiverheid in leer en leven. Alsof voor den opbouw van het huis wel genoeg is, wanneer maar steenen en kalk worden aangedragen; terwijl men dan naar het bestek niet zou behoeven om te zien, en onverschillig zou mogen zijn voor het ondermijnen van de fondamenten! En alsof men hierin niet Gods Woord had hooren te volgen! Onze vaders voor ruim twee en halve eeuw dachten gansch anders. Hun uitnemende leeraren als Junius, Daneus, Helmichius, Donteclock, Waleus, Van Meteren, Trigland, Acronius e.a. schreven veel over de kerkrechtelijke vragen en wel bepaaldelijk ten behoeve van de gemeente, voor welke hetgeen in het Latijn geschreven werd, dan als spoedig vertaald werd. En die werken of werkjes hadden groot debiet, zodat zij blijkbaar veel gelezen werden en de gemeente dus kennis kreeg van deze dingen.
Waar het belang van deze vraag wel wordt ingezien, zeide ik, wordt vaak een verkeerd antwoord gegeven, inzonderheid door rechtzinnige predikanten.
De gewone voorstelling is dan deze: dat de band in 1816 opgelegd bindend is voor zooverre niets iets geboden wordt, dat rechtstreeks tegen den Woorde Gods ingaat. Daar (zegt men) dan doe ik dat ééne niet. Maar anders houdt men de bestaande organisatie met al wat daaraan vastkleeft voor bindend, totdat zij door de Synode en de ‘hogere besturen’ langs reglementairen weg gewijzigd is. En op zulke wijziging(zo meent men verder) moet dus met alle kracht worden aangehouden. Men moet zien in de Besturen tenslotte de macht der meerderheid te verkrijgen” (pag. 3).

|33|

Rutgers komt nu tot de volgende ontboezeming:

“Ook ik heb mij langen tijd in dien gedachtenkring bewogen, en in Classicale en Provinciale Besturen zitting genomen, met de uitgesproken bedoeling om langs reglementairen weg de kerken van die besturen helpen te verlossen. Later evenwel ben ik daarvan hoe langer zoo meer teruggekomen, vooral om de volgende redenen: 1º. Het kerkelijk kiesstelsel tot verkiezing van de leden voor de zoogenaamde Hoogere Besturen is zóó ingericht, dat een liberalistische minderheid, al is die ook klein, toch blijft predomineeren en daardoor alle wezenlijke verbetering blijft beletten. 2º. Al kon men de meeste plaatsen in die Besturen met rechtzinnige predikanten bezetten, zou het toch te vreezen zijn, dat velen op het stuk van kerkregeering niet rechtzinnig zouden handelen. Het is dan zoo verleidelijk, die bestuursmacht te handhaven, die men toch in gemoede meent zoo goed te zullen gebruiken. En ook bederft dat zitting nemen in allerlei opzicht. Het is op den duur alleen uit te houden door verloochening van beginselen. 3º. Alle verandering in de organisatie der Kerk, te maken door Besturen, die alleen uit kracht van de organisatie van 1816 bestaan, blijft natuurlijk gegrond op een verkeerde basis, en behoudt de grondfout, waaruit dan telkens weer kerkbederf voortvloeit; en 4º. Indien de ‘Besturen’ van de basis van 1816 afgingen en het oude kerkverband, met het recht der bijzondere kerken, herstelden, zouden de liberalisten, en dat niet zonder grond, de wettigheid van zoodanige verandering betwisten; die besturen zijn nu eenmaal op een weg, die ten slotte doodloopt.
Daarom juist is het des te meer zaak op het fondament van den genootschappelijken band van 1816 de aandacht te vestigen; en indien blijkt, dat dat fondament niet deugt, dan moet het verlaten worden. Intusschen moet men niet onbesuisd of onnadenkend te werk gaan, of alleen op het zeggen van anderen handelen. Onbezonnen zou het zijn, indien nu maar aanstonds een kerkeraad ‘de gehoorzaamheid aan de Synode opzei’. Bij afbraak bij ’t geen niet kan blijven staan, moet reeds van te voren de opbouw zijn voorbereid; en ook de afbraak zelve vereischt overleg, opdat men niet soms onder het puin bedolven worde. En daarom moet de vraag die ons nu bezighoudt door en in de gemeente met allen ernst onderzocht en overwogen worden.
Het is eene vraag van grooten omvang; niet alleen van kerkrechtelijken, maar ook van staatsrechtelijken aard; en waarbij zooveel te onderzoeken valt, dat het waarlijk niet met weinig woorden kan worden afgedaan. Ik zal hare behandeling daarom slechts gedeeltelijk inleiden, en dan het gedeelte dat ik op mij nam formuleeren in deze vraag:
Hoedanig was het kerkverband van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken, toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd?” (pag. 4).

Rutgers die het staatsrechtelijke gedeelte van de allereerst gestelde vraag aan Lohman overliet (het tweede gedeelte van dit referaat) komt nu tot een formulering van zijn gedachten over het kerkverband, die bij later spreken over dit kerkverband door zijn tegenstanders niet voldoende in rekening wordt gebracht. Hierdoor ontstond licht de gedachte, dat het kerkverband voor Rutgers slechts zou bestaan uit een federatie van kerken, die bij verbreking van deze federatie alleen nog maar zou bestaan uit losse delen, in de vorm van zelfstandige kerken. Wij horen in dit referaat, dat veel te weinig bekend en naar voren is

|34|

gebracht, een heel ander geluid, dat daarom bij verdere lezing van hem steeds goed in gedachten dient te worden gehouden. Rutgers vervolgt nu:

“Dat verband was gelegd bij het eerste ontstaan der Gereformeerde Kerken hier te lande, en het was tot 1816 onveranderd blijven voortduren.
De grondslag er van was, in volstrekten zin, de gemeenschappelijke erkenning van het onvoorwaardelijk gezag van Gods Woord, d.i. van de Heilige Schrift, en de gemeenschappelijke belijdenis van de daarop gegronde artikelen en stukken der leer. Voor de kerkgemeenschap kwam het daarbij natuurlijk vooral aan op de belijdenisschriften. Het onvoorwaardelijk gezag van Gods Woord werd door alle Christenen erkend, ook b.v. door de Roomschen; en de eenigen die het niet deden, de Socinianen, werden dan ook gerekend buiten het Christendom zich geplaatst te hebben. Maar nu ging die erkenning van Gods Woord bij velen gepaard met misvorming en krachteloosmaking. En daarom was er om de geesten te onderkennen een belijdenis noodig, die, waar zij aanvaard werd, van zelf aaneenhechtte en verbond. Er bestaat een kerkverband tusschen alle ware kerken van Christus, omdat zij een zelfde geloof deelachtig zijn, en geroepen zijn tot getuigen, en het belijden zelf niet kunnen nalaten. En toen nu hier de religie naar Gods Woord gereformeerd was, was er ook van zelf dat innerlijk verband, zelfs nog vóór er een uitwendige band gelegd kon worden. Dat werd dan ook toen reeds gevoeld en beleden, zooals b.v. blijkt uit art. 27 onzer belijdenis, waarin o.a. gezegd wordt: ‘Wij gelooven en belijden eene eenige Katholieke of algemeene Kerke, dewelke is eene heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jesu Christo, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest. . . . Zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld: nogtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wille in eenen zelfden Geest door de kracht des geloofs’. Waar die innerlijke band ontbreekt, daar is geen kerkverband; en elke uitwendige band is dan een leugen (onderstr. van ons); een bron van eindelooze verwarring en twist; alleen dienstig om de belijdenis der waarheid te beletten of te onderdrukken; met Gods Woord in strijd, en dus zondig. Maar waar de innerlijke band is, daar behoeft de weg slechts geopend te zijn, en het uitwendig kerkverband komt dan bijna van zelf.
Dat eenparigheid in de Leer ook de grondslag is van het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, blijkt b.v. uit hetgeen in art. 29 onzer belijdenis over de kenmerken der ware en valsche Kerk gezegd wordt; en voorts uit de ‘Handelingen’ van de eerste ‘Versamelingen der Nederlandsche Kercken’”. Hetgeen wij nu lezen is bijna een woordelijke weergave van hetgeen Rutgers op pag. 17 van deze scriptie reeds in de daar vermelde noot van Rutgers reeds is weergegeven. Daarna, zo gaat het verder:

“Evenzoo lezen we in het 2e hoofdstuk art. 8, van de predikanten ‘Daarna zal men hem afvragen of hij in alles overeenkomt met die leere, welke in de Kerke openbaarlijk wordt onderhouden en vervat is in de Belijdenisse, gelijk ook in den Catechismus’. En in hoofdstuk 8, art. 7, over hetgeen in de kerken niet geduld kan worden: ‘Daarom, indien iemand vreemde leeringen en ketterijen heimelijk of openlijk strooit, diens naam zal men aan den Kerkeraad aanbrengen enz .’” (pag. 6).

Ook nu volgt er weer een gedeelte dat wij reeds op pag. 27 hebben

|35|

weergegeven. Rutgers vervolgt ook nu weer:

“En hoever men er van af was om de eenheid te zoeken in administratie of in reglementen, kan b.v. blijken uit de bepaling van vele Synoden, ook in de Dordsche Kerken-ordening van 1619 in art. 31 opgenomen, dat geen besluit van eenige kerkelijke vergadering voor vast en bondig zou gehouden worden als het werd bewezen te strijden tegen het Woord Gods. Dat alleen werd als bindend erkend. En op de gemeenschappelijke erkenning werd nog des te meer nadruk gelegd , om het recht der Hervorming te handhaven. Hierin juist lag de schijnbare kracht van Rome, dat het aan het kerkverband een bindende kracht toekende. En daartegen over handhaafden de Gereformeerden, dat geen uitwendig kerkverband absoluut bindende kracht heeft, en dat het geoordeeld en verbroken is, zoodra het tegen Gods Woord ingaat. Uitnemend is dat b.v. betoogd door Rivet, Voetius, e.a. En wie thans daartegen opkomt, mag zien, hoe hij dan de Hervorming tegenover Rome kan rechtvaardigen: metterdaad moet hij dan aan Rome gelijk geven en alle Hervormers, met hun geestverwanten als scheurmakers brandmerken.
In kerkrechtelijke zin is de grondslag van het kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere kerken. In Duitsland was het gansch anders; daar ging de reformatie voornamelijk van den landsvorst, van de overheid uit.” (pag. 7).

Hier treft Rutgers een buitengewoon gevoelige snaar. Hoewel Luther in zijn tractaat ‘Dass eine christliche Versammlung oder Gemeine Recht und Macht habe, alle Lehre zu urteilen und Lehrer zu berufen, ein- un abzusetzen, Grund und Ursach aus der Schrift.’1 op verzoek van de kleine in Kursachsen gelegen stad Leisnig aan de Freiburger Mulde gelegen, geschreven, zó duidelijk het accent, zoals ook in zijn grote tractaten, bijv, die ‘Over de Vrijheid van een christenmens’, op het ambt aller gelovigen legt, is later dit accent helaas verdwenen in de Duitse volkskerk.

“In het licht van Luthers eerste werk, het brengen van het totaal van de zaak voor het hoogste toenmalige kerkelijk en wereldlijk gezag, valt hier op waar hij daarna de accenten legt. Niet bij de top, niet meer bij de toenmalige Synoden, maar bij de plaatselijke kerk!
De les voor vandaag hieruit is dan ook: een waarlijk gereformeerde synode kan er pas komen, indien vanuit de plaatselijke kerken afgevaardigden worden gezonden, die niet vol zijn van wereldlijke macht en dito diplomatie, maar vol van de Heilige Geest, die zelf allereerst schaap zijn van de Goede Herder en die machtig zijn in het luisteren! Dan komt de verantwoordelijkheid en daarna de de bevoegdheid!.”2

Kurt Aland3 spreekt over Luthers eerste stap, die nooit door een tweede is gevolgd, en die wel in de eerste reformatorische K.O. nl. ‘Die Reformationsordnung für die Gemeinden Hessens von 1526’ werd gezet. Deze o.l.v. Lambertus van Avignon opgestelde kerkenorde voor de “Gesamtsynode der weltlichen und geistlichen Stande in Homberg’, greep terug op het bovengenoemde tractaat van Luther aan de kleine gemeente van Leisnig. Hij werd helaas door Luther afgewezen en de “tweede stap” werd nimmer gezet, met alle gevolgen van dien.

Als Rutgers dan ook vervolgt met:

“Hier te lande evenwel was het juist andersom. Hier zijn eerst bijzondere kerken gevormd onder het kruis en in de verstrooiing en later pas zijn die in een uitwendig kerkverband vereenigd; door vrijwillige toetreding; als een kerkenbond; tot wederkeerige correspondentie; en dan zóó, dat iedere bijzondere kerk haar


[78] 1. W.A. (Weimarer Ausgabe) 11, S. 408-416; Luthers Werke in Auswahl . . . hrsg. von Otto Clemen, Berlin 1929.
2. Dubbeldam, A.F.C., Vertaling met commentaar van dit tractaat van Luther o,d.t: De macht en de verantwoordelijkheid van het schaap, in: Waarheid en Eenheid, 9-12-1983, pag. 4.
3. Aland, Kurt, Geschichte der Christenheit, Band II. Op pag. 113 bespreekt hij de kerkrechtelijke ontwikkeling in Duitsland. [vervolg onder Noten]

|36|

volle macht en vrijheid onder de heerschappij van haar eenig Hoofd Christus, en naar den regel van Gods Woord, bleef behouden.
Tot bewijs, en ook tot nadere kenschetsing van dat kerkverband, uit den grooten overvloed van gegevens slechts het een en ander. En dan mag het allereerst de aandacht trekken, dat men hier van den aanvang af altijd sprak en bleef spreken, ook in alle officieele stukken, van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in het meervoud. Voetius waarschuwt zelfs uitdrukkelijk tegen het gebruik van het enkelvoud, in den zin waarin men het thans vaak hoort gebruiken. ‘Dat is Roomsch’, zegt hij: ‘De bijzondere kerken zijn de eigenlijke en ware kerken’. In denzelfden geest werd op de Synode van Emden in 1571, toen het kerkverband gelegd werd, als eerste artikel gesteld: ‘geen kercke sal over eene andere kercke heerschappij voeren’: eene bepaling, die ook later telkens herhaald werd, laatstelijk in art. 84 van de Dordsche kerkenordening; geheel in overeenstemming met hetgeen in de belijdenis van de kerk was gezegd. Allerduidelijkst blijkt ook die vrijwilige toetreding uit de Acta van de voorbereidende Synode te Wezel in 1568. Reeds terstond in de voorrede wordt gesproken van ‘de gemeyne toestemming van de Dienaren Gods in Nederland’ die tot invoering van het daar voorgestelde noodig is. In hoofdstuk I, art. 6 lezen we: ‘Want dat d’eene of andere kercke, of nu, ofte immermeer hierna, sig in ’t bysondere soude aanmatigen, ’t gene alle kercken aangaat, sonder toestemming derselver, dat komt niet overeen, nog met de auctoriteyt van de H. Schrift, nog met de billijckheyt der wetten’. Evenzoo wordt in art. 7, nadat gesproken is van de mogelijkheid, dat de gewenschte Synode niet gehouden kan worden, in dat geval ‘geoordeeld, dat men uyt alle de voornaemste Gemeynten der Nederl. Provinciën de uytmuntendste mannen zal verkiesen, om eerst elk bij haar selven, of twee, of drie bijeen, te onderwerpen ’t gene dienen sal tot afdeelinge der Classen, instellinge van een Collegie, verklaringe van alle andere sware saken, en in ’t geheel den besten toestand der kercken: daarna zullen zij daarover gesamentlijk handelen en daaruyt een gemeyn formulier onderwerpen, om ’t selve door alle en een iedere kercke goet te keuren enz.’ Wederom desgelijks in hoofdstuk V, art. 19, waar gezegd wordt: ‘Nochtans staan wij de classicale vergaderingen hierin geen recht toe over eenige kercke, ofte hare diensten; tensy deselve dat van selfs zullen toestemmen, opdat de Kercke niet tegen haar dank berooft werden van haar recht en gezag’. En nog eenmaal in het slot, in het laatste artikel, hoofdstuk VII, art. 22, waar verklaard wordt: ‘De Dienaren, dewelke de voorsz. Articulen hebben gestelt, ende by een gebragt, dienende tot welstant der Nederlandsche kerken, ende derzelve eenwijzige ende gelijke standt, getuigen hier mede opentlijk voor Godt ende Mensche, dat zulks van haar lieden gedaan is zonder eenig nadeel van andere kercken, maar dat zij,’ enz. Daarom werd dan ook in de kerkenordeningen die zijn vastgesteld en ingevoerd, altijd uitdrukkelijk melding gemaakt van het ‘gemeen accoord’, waarmede zij gesteld en aangenomen waren; waarop nog in de Dordsche kerken ordening van 1619 aan het slot, in art. 86, gewezen wordt.
Overbekend is het ook dat in Classes en Synoden door de gecommitteerden altijd naar lastbrieven en nooit hoofdelijk werd gestemd, terwijl op de zuivere handhaving van dat beginsel steeds nauwkeurig gelet werd; alles zeer natuurlijk, omdat men erkende, dat de macht bij de bijzondere kerken, die mandateerden verbleef. Het was dan ook geenszins vreemd, dat in de verschillende provinciën de kerken aan elkanders besluiten en getuigenissen volstrekt niet gebonden waren, en ze vaak niet erkenden.

|37|

Zoo b.v. golden de bewijzen van afgelegd proponentsexamen lang niet in het gansche land, en had men te dien aanzien in Friesland zelfs een geheel eigenaardige regeling. En toen in het begin der achttiende eeuw de predikant Leenhof te Zwolle Spinosistische dwalingen openbaarde, en de kerk aldaar hem als Dienaar des Woords bleef behouden, weigerden de kerken in andere provinciën zoolang Leenhof daar bleef, attestatiën van den kerkeraad te Zwolle als voldoende aannemen.
En voorts zijn in die voorstelling van het kerkverband alle Gereformeerde schrijvers over kerkrecht eenstemmig en duidelijk. Zoo wordt b.v. door Voetius zeer uitvoerig aangetoond, dat de macht van de autoriteit van de classen en synoden niet oorspronkelijk is maar afgeleid en gedragen; niet tot een eigen en blijvend bezit, maar alleen tot tijdelijke uitoefening.niet volstrekt is, maar beperkt; niet heerschend, maar bedienend; niet de hoogste, als zij met de macht en de autoriteit der bijzondere kerken vergeleken wordt, maar lager; niet de consciëntien bindend, maar integendeel onvoorwaardelijk te verwerpen door afbreking der correpondentia, als zij in strijd met Gods Woord wordt gebruikt; en niet voor altijd geldend, daar geen bijzondere kerk of kerkeraad het nageslacht daaraan binden kan.” (pag. 7-10).

Rutgers wijst daarna direct elke vorm van independentisme af met de woorden: “Zonder twijfel mocht naar ons kerkrecht, de uittreding uit het kerkverband (of ook de weigering om toe te treden) niet naar luim of naar willekeur geschieden. Integendeel, de bijzondere kerk mag niet op zichzelve blijven staan, daar Gods Woord dat niet wil. En zoolang dat Woord regel blijft, en de eenparigheid der leer blijft bestaan, moet de uitwendigen band ook bewaard bijven. Het is er geheel mede (zeide men terecht) als met de uitwendigen band, die de bijzondere Kerk en haar individuele leden verbindt. ‘Niemand mag zich op zich zelven houden’ enz. (art. 28 der belijdenis) en vooral tegenover de Brownisten en de Independenten hebben onze vaderen de noodzakelijkheid van het kerkverband steeds gehandhaafd. Maar zij geven hun ook altijd toe dat hun argumenten onwederlegbaar zouden zijn, indien de Gereformeerden een soort kerkverband hadden, als hun wel eens door Independenten werd toegedicht, en waarvan de beschrijving sprekend gelijkt op hetgeen de organisatie van 1816 heeft zoeken op te dringen.
Daartegen hebben onze vaderen zich altijd verzet. En zij hebben dat evenzeer gedaan tegen een ander soort van band, waaraan hen de overheid wilde leggen. Vaak zijn er door de overheid poging en aangewend, om de macht over de kerken in handen te krijgen en haar een organisatie op te leggen die op andere grondslagen rusten zou. Zoo met name in Holland in 1576, 1583, 1591, en in den Arminiaanschen strijd. Maar de kerken hebben dat altijd bestreden, en met goed gevolg. Wel hadden zij vaak allerlei inmenging van de overheid te dulden. Maar feitelijk en rechtens was en bleef toch het kerkverband, gelijk het van den aanvang af door de kerken gelegd was.
Zoo was en bleef het, ook nog na de revolutie. De kerkelijke commissie, die in 1797 en 1798 werkzaam was, om voor de belangen der kerken te waken, ontving haar mandaat niet van de cJassicale vergaderingen, maar van de kerkeraden der bijzondere kerken. Nog in 1806 werd de oude Friesche kerkenordening, in de vorige eeuw door onderscheiden synodale besluiten vermeerderd en gewijzigd, door de deputaten der Friesche Synode, en op haren last, bij vernieuwing uitgegeven; en die uitgave toont, hoe inzake het kerkverband niet geacht werd veranderd te zijn. En toen koning Lodewijk Napoleon in 1809

|38|

en 1810 een kerkordening aan de Gereformeerde kerken wilde opleggen, en over het concept daarvan een commissie van advies benoemde, zeide deze commissie in haar rapport o.a., dat het ‘haar zeer bedenkelijk voorgekomen was of de vereeniging der Herv. Gemeenten onder één opperbestuur wel kon worden aangeraden, althans voor dat dezelve er over zijn gehoord; derzelver bijzondere inrigtingen, wij ze van bestaan, tot dusverre gewone afzondering, verkiezing om op zich zelve te blijven, en andere redenen meer, kunnen misschien inconveniënten vereniging opleveren’.
Zóó was de toestand, ook nog bij den aanvang van het jaar 1816, toen een genootschappelijke band door koning Willem I aan de Nederlandsche Gereformeerde Kerken werd opgelegd.” (pag. 11). Rutgers eindigt dan ook met de volgende conclusie: “Bindend kon dat vreemdsoortige kerkverband dus voorwaar niet genoemd worden, en bindend kan het door verloop van tijd ook niet worden noch in volstrekten, noch in kerkrechtelijken zin. En dat eenmaal vaststaande, is ook reeds de weg gebaand tot het onderzoek, hoe er uit staatsrechtelijk oogpunt over moet geoordeeld worden.” (pag. 11).

Nu volgt het referaat van Lohman, dat wij in een noot weergeven.1 Uit dit alles blijkt wel zonneklaar dat de daad van Willem I, mede onder invloed of met medewerking van ambtenaar Janssen, een ongedaan maken was van — om in het beeld van Kurt Aland te blijven (voor het complete citaat van Aland zie noot van pag. 37) — de “tweede stap”. Dit komt er dus op neer — in Europees verband — dat wat er in 1816 in Nederland gebeurde, een geheel ongedaan maken was van de grote winst der Reformatie in de lage landen en ons terug heeft gevoerd naar de ongezonde situatie in Duitsland.

Het zou in het kader van deze scriptie te ver gaan om een grondig onderzoek in te stellen naar de invloeden welke bij Willem I en ambtenaar Janssen hebben gewerkt.

Wel is duidelijk dat o.a. kerkrechtelijk, door dit vorstelijk ingrijpen, de Nederlandse kerkgeschiedenis een stap terug heeft gezet, welke zij nimmer, ook niet in 1951, te boven is gekomen.

Juist tegen deze achtergrond krijgt het werk van Rutgers des te meer reliëf.

Het is daarom ook te betreuren dat een dissertatie van Lothar Coenen, Gemeinde und Synode. Eine kritische Untersuchung ihrer Beziehungen in den reformierten Kirchen der Niederlande seit 1816, daarvoor zo weinig oog heeft gehad. Hij komt niet boven zijn zijn eigen horizon uit helaas. Hoewel juist in Duitsland mede onder invloed o.a. van Emil Sehling , die reeds in 1902 een groot werk opzette o.d.t.: “Die Kirchenordnungen des 16. Jahrh.”, sinds 1955 voortgezet door het “Institut für evangelisches Kirchenrecht in Göttingen, de studie van het reformatorisch kerkrecht zo tot ontwikkeling is gekomen, dat wij vandaar betere deelstudies zouden kunnen verwachten. De opmerking van drs. W. Bakker ten spijt, die hij maakt in zijn instruerend artikel “Geschiedenis van de wetenschap van het kerkrecht” in de Inleiding tot de studie van het kerkrecht op pag. 27: “Overigens moet bedacht worden dat het hier gaat om juristen, die vaak ook een actieve rol speelden in de kerkelijke politiek van hun landsregering. In de geest van het negentiende- eeuwse positivisme beperkten zij zich in hun systematische werken bovendien meer tot de beschrijving van het geldend recht. De diepere, theologische achtergronden geraakten tenslotte geheel op de achtergrond”. Maar wij hebben dan toch maar de bronnenpublikaties aan deze Duitse kerkrechtsgeleerden


1. [Zie onder noten]

|39|

in navolging van A.L. Richter, te danken en zullen daarvan dan ook een positief gebruik van dienen te maken.

In deze lijn voortwerkend gaf Rutgers ons een tekstcritische uitgave van de Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw (1882), en een nieuwe uitgave van een aantal kerkrechtelijke tractaten van Voetius’ Politica Ecclesiastica, nl. de series prima. Hoedemaker gaf in zijn korte vruchtbare periode aan de V.U. in 1886 de series secunda uit (helaas niet met Nederlandse vertaling). Rullmann merkt op: “Sedert Voetius was de studie van het Kerkrecht ten onzent in verval geraakt. Daarom begon Professor Rutgers, met principieele aansluiting aan het standaardwerk van dezen grooten Gereformeerden canonicus. Geen plaats in zijn lijvige kwartijnen was hem onbekend. En haast geen college ging er voorbij of we vernamen ook het gevoelen van Voetius op het punt in kwestie”.

 

De tweede academische redevoering van Rutgers werd gehouden op 21 oktober 1889, met als titel: De geldigheid van de oude Kerkenordening. Tussen de eerste en de tweede lag een heel stuk kerkgeschiedenis, waarin Rutgers, ook als ouderling, een centrale rol vervulde. De uitgaven van een Contra-Memorie inzake het Amster-damsche conflict, samen met dr. Kuyper opgesteld, en vooral ook het geschrift: De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, opgesteld met Jhr. A.F. de Savornin Lohman (1e uitgave, 1886; 2e veel vermeerderde uitgave, 1887) gaven hier blijk van. Vooral dit laatste geschrift riep veel reacties op van verschillende kanten. Vooral te noemen zijn hier E. César Segers, prof. Gooszen, en dr. Kleyn. Vandaar dat een tweede vermeerderde uitgave, voorzien was met “volledige repliek” in het notenmateriaal, aan bovengenoemde critici, welke geheel door Rutgers werd geschreven. Rutgers geeft (wij gebruiken uiteraard steeds de 2e druk) zelf een overzicht. Op pag. 177, par. 6, schrijft hij:

“Bij den betrekkelijk grooten omvang van dit geschrift, zal den lezer een korte resumtie van ons betoog wellicht niet onwelkom zijn. Dat betoog komt in hoofdzaak op het volgende neêr: (wij nemen uit deze resumtie enkele gedeelten over) maar geven eerst nog enkele opmerkingen door waarin men, zoals Rullmann terecht opmerkt, “Prof. Rutgers kan proeven”,1 al was het alleen reeds uit de herhaalde verwijzingen naar Voetius en uit opmerkingen als deze, blz. 40:

Gelijk hier en elders telkens blijkt, heeft Dr. Kleyn de “politica Ecclesiastica” van Voetius niet doorgelezen, en veel minder bestudeerd. Hij heeft haar slechts hier en daar opgeslagen en toen, door vooringenomenheid verblind, menigmaal ongeveer het tegendeel van den wezenlijken inhoud daarvan afgeleid. En volkomen hetzelfde moet gezegd worden van Prof. Gooszen.” Rullmann vervolgt dan:

“Aan het adres van laatstgenoemde lezen we op blz. 201 dit: Het kan Prof. Gooszen zeker niet ten kwade geduid worden, dat hij dit (nl. het bestaan van een classis Leiden voor 1574) niet wist. Men kan een zeer geleerd en wetenschappelijk man zijn, zonder de geschiedenis onzer oude Synoden bestudeerd te hebben. Vooral op historisch gebied kan ieder slechts een klein gedeelte van zijn vak onderzoeken. Maar men weet toch zelf wel, wat men, al of niet wetenschappelijk onderzocht heeft. En ons dunkt, dat het dan wetenschappelijk is, zich niet uit te spreken over hetgeen men niet bestudeerd heeft; en nog minder om dan anderen op zoodanig punt te willen terechtwijzen; en wel allerminst, om dat te doen op zóó hoogen toon”.

Hier behoeft niets aan toegevoegd te worden. IJzer slijpt men met ijzer!


[86] 1. Rullmann, F.L. Rutgers, pag. 126.

|40|

Tot beiden wordt gezegd: “Bij alles kan men constateren dat het dr. Kleyn en Prof. Gooszen niet zozeer gaat om Voetius en het Geref. Kerkrecht bloot te leggen, maar om het optreden van dr. Vos en de Classis Amsterdam te verdedigen”.

Wij geven nu de korte resumtie van Rutgers werk en doen dit evenals bij Hoedemaker en Lohman in een noot.1

Het is niet eenvoudig tot de kern van dit geschrift door te dringen, vanwege de enorme hoeveelheid notenmateriaal, en wel speciaal in de tweede druk, ter weerlegging van Kleyn, Segers en Gooszen, verwerkt.

Wij worden hierbij gestimuleerd door Dr. C.A. Tukker die in zijn dissertatie2 zich bijzonder ook tegen dit geschrift van Rutgers afzet. Dit voert ons tot nader onderzoek op het betreffende punt en tot nauwkeurig lezen van Rutgers.

Wij beginnen op pag. 16, waarin (par. 2) de toestand na de Hervorming wordt beschreven.

“De oude bestaande Kerken — dit was gelijk wij herinnerden de rechtsbeschouwing waarvan men uitging — hernamen hare oorspronkelijke zelfstandigheid, en bepaalden zich eenvoudig tot eigen reformatie, met terzijdestelling van de priesterlijke hiërarchie” (met noot 1).

In deze noot merkt Rutgers op: “Het spreekt vanzelf, dat dit niet de beschouwing was van de Roomsche hiërarchie. Volgens haar kon er hier geen sprake zijn van Kerkhervorming, maar alleen van geestelijken en gemeenteleden, die zich individueel van de Kerk afscheidden, de organisatie van haarbestuur eigenmachtig verwierpen en de wettige verordeningen willekeurig terzijde stelden. Daartegenover hebben de Hervormers, en later de voornaamste woordvoerders der Gereformeerde Kerken, in tal van geschriften gesteld en betoogd dat wel waarlijk de Kerken als zoodanig nu gereformeerd waren, en dat zij recht gehad hadden de pauselijke hiërarchie af te werpen. De zeer belangrijke strijd die hierover gedurende anderhalve eeuw gevoerd is, betrof niet minder dan het recht der reformatie zelve, en voorts ook het recht der Gereformeerde Kerken op den ouden naam en titel, de oude bezittingen en rechten, enz. In het laatst der 17e eeuw hebben de Gereformeerde Kerken blijkbaar gemeend, dat die strijd als afgedaan en haar recht voldoende gestaafd kon beschouwd worden. Het is haar voorwaar, wel niet in de gedachte gekomen, dat twee eeuwen later bestuurders van diezelfde Kerken aan hun eigen vaderen een slag in het aangezicht zouden geven, door openlijk uit te spreken dat in dien vroegeren strijd Rome gelijk had en de vaderen ongelijk.Immers, onder de overwegingen van het zoogenaamd afzettingsvonnis van den Rotterd. Kerkeraad door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland dd. 10 Febr. 1887, staat letterlijk te lezen: ‘Overwegende, dat de Kerkeraad van Rotterdam zich ten onrechte beroept op het recht, waarmede de Pauselijk hiërarchie aldaar werd afgeworpen, daar niet betwist wordt het recht van elk kerkeraadslid en van ieder lid der gemeente om zich individueel vrijwillig door woord en daad van de Kerk af te scheiden en elke betrekking met haar te verbreken, maar daarin geenszins ligt opgesloten het recht om in de Kerk te willen blijven, en de organisatie van het Bestuur eigenmachtig te verwerpen, en de wettige verordeningen willekeurig terzijde te stellen” Alzoo dan, volgens dar Prov. Kerkbestuur (hierin eenstemmig met Ds. C. Segers, blz. 4) heeft de afwerping van de Pauselijke


1. [Zie onder noten]
[88] 2. C.A. Tukker, De classis Dordrecht van 1573 tot 1609, Leiden, 1965. Het gaat hier speciaal om de pagina’s 26 en 27 waarin dr. Tukker uiteindelijk tot de conclusie komt: “Het genoemde kerkordelijk materiaal dunkt ons voldoende te zijn om het standpunt van De Savornin Lohman en Rutgers als onhistorisch te betitelen en het antwoord van Kleyn als adekwaat te beschouwen.” (27 midden).

|41|

hiërarchie in de 16e eeuw juist het karakter gedragen, dat de Roomse hiërarchie daaraan toekende, en hebben onze vaderen in den kerkrechtelijken strijd tegen Rome volkomen ongelijk gehad. Gaarne willen wij gelooven, dat de stellers van die overweging geen notitie genomen hebben van dien vroegeren strijd; ook hunne andere overwegingen toonen, alle zonder uitzondering, dat zij in het vak der geschiedenis juist niet sterk zijn, en er niets uit kunnen aanhalen zonder zich te vergissen; maar ook dan nog blijft het vreemd, dat leden der Hervormde Kerk zich alzoo kunnen uitspreken. Het is inderdaad alsof een Roomsche hun die overweging in de pen heeft gegeven.” (pag. 17).

Na deze pittige noot vervolgt Rutgers:

“Maar daarmee verviel dan ook de waarborg, dat de kerkelijke goederen niet aan hunne geestelijke bestemming onttrokken werden. Elke Kerk kon met haar goed handelen naar welgevallen, zonder dat iemand het haar kon beletten (omdat niemand eene actie tegen den feitelijken bezitter kon instellen).” (met noot 1)

1) Ds. C. Segers vraagt bl. 18: ‘Wie had toen geduld, dat zij daar eigenmachtig over beschikten?’ Die vraag heeft hij zich zekerlijk gesteld, voordat hij nog onze volgende alinea gelezen had, en daarna vergeten haar, als reeds door ons beantwoord, uit zijn aantekeningen te schrappen! Dr. Kleyn (bl. 6) erkent, dat oorspronkelijk elke kerk, ‘als gemeenschap der heiligen’ een volkomen Kerk vormde, en dat de macht dus volkomen was bij de leden der plaatselijke Kerk’. Dit was ook zoo, zegt hij, ‘vóór 1572’ toen de Kerken nog ‘onder het kruis’ (d.i. vervolgd, in plaats van erkend) waren. Maar later niet meer, en daarop hadden wij acht moeten slaan. — Ons komt deze terechtwijzing volkomen ongegrond voor. Naar den aard der Kerk — en daarmede hebben wij thans alleen te doen, om te beoordeelen hoe de Kerk naar haar wezen zich te constitueeren heeft, — waren de Kerken onder ’t kruis geen ongeoorloofde vereenigingen. Zij waren dit alleen in de oogen der Overheid. Toen deze haar dwaling inzag en die Kerken erkende als publieke Kerk, veranderde niet de natuur dier Kerken, maar alleen hare verhouding tot de Overheid. Waren die Kerken dus als kruiskerken zelfstandig, dan bleven zij het eveneens na hare erkenning. — Ook bracht die erkenning geene wijziging in den aard van het vóór die erkenning reeds bestaand kerkelijk verband. Willen wij derhalve, nu de Kerk wederom opgehouden heeft de publieke Kerk te zijn, en zich geheel naar haren aard kan organiseeren, die aard leeren kennen, dan moeten wij terugzien juist op die feiten welke plaats grepen op een tijdstip toen die Kerken, evenals thans, feitelijk aan de inwerking van de Overheid waren onttrokken. De bewering van dr. Kleyn (blz. 6) dat de leden der Kerk bestuursmacht opdroegen aan den Kerkeraad schijnt ons toe een zeer grote dwaling te zijn. Wij kunnen die evenwel voorbij gaan, omdat nadien het feit juist ware, het door ons verdedigd goed recht der plaatselijke Kerk nog meer in het oog zou springen.”

Wederom vervolgt Rutgers nu:

“Zoo althans zou het geweest zijn, indien een der beide waarborgen in de vorige paragraaf genoemd (nl. de hiërarchie en de Overheidsbemoeiing) niet door een anderen ware vervangen, terwijl de tweede bestaan bleef. In de plaats van de hiërarchie kwam het synodaal verband, terwijl

|42|

de Overheid de Kerk, thans natuurlijk de gezuiverde Kerk, gelijk voorheen als publieke Kerk (probata) bleef beschouwen, en de andere Kerken echts als geduld (toleratae) toeliet” (met noot 2) (pag. 17)
2) Dr. Kleyn (bl.19 en 28) komt tot bijkans letterlijk hetzelfde resultaat.

Beide punten: a. het kerkelijk verband en b. de Overheidsbemoeiing, vereischen, om tot juiste kennis van den rechtstoestand der Kerken te geraken, eenigszins uitvoerige bespreking.

a. Synodaal verband. Historisch staat vast dat, alvorens hier te lande eene gemeenschappelijke organisatie der verschillende Kerken tot stand kwam, in verschillende provinciën, vooral in die welke thans tot België behooren, tal van geheel op zichzelf staande gemeenten ontstonden, onder leiding van eigen leeraars en consistoriën.’ (pag. 18).

En nu volgt het gedeelte waarbij het bij Dr. C.A. Tukker op aan komt (pag. 24, slot e.v.).

“In 1568 kwamen te Wezel de voornaamste leiders der toenmalige Nederlandsche Gereformeerden bijeen, hoofdzakelijk om een concept te ontwerpen, dat tot een leiddraad voor verdere organisatie kon strekken, en waarin men dus de grondlijnen eener op Gereformeerde beginselen berustende kerkorganisatie terugvindt *)”. Rutgers wijst in deze *) noot op een onjuistheid bij Hooijer, Oude Kerkordeningen, als ook in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards, om te spreken over 'Acta Synodi Wesaliensis’ en wijst er op dat in het authentieke stuk, geen opschriften staan, die erop zouden duiden, dat het hier om een Synode zou gaan.

Rutgers vervolgt zijn betoog:

“Volkomen dezelfde grondlijnen vindt men in de Acta der eigenlijke Synoden, waar de Kerken zelve met elkaar in verband treden; reeds van 1563 af in de Zuidelijke Nederlanden (met verwijzing in een noot b, naar Hooijer, Oude Kerkordeningen, bl.1 en vlgg.) en van 1571 af te Emden enz., waar de Kerken van het tegenwoordige Nederland hoe langer hoe meer op de voorgrond traden. In al die vergaderingen, ook die te Wezel, stond dit beginsel voorop: ‘geen kercke zal over een ander kercke, geen dienaar des Woords.geen ouderling noch diaken zal d’een over de ander heerschappij voeren’. Hooijer zegt omtrent deze bepaling o.a. het volgende: “De Embdense, kerkordening vangt aan met de woorden: Geen kerke sal over een ander kerke, geen dienaar des Woorts, geen ouderling, noch diaken, sal d’een over d’ander heerschappye voeren, maar een yegelyk sal hem voor alle suspicien, en aanlokkinge, om te heerschappen wachten. Trigland zegt: dat heeft die synodus alsoo ghestelt, omdat sy wel geobserveert hadde, dat uyt die heerschinge der bisschoppen over bisschoppen, ofte herderen over herderen, ghesproten was de grouwelycke opperhoofdicheydt des Roomsche paus: hebbende alsoo willen thoonen hoe afkeerich onse kerckendaer van zijn, ende hoe sorchvuldelijck de selve soeken te mijden alle de minste beginselen die daer eenighe aenleydinghe souden mogen geven (Kerkelycke gesch. bl. 162a)’. Brandt schrijft dat dit artikel ook gekant scheen tegen de bisschoppelijkheid, die, schoon op een andere wijze als onder de Roomschgezinden, in de reformatie van Engeland en Duitschland plaats gehouden had (Hist der reform. I, bl. 524). Maar als dit artikel niet enkel tegen de Roomsche bisschoppelijkheid gekant is, zouden wij er gelooven dat het ook tegen de superintendentie is gerigt, welke in de Nederlandsche hervormde gemeenten te London, even als te Emden, was ingevoerd . . . (pag.19)”

|43|

“Ieder weet dan ook dat met de geloofsbelijdenis der Nederlandsche hervormde kerk het hoofdbeginsel was aangenomen: so veel als den dienaers des woorts aengaet, in wat plaetse sy zijn, hebben een ghelijcke macht ende autoriteyt, dewijIe sy alle gader dienaers Jesu Christi des eenighen Almachtighen Bisschops, ende des eenighen Hooffts der kercken zijn; ende daerom en heeft geen kercke eenige macht noch heerschappie over de andere,om daer over te heerschen (art.31 van de waarachtighe Christelicke bekentenisse, ofte belydenisse des geloofs, 1564. In de beljdenis van 1582 is de laatste zinsnede, betreffende de magt van de eene kerk over de andere, weggelaten). In de vroege kerkenordeningen van Wezel( 1568, C, IV, 7, 9 V, 19 VIII, 14) en Antwerpen (1 Mei 1564, art. 2) was dat beginsel dan ook al duidelijk uitgedrukt en het is geen wonder dat wij het in de Embdensche artikelen wedervinden. Waarom het ook aan het hoofd van al de artikelen geplaatst staat, dat is eenvoudig geschied in navolging van de Fransche kerkordening van 1559, die met dezelfde woorden begint: Aucune eglise ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les ministres d’une église les uns sur les autres, ni les anciens, ou diactres, les uns sur les autres’. Dit beginsel vinden wij dan ook in alle kerkenordeningen steeds terug, o.a. in art. 84 der Dordsche Kerkenordening, waarmee op dit punt alle provinciale kerkenordeningen overeenstemmen”. In een noot gaat Rutgers hierbij in op Kleyn (bl. 14) waar hij over de verhouding van enkele Kerken tot de meerdere vergaderingen wordt gesproken. Rutgers stemt daarmede in, “Maar die voorstelling brengt ons niet veel verder. De meerdere vergaderingen zijn sterker dan één ‘gelijk de kracht van tien mannen te zamen, vergeleken met de kracht van elk hunner’ (Voetius P.E. I, p. 226. Ed. R. p. 189) doch om de rechtsverhouding te leeren kennen, heeft men aan zulk eene algemeenheid niets en moet men de feiten van van naderbij bezien”. (pag. 20).

Er volgt nu een alinea die zowel door Kleyn als ook door Tukker slecht begrepen en ook gelezen is. Zij begint als volgt: “Een der gevolgen van dit beginsel was de bepaling dat de dienaren des Woords zich zelven in den dienst der kerken verbinden, daar ze van beroepen zijn”. In een noot zegt Rutgers: ‘Dr. Kleyn (bl. 14) vat niet al te best, hoe dit een gevolg is van het gestelde hoofdbeginsel’ nl. dat alle kerken volkomen en zelfstandig zijn, zóó dat niet de eene over de andere heersche.’ Immers’ (zegt hij) (in) Artt 15 Kerkordening Dordrecht 1574 lezen wij niet zij verbinden zichzelven maar zij zullen zich verbinden’. En wat beteekent dit? Geen Dienaar mag her en derwaarts trekken als reizend prediker, ieder predikant moet een vaste bediening hebben, en waar een gemeente hen roept daar zullen (zullen heeft hier bijna de kracht van sollen) zij zich verbinden. Maar men moet ook eenigermate bekend zijn met de verwarde toestanden dier dagen om zulke artikelen te begrijpen, ofschoon anders de context de zaak duidelijk genoeg maakt’ . . .

‘Hoe kon Dr. Kleyn toch op de gedachte komen, dat hier een bepaling gemaakt werd tegen reizende predikers; dat hier sprake was van predikanten buiten vaste bediening; en dat hier voorgeschreven werd: wie ergens beroepen wordt, moet aannemen en zich verbinden!

De bedoeling was eenvoudig, dat een predikant, die bij eenige Kerk in dienst was, ook aan haar verbonden moest wezen, en dan aan haar alleen, met uitsluiting van alle andere Kerken. Waarmede dus ontkend werd, dat de predikanten verbonden waren aan een zeker geheel van Kerken, en dus aan een hooger bestuur (bisschop of college van opzieners uit verschillende Kerken) dat hen naar goedvinden zou kunnen verplaatsen

|44|

en integendeel werd uitgesproken, dat iedere Kerk zelfstandig was, zoodat haar Dienaar dan ook uitsluitend aan haar dienst verbonden moest zijn . . .” (pag. 20).

De volgende zin van Rutgers sluit dan ook weer aan, bij het in het begin gestelde, nl. gevolg van het reeds eerder genoemde hoofdbeginsel met de woorden: “Daaruit volgt dan wederom dat ‘de Predikanten, Ouderlingen Diaconen, Leeraars, Schoolmeesters etc. (de gelijkstelling hier ter plaatse van al deze ambten is opmerkelijk) de Gemeynte, in welker dienst zy zyn, niet verlaten zullen zonder wettige kennis der zake, ende de tusschenkomende oordeel van de geheele Classis, ofte Parochie; gelijk ook niet vrij zal staan de Kerken haren Dienaar, Leeraar, Ouderling etc. te verlaten, tenzy met met toestaan van de parochie, ofte Classis’. Zoo luidde art. 18 van het Ve Capittel van het Wezelsche ontwerp. Doch om te doen uitkomen hoe zelfstandig de Kerk bleef tegenover eene verzameling van Kerken, bepaalde het volgende artikel: Nochtans staan wij de Classicale Vergaderingen hier in geen regt toe over eenige Kerke ofte hare diensten; tenzij dezelve dat van zelfs zullen toestemmen; OP DAT DE KERK NIET TEGENS HAAR DANK BEROOFT WERDE VAN HAAR RECHT ENDE GEZAG”. (pag. 21).

Rutgers vervolgt zijn betoog nu door de draad weer op te pakken, van de hoofdlijn (nl. het gestelde beginsel, of hoofdbeginsel) met de woorden: ‘'Dit beginsel dat in alle kerkenordeningen teruggevonden wordt en ook gedurende de republiek steeds in praktijk werd gebracht, behoeft geen nadere toelichting.” (pag. 21).

Dr. Tukker ziet dit totaal over het hoofd en zegt dan over deze zin: “Het beginsel, dat de classes geen recht over eenige Kerk hebben, tenzij die Kerk het haar toestaat, zou in alle kerkorden teruggevonden worden. Dit is niet vol te houden”.1

Rutgers had heel duidelijk in deze passages steeds onderscheid gemaakt tussen ‘beginsel’ of ‘hoofdbeginsel’ en ‘gevolgen van dit beginsel’ en daaruit wederom volgend (pag. 20). De zin ‘Dit beginsel dat in alle kerkenordeningen teruggevonden wordt’ slaat overduidelijk op het hoofdbeginsel en niet op het gevolg van een gevolg van dit beginsel.2

In het vervolg van noot 2) van pag. 20 werd door Rutgers ook dit, het genoemde eerste gevolg, nog nader toegelicht door te de zin: Hetzelfde (bedoeld als een der gevolgen van dit beginsel) dat in dit besluit werd uitgesproken vindt men in alle oude Kerkenordeningen (Dordr. 1578, art. 6; Middelb., 1581, art. 7a; den Haag 1586, art.8, 13; Dordr. 1619, art. 10). En weerleggende Dr. Kleyn, die niet al te best had begrepen dat dit een gevolg was van het gestelde hoofdbeginsel (nl. genoemd in art. 31 der NGB) en daarbij dacht aan reizende predikers, vervolgt Rutgers deze noot met de woorden: “Maar blijkbaar heeft dat alles niets te maken met het weren van reizende predikers of ‘loopers’ waarover in andere artt. afzonderlijk gehandeld wordt (Dordr. 1574, art. 19; Dordr. 1578, art.7; Middelb. 1581, art. 7b; den Haag 1586, art. 7, 13; Dordr. 1619, art. 7).”

Van het wederom uit volgende (nl. uit ‘Een der gevolgen van dit beginsel volgende bepaling’), waarover Tukker is gestruikeld, zegt Rutgers dan zich tot dr. Kleyn richtend, in noot 2) pag. 21: “Dr, Kleyn (bl. 15) vindt dit zelfs zoo van zelf sprekend, dat men het niet met kapitale letters (zoals Rutgers had gedaan, zie boven) behoeft te laten drukken’. Misschien had hij het zelfs liever in het geheel niet meegedeeld gezien. — Hij laat er nog deze opmerkelijke woorden op volgen: ‘Zonder deze bijvoeging (nochtans staan wij enz.) ‘zou het recht der kerk op haar dienaren geheel ontbroken hebben. Nu staat er: het komt in deze dingen op de overeenstemming van Gemeente en Classis aan. Het bewijst alleen dat de Dienaar geen ambtenaar der


[88] 1. Tukker, De classis Dordrecht, pag. 26, 5e regel van boven).
2. In een noot onder op pag. 194 van De Rechtsbevoegdheid (Bijlage II) zegt Rutgers ten overvloede nog eens: “Hetgeen in de [89] aangehaalde artikelen van het Wezelsche ontwerp werd uitgesproken is een grondbeginsel van ons kerkrecht gebleven, al werd het later in de Kerkenordeningen ook niet meer geformuleerd met bewoordingen die voor eene handleiding (als het Wezelsche ontwerp wilde geven) passend waren”.

|45|

Classis is, wat vanzelf spreekt.” “Welnu, voegt Rutgers er aan toe, “die vanzelfsheid is te loor gegaan bij de tegenwoordige organisatie van de Kerken die toelaat het ontslag van haar dienaren te weigeren, en bovendien de vroegere dienaren der plaatselijke Kerk maakt tot ondergeschikte ambtenaren eener Synodale Overheid. Ook dit is een verschil tussen voorheen en thans (zie paragr. 4 in den aanvang).” Hiermede wijst Rutgers vooruit naar pag. 89 e.v. waar in deze paragraaf uitvoerig gesproken wordt over de Toestand sedert 1816. Vele zinnen beginnen in deze paragraaf met de woorden: ‘voorheen’, om ze daarna in een afzonderlijke alinea te stellen tegenover ‘thans’, zo bijv. op pag. 90 e.v.: “Voorheen een Kerken-ordening, Thans een Kerk-orde. Voorheen de Kerkeraden de basis der organisatie. Bij de Classis en Synoden slechts een beperkte, bedienende, afgeleide, ‘lagere’ macht. Thans de kerkeraden volkomen afhankelijk, en dat nog wel van Besturen, niet eens door henzelven benoemd; als wederstrevers van het Algemeen Reglement, steeds afzetbaar; ja heden ten dage zelfs van het ‘lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk’, ontzetbaar. De Synodale Besturen daarentegen de absolute, heerschende, hoogste macht” (pag. 90) etc.

Ook verwijst Rutgers in een noot nog naar Bijlage II van het geschrift van Lohman en hem, waarin de voornaamste feiten waaruit de “kennis der formatie van het Kerkverband kan geput worden” en “door ons bijeengebracht” (pag. 21, noot 1).

Deze Bijlage II is zeer belangrijk bewijsmateriaal dat door Kleyn, zo klaagt Rutgers terecht, ‘geheel en al ter zijde’ wordt gelaten. We zouden dit met evenveel recht ook kunnen zeggen van Dr. Tukker. Hoewel Dr. Tukker alleen de 1e druk van dit werk heeft geraadpleegd, zodat hij het zeer belangrijke notenmateriaal van de 2e druk niet heeft kunnen raadplegen, kan dit niet gezegd worden i.d.g. van de 1e druk. Daarin is hetzelfde materiaal (uitgezonderd de noten daar weer op) van Bijlage II óók opgenomen.

Vooral het materiaal van Marnix van St. Aldegonde is hier zeer overtuigend. Wij vinden op pag. 197 dan ook een zin als: “Geheel dezelfde beginselen die door Marnix, en in het algemeen door de Wezelsche conferentie van 1568 gehuldigd waren, lagen ook ten grondslag aan het werk van de Emdensche Synode der Nederlandsche Kerken onder het kruis en in de verstrooiing gehouden den 4en October 1571 en vervolgens”.  Deze zin zal door Dr. Tukker niet worden overgenomen. Als dan ook in 1991 J.G.J. van Booma en J.L. van der Gouw het werk: Communio et mater fidelium, Acta des Konsistoriums der niederländischen reformierten Flüchtlingsgemeinde in Wesel, 1573-1582, verschijnt, en op pag. 16 van de ‘Einleitung’ geschreven wordt van het ‘Weseler Konvent’: “Diese Versammlung legte für die reformierte Kirchenorganisation der Niederlande die Grundlage”, met verwijzing in een noot naar Rutgers, Acta 9-41, schrijft Tukker in een reactie hierop in een boekbespreking in De Waarheidsvriend: “Niet gaarne zou ik met de bewerkers de stelling (S. 16) verdedigen dat dit convent de basis heeft gelegd voor de gereformeerde kerkelijke organisatie der Nederlanden. Integendeel in m’n proefschrift heb ik verdedigd dat het cumulatieve calvinistische kerkrecht in de Nederlanden niet bij Wezel, doch bij Emden begint”. 

Ook de eerste zin van Rutgers Bijlage II, die begint met de zin: “In de Nederlanden is het kerkverband der Gereformeerde Kerken tot stand gekomen ongeveer op dezelfde wijze als waarop het 15 eeuwen vroeger oorspronkelijk in de Christenheid is gevormd: door vrijwillige confoederatie der plaatselijke kerken zelve”, zal door dr. Tukker met kracht worden verworpen. Er is hier wel sprake van een fundamenteel verschil in opvatting

|46|

over het calvinistisch kerkrecht in de Nederlanden.

Hij gaat er met dr. R. Fruin (bij hem nog slechts een vermoeden) van uit, dat er een tegenstelling bestaan zou hebben — als van rekkelijken en preciesen — tussen de vergaderden. te Wezel en te Emden.1 Daarin wordt hij door geen enkele kerkhistoricus gevolgd, integendeel: velen tonen met een keur van argumenten aan dat dit niet het geval is geweest, maar dat er aanvulling en uitbouw is geweest van het fundamentele dat te Wezel begonnen is, en dat beide vergaderingen doorademd zijn van de geest van Calvijn.2 De vraag die Tukker ook in zijn reeds genoemde boekbespreking stelt: hoe gereformeerd was Wezel?, komt totaal niet aan de orde. Het is daarom gewenst het eigenlijke punt van verschil tussen enerzijds Lohman en Rutgers en anderzijds Kleyn (bij wie Tukker zich geheel aansluit) goed in het oog te vatten.

Het gaat hier nl. om de structuur van het het kerkverband, hoe is het opgebouwd, nl. van onderen naar boven of van boven naar beneden, zoals Kleyn wil doen voorkomen, die begon met zijn geschrift: Feiten of verzinsels? en eindigde met zijn boek: Algemeene Kerk en Plaatselijke gemeente. Proeve van historisch onderzoek naar de verhouding van beiden ten opzichte van de inwendige en van de stoffelijke belangen, naar aanleiding van de Rechtsbevoegheid onzer Plaatselijke Kerken van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers.

Prof. Dr. S. Greijdanus,3 een van de meest begaafde leerlingen van Rutgers, schreef daarover:

“Wij moeten bij de eenheid der kerk als lichaam van den Heere Christus, als Gods huis en tempel, als ééne kudde, goed onderscheiden en daaruit geene verkeerde conclusies afleiden ten opzichte van de plaatselijke kerken. Eene voorstelling als van Dr. H.G. Kleijn, alsof hier eene verhouding ware van Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, is geheel fout. Dan wordt de gedachte gewekt, alsof hier ware een groot geheel over de gansche aarde, in eenig land, of in de eene of andere provincie of streek waarin de plaatselijke kerken afdeelingen zouden zijn in hiërarchische onderschikking. Op blz. 25 schrijft Dr. H.G. Kleijn dan ook: “Opdat evenwel de kerkeraad, een vaak zeer kleine vergadering geen heerschappij voere over de Gemeente, is hij aan de Classicale Vergadering onderworpen, deze weder aan de Provinciale Synode Daarmee is dus trapsgewijs hooger gestelde autoriteit, opklimmende of afdalende rangordening van zeggenschap aangegeven. In duidelijke afwijking van de Dordsche kerkenordening, art. 36, zegt Dr. H.G. Kleijn: ‘Hetzelfde zeggen dat de Kerkeraad heeft over de Gemeente, heeft de Classicale Vergadering over den Kerke-raad’ blz. 22. Dat is nu gansch onjuist. Het gezag van den kerkeraad over de gemeente is van geheel andere aard, dan dat van een classicale vergadering over een kerkeraad; een kerkeraad heeft rechtstreeks van God ontvangen zeggenschap over zijne gemeente, hoewel natuurlijk gebonden aan Gods Woord, een meerdere vergadering, classis, particuliere of provinciale of nationale synode, mist alle eigen, rechtstreeks van God ontvangen autoriteit over de kerkeraden en de gemeenten, en heeft over deze zeggenschap slechts voor zoover er toe behoorende kerken of kerkeraden bij onderlinge overeenkomst over zich zeggenschap aan die meerdere vergaderingen gegeven of toegestaan hebben. Dat is dus een zeggenschap, die op onderlinge afspraak der kerken berust, en door onderlinge overeenkomst beperkt is, en voorzover slechts een menschelijk karakter draagt. Maar het gezag van ambtsdrager of kerkeraad over zijne gemeente berust niet op onderlinge afspraak tusschen


1. Fruin, R., De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde Kerk van Holland, Archief Ned. K.G., 1895; Verspreide Geschriften, II, 235-276; 1961.
2. Bos, F.L., De structuur van de artikelen van Wezel, in: GTT, jrg. 33 (1932).
Bos, F.L., De structuur van de Acta der Emdensche Synode van 1571 GTT (Gereformeerd Theologisch Tijdschrift) jrg. 36 (1935).
Groenewoud, H.G., Iets over de beteekenis van het Convent van Wezel (1568) voor de voorbereiding en constituering van het kerkverband der Nederlandsche Geref. Kerk, in: Onder eigen vaandel 16 (1941).
Frost, Herbert, Das Konvent von Wesel im Jahre 1568 und sein Einfluss auf des Entstehen eines deutschen evangelischen Kirchenverfassungsrecht, in: Zeitschrift des Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte 87 (1970).
Haitjema, Th.L., Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. Kerkrecht, in: Christendom en historie. Lustrumbundel uitg. vanwege Het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, Amsterdam 1925.
Hofman, T.M., Einich achterdencken. Spanning tussen Kerk en Staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620, Heerenveen 1997 (hierin: meest recente litteratuur over dit onderwerp).
Hovius, J,. Notities betreffende de Synode te Emden 1571, en haar artikelen. Afscheidscollege gegeven aan de Theologische Hogeschool van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, te Apeldoorn op 13 Jan. 1972, Kampen 1972.
Jong, O.J. de, Die Emder Generalsynode vor dem Hintergrund West-Europaïschen Reformationsgeschichte, in: Jahrbuch der Gesellschaft niedersachsische Kirchengeschichte. Uit dit artikel geven wij het volgende sprekende citaat: “Aber was ist jetzt in Emden 1571 noch als neues zu erwähnen? Es gibt Unterschiede — technische — zwischen dem Weseler Konvent und der Emder Synode, aber über das Wesentliche und Aktuelle, über Kirche und Amt, über Konfession und Reformation ‘nach Gottes Wort’ lasst sich nichts anders schreiben und sagen, als was Wesel geschrieben und gesagt worden ist”.
Lindeboom, J., Het voorlopig karakter der synode te Emden, in: Archief voor Kerkgeschiedenis, XXXV (1939).
Nauta, D., Wezel (1568) en Emden (1571) in: Opera minora, 1961.
Nijenhuis, W., De Synode te Emden 1571, in: Kerk en Theologie, jrg. 23 (1972).
Rutgers, F.L., Calvijns invloed in de Nederlanden voor zoveel die door hemzelven is uitgeoefend, Ingeleid door W. van ’t Spijker, 1980 (herdr. 2e dr. 1901).
Spijker, W. van ’t., Stromingen onder de reformatorischen gezinden te Emden, oktober 1571. In: Een bundel opstellen ter gelegenheid van de vierhonderdjarige herdenking onder red. van D. Nauta, Kampen 1971.
3. [Zie onder Noten]

|47|

gemeente en kerkeraad of ambtsdragers wederzijds, maar op Goddelijke inzetting en draagt dus een Goddelijk karakter”. (onderstr. van ons) Dr. Tukker schrijft in zijn proefschrift (pag. 26): “Hoewel het waar is, dat de Hervorming in ons land noch van de Overheid noch van enig kerkverband uitging, doch van afzonderlijke personen en gemeenten, die vóór enig kerkelijk verband bestonden, waren zij naar goddelijk recht niet zelfstandig”. Dr. Kleyn gebruikt hier zelfs voor het ‘goddelijk’ een hoofdletter als hij op pag. 37 van zijn Algemeene Kerk schrijft: “Deze Gemeenten waren er voordat eenig Kerkverband was tot stand gekomen. Zij stonden tot elkander in geen andere, dan geestelijke betrekking. Zij waren in zeker opzicht volkomen zelfstandig, dat wil zeggen, zij konden op zichzelven blijven staan, zonder dat iemand hun dit zoude hebben kunnen beletten, want er was geen macht ter wereld die hen tot aansluiting zouden hebben kunnen dwingen Maar voor de consciëntie en naar Goddelijk recht waren zij niet zelfstandig. Een vrijheid, zooals zij die feitelijk bezaten, was onvereenigbaar met haar beginsel, en schadelijk voor den bloei der gemeenten. Daarom zien wij de plaatselijke Kerken zoodra mogelijk komen tot vereeniging in Classen en Synoden”. Beiden poneren dus voordat zij over het kerkverband gaan spreken: “naar goddelijk” (Tukker) of, “naar Goddelijk” (Kleyn) recht, “niet zelfstandig”. Dr. Tukker voegt er aan toe: “Vandaar het streven om de plaatselijke Kerken zo spoedig mogelijk in classes en partikuliere synoden te verbinden. De kerkeraden van deze gemeenten zijn ook niet autonoom, doch danken hun gezag aan hun gemeenten en het kerkverband”! Dit laatste ontleent hij aan dr. Kleyn, die in oppositie tegen Rutgers had geschreven: “Op de vraag of de Kerkeraad de Gemeente maakt, dan wel de Gemeente den Kerkeraad, kan men op Protestantsch standpunt slechts antwoorden: de Gemeente maakt den Kerkeraad, niet in dien zin alsof de Kerkeraad niet een Goddelijke instelling zoude zijn, ook niet alsof in de instelling van den Kerkeraad het Kerkverband niet zoude te handelen hebben, maar aldus dat de opdracht van de kerkelijke macht aan bepaalde personen het werk is der Gemeente.

Maar daaruit volgt dat de Kerkeraad niet oppermachtig te beslissen heeft wie tot de Gemeente behoort, aangezien hij al zijne macht aan de Gemeente en het Kerkverband dankt” (pag. 47) Het woord ‘oppermachtig’ wordt door Kleyn schuingedrukt weergegeven, omdat hij zich daarin tegen de zin van Rutgers afzet op pag 22 van zijn door hem bestreden werk: “Maar als de Kerk zelfstandig was, moest zij allereerst de bevoegdheid hebben oppermachtig te beslissen, wie tot haar behooren”. In een noot voegt Rutgers hieraan toe: “Dr Kleyn (bl. 15) (dit van Feiten of Verzinsels? D.) zegt: ‘Zoo iets behoeft niet meer beslist te worden’. Allen die Belijdenis des Geloofs hebben afgelegd der ware Gereformeerde Religie zijn per se lidmaten van de plaats waar zij zich gevestigd hebben’ (lees: Kerk der plaats). Zeker! Maar wie had te beslissen of zulk een eene Belijdenis werkelijk was afgelegd? Niet de persoon, maar uitsluitend de Kerkeraad; 'wien hij afwijst is geen lidmaat der gemeente, al beroept hij zich plechtig op Gods Woord, op confessie of den Catechismus (Dr. Kleyn bl. 51). In een uitvoerig betoog vervolgt Rutgers zijn bewijs van de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk in deze, met dito notenmateriaal, maar wij laten dit nu rusten.

Het gaat hier om het punt in kwestie door Kleyn hierboven aldus geformuleerd en door Tukker overgenomen: “aangezien hij al zijne macht


[91] 1. Tukker, De classis Dordrecht, pag. 27.

|48|

aan de Gemeente en het Kerkverband dankt.”

De kerkenraad is dus afhankelijk van Gemeente en Kerkverband. Leg hier naast het woord van Greijdanus dat het gezag van ambtsdragers of kerkenraad over zijne gemeente niet berust op onderlinge afspraak (via overdracht van macht) maar op Goddelijke inzetting, en het verschil valt direct in het oog.

De macht of bevoegdheid van plaatselijke ambtsdragers of kerkenraad komt rechtstreeks van God zelf (Hand. 20: 28). De  gemeente verleent geen macht nog minder het kerkverband, maar via de weg van plaatselijke verkiezing geeft God zelf deze bevoegdheid aan de ambtsdragers en zij wordt ook geheel en uitsluitend door Gods Woord bepaald, als Woordmacht. Het ambt (na de apostelen) is uitsluitend plaatselijk, en geen spiertje gezag of macht komt van gemeente of kerkverband of ook maar van de persoon zelf. De redenering van Kleyn hier gegeven en overgenomen door Tukker brengt een vreemd, in wezen onschriftuurlijk element in het ambt en legt zo de basis voor elke vorm van hiërarchie. Dit machtselement is vreemd aan het calvinistisch kerkrecht in de Nederlanden, en wordt dan ook direct door de ‘canon aureus’ (Voetius) van het gereformeerde kerkrecht, het eerste artikel van Emden, totaal uitgesloten.

Wij luisteren ook hier weer naar Greijdanus:

“Maar omdat nu geene kerk van zichzelve, als plaatselijke kerk, iets over een ander te zeggen heeft, en geen ambtsdrager dier kerk, dienaar des Woords, ouderling, diaken, eenige ambtsbevoegdheid heeft los van en buiten die bepaalde kerk, welke hem riep en hem de ambtsbediening verleende, tenzij hem op de eene of andere wijze door een andere kerk eenige roeping of recht tot ambtsbediening in haar midden toegekend zij, heeft ook geene vergadering van zoodanige kerken en ambtsdragers iets over de verschillende kerken dier vergadering, buiten de eigen kerk dier onderscheiden afgevaardigden, te zeggen, dan voorzover daarover eerst een onderling accoord is getroffen. Het blijft hier bij de figuur: 25 x 0 is niet meer dan 1 x 0. Het hangt hier alles af van de onderlinge afspraak, toestemming, medewerking, dier kerken. Wat daar buiten of boven gaat, is enkel menschelijke aanmatiging, ongeoorloofde hiërarchie, vergrijp aan Goddelijke rechten, dat met geen beroep op het doen van vaderen en voorgeslachten verontschuldigd en gerechtvaardigd kan worden” (pag. 14/15 van Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen).

De stem van Greijdanus in dit geheel is daarom zo belangrijk omdat hij met zijn grote en rijke kennis van het Nieuwe Testament steeds doorstoot naar de Schrift. Uiteindelijk wordt het gereformeerd kerkrecht niet bepaald door de historie normatief te stellen maar door in de historie de beginselen der Schrift te laten oplichten. We krijgen zowel bij Kleyn als Tukker de indruk dat zij de historie normatief stellen. Wel moet toegegeven worden dat dr. Tukker in zijn Overzicht (pag. 179 e.v.) dit enigermate zich bewust is geweest, door te stellen in 3-6, dat hij van mening was “dat de positie van de classis — en van de meerdere vergaderingen in het algemeen — tijdens de organisering van de Gereformeerde Kerk in ons land een andere is geweest, dan zoals die in het kerkelijk recht bedoeld was”.1

En het ging nu Lohman en Rutgers allereerst om de bedoelingen en de beginselen van het kerkelijk recht, ook in de beschrijving van historische feiten. Het terugdringen van de positie van


[91] 1 . Vgl. ook pag. 28 van Tukker, citaat van Veen.

|49|

ouderlingen en diakenen; het beroepen van een predikant door een classis in overleg met hoge of lage Overheid; het bezitten van een eigen propositieinstituut door de classis1 — doet van dit alles niets af. Ook het beroep van Lohman en Rutgers op Voetius, die toch wel heel wat dichter bij de historische ontwikkelingen stond dan bijv. Kleyn, waarop Tukker zich beroept, behoeft juist daarom niet een “anachronisme” te worden genoemd.2 Het gaat erom of Lohman en Rutgers zich in hun beroep op de historie bezig houden met feiten of verzinsels.

Het is daarom opmerkelijk dat van een zijde waarvan men het niet allereerst zou verwachten, in 1927 een dissertatie verscheen, van de Ned. Herv. (confessionele) predikant D. Jacobs, onder de titel: De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen. Een onderzoek mede ter belicht van den hedendaagschen kerkelijken strijd.

In de Inleiding zegt Jacobs: “Naar het mij voorkomt, is de vraag, hoe eenheid naast verscheidenheid mogelijk is, ten nauwste verbonden aan een andere, nl. welke de verhouding is van de plaatselijke tot de algemeene kerk. Ten onzent heeft deze vraag in de vorige eeuw een belangrijke rol gespeeld en nog is zij telkens aan de orde. Om die verhouding te bepalen ging men  terug tot den tijd van het ontstaan van de Gereformeerde Kerk in ons land. Verschillende studiën hierover zagen het licht (met noot: Men denke slechts aan Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid der Plaatselijke Kerken, Amsterdam 1887, en H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888).
Het is te begrijpen dat men op dit glorietijdperk teruggreep. Toch is het niet mogelijk hierbij te blijven staan. Ook datgene wat in die tijd werd vastgesteld, al geschiedde dit ook met een beroep op de H. Schrift, mag en moet telkens weer getoetst worden aan diezelfde Schrift. Dit is het goed rechten plicht van ieder Protestant, in het bijzonder van den Gereformeerde, ook al erkent hij gaarne de groote beteekenis van het reformatorisch tijdperk”.

De inhoud van deze dissertatie wordt in het slot (pag. 210) door Jacobs als volgt samengevat:

“Overzien wij de ontwikkeling van de organisatie der kerk in dit tijdvak, dan zien wij alzoo, als wij Palestina en Egypte buiten beschouwing laten, in de eerste plaats een locale gemeente, die eerst volkomen zelfstandig is. De lijn die wij reeds zagen aangegeven in het N.T. voor de heidenchristelijke gemeenten, wordt nog lang doorgetrokken. Tot in het midden der derde eeuw zien wij ze, vooral in haar bisschop, geheel autonoom. Geen kerkelijke macht staat boven haar. De synoden hadden tot dien tijd toe alleen een adviseerend karakter. De plaatselijke gemeente bleef vrij tegenover haar ‘besluiten’. Zij was ook in kerkrechtelijken zin, vrij om gemeenschap te houden met wie zij wilde. De excommunicatie was de opzegging der kerkelijke gemeenschap door de eene gemeente aan de andere gemeente(n), of aan personen; of zij zich doorzette, hing af van het inzicht der zustergemeenten. Niettegenstaande deze vrijheid, waardoor een groote verscheidenheid in gebruiken en verschil op ondergeschikte punten der geloofsovertuiging mogelijk was, bestond er een eenheid, zooals later nimmer is aanschouwd, die zich, evenals in de apostolische, in medeleven, in hulpbetoon, niet het minst in de hoofdzaken der prediking, vastgelegd in de regula fidei, evenals in den canon van het N.T., die reeds tegen het einde der tweede eeuw grootendeels overal erkend werd, waren wederkeerig machtige middelen gegeven tot bevestiging dier eenheid. De handhaving der leer had plaats door de autonome gemeenten onder leiding van synoden met adviseerend karakter.
Omstreeks het midden der derde eeuw komen er enkele gevallen voor, die er op wijzen, dat de synoden de gemeenten dwingen willen


[91] 1. Tukker, a.w., pag. 181.
2. Id., pag. 26.

|50|

zich te onderwerpen aan hetgeen zij vastgesteld hebben. Deze synoden nemen vooral in het begin der vierde eeuw toe in macht, in ’t bijzonder, nadat de staat met zijn sterken arm zich beschikbaar stelt om hetgeen door de synoden bij meerderheid van stemmen besloten is, door de christelijke gemeenten te doen naleven. Hierdoor wordt de zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten overal gebroken, zoodat niet slechts sommige, die in de loop der eeuw onder de macht van grootere geraakt waren, haar autonomie verloren, maar alle. Zij worden een onderdeel van de eene georganiseerde rechtelijk geïnstitueerde rijkskerk, staande onder synoden met juridisch bindend gezag. Hiermede is een element in de organisatie der kerk ingedrongen, dat in het N.T. tijdvak niet voorkwam.” (pag. 211).

Er is geen geschrift van Rutgers (Lohman’s aandeel in de 2e verm. dr. is te verwaarlozen) dat meer reacties heeft opgeroepen dan de Rechtsbevoegdheid. Er is ook geen geschrift te noemen dat duidelijker Rutgers bepaalt. Wij achten het dan ook niet nodig zijn verdere, vaak ook zeer boeiende redevoeringen, die alle in dezelfde lijn liggen, nu hier in deze scriptie te gaan bespreken, al zouden wij het gaarne doen. Maar gezien de lengte van dit gedeelte der scriptie, die reeds ruimschoots overschreden is, is dit niet mogelijk. Wij volstaan dan ook met deze in volgorde van jaren te noemen, met een enkele opmerking zo nodig. We komen dan eerst tegen: De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter. Referaat op het Gereformeerd congres op 11 Januari 1887. Dit referaat komt later in deze scriptie nog aan de orde.

Dan volgt in 1890: De geldigheid der oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken. Rede bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit te Amsterdam op 21 October 1889. In deze rede bestreed Rutgers het standpunt van de hoogleraar Van der Marck (1719-1800). Dit zuiver collegiale kerkrecht liet bovendien aan de Overheid op kerkelijk gebied alle macht van wetgeving en uitvoering en in de kerk zelf tolerantie in de zin van leervrijheid, slechts beperkt door de grenzen die de Overheid uit staatsbelang nodig achtte. De Formulieren van Enigheid konden nog wel blijven, maar met practische invoering van leervrijheid. Daartegenover stelde Rutgers het waarom, voor wie, in welke zin en in welke mate bij de oude ordening onzer Kerken van geldigheid sprake kon zijn. In Bijlage I van deze rede gaf Rutgers 12 stukken betreffende de Emdensche Synode van 1571. We ontvangen hier een compleet overzicht van de voorbereiding dezer Synode. In Bijlage II ontvangen wij de belangrijkste stukken over de approbatie van de Dordtsche Kerkenordening in de onderscheiden Provinciën. Ook hier weer zien we Rutgers met uiterste precisie en onweerlegbaar feitenmateriaal aan het werk, om de grote actualiteit en ook de moderniteit van onze Dordtsche Kerkenordening aan te tonen.

Zijn derde rectorale rede hield Rutgers op 20 oktober 1894. Deze was getiteld: Het Kerkrecht in zooverre het de Kerk met het Recht in verband brengt. Deze rede was een verdere uitdieping van hetgeen in deze scriptie aan de orde kwam (pag. 35) in verband met de ontwikkeling van het lutherse kerkrecht. Luther had in 1520 alle Canonieke Recht verworpen in zijn bekende verbranding van de pauselijke bul. Hij wilde totale vernietiging van de verzameling van Canones en Decreta, waar het destijds geldende kerkrecht in was samengevat. ‘Die Bücher des Papstes und seine Jünger’, ‘die päpstliche Stuhl’ en ‘das ganze päpstliche Recht’, kortom het gehele Corpus Iuris Canonici moet de wereld uit!

|51|

De Duitse rechtsgeleerden bleven echter het Ius Canonicum beoefenen, temeer daar Luther, zoals wij bij Kurt Aland gezien hebben, de kerk geen wezenlijk, bij zijn eigen verdedigde standpunten aansluitend, reformatorisch kerkrecht gaf. In het stelsel van de lutherse rechtsgeleerden paste helaas dat de vorst des lands aan het hoofd der kerk werd gesteld. Door hernieuwde studie van de kerkgeschiedenis, door een groot luthers rechtsgeleerde Rudolph Sohm (1841-1917), ontwikkelde deze, vanuit Luther, de gedachte dat ten diepste het recht als zodanig met het wezen der kerk “im Widerspruch steht”. Daartegenover ontwikkelt Rutgers dan de gedachten van het gereformeerd kerkrecht. Het is een prachtig stuk werk dat ook bij Sohm zelf veel waardering vond, en ook zelfs later bij lutherse geleerden ingang heeft gevonden.1

In 1899 hield Rutgers zijn vierde rede, welke handelde over Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, zooals die door hem zelven is uitgeoefend. Hoewel een uniek stukje biografie, dus zuiver kerkhistorie, kwamen er in de aantekeningen bij deze rede weer punten van kerkrechtelijke aard aan de orde. Zo weerlegt hij bijv. (mede op aandringen van Fruin zelf) daarin Fruins vermoeden van een verschil tussen de vergaderden te Wezel en te Emden (pag. 46 van deze scriptie). Geen Nederlands kerkhistoricus kan om deze rede heen.

De laatste rede (1906) is een prachtige afsluiting van het gehele levenswerk van Rutgers. De titel spreekt voor zichzelf! nl.: De beteekenis der Gemeenteleden als zoodanig, volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast. Het ‘ambt der gelovigen’, ‘het vergeten ambt’, maar niet bij Rutgers! “De kerkelijke macht, die in dienst van den Koning der Kerk te gebruiken is, en die geconcentreerd is in de macht tot excommunicatie, berust bij de kerk zelve, d.i. bij de geloovigen die haar samenstellen” (pag. 22).

"Maar die macht wordt niet uitgeoefend door hen allen gezamenlijk; want door Christus zelven zijn daarvoor kerkelijke diensten ingesteld , die in zijne naam en volgens zijne opdracht te vervullen zijn. Eenigszins zooals bij den mensch onderscheiden vermogens aan zijn lichaam gegeven zijn, maar toch voor de werking dier vermogens niet alle leden, maar bepaalde organen zijn aangewezen, terwijl tevens die organen op het allernauwst met het gansche lichaam verbonden zijn, en het lichaam zelf door hen werkt. Dat hebben die gemeenteleden dan ook met betrekking tot de kerkedienaren te erkennen, en dus onderwerping en volgzaamheid te betoonen, niet aan hen persoonlijk, maar aan het Woord, dat in naam des Heeren door hen bediend wordt.
Uit den aard der zaak moet dit laatste dan ook werkelijk het geval zijn. Anders valt al hun macht; gelijk in het lichaam een orgaan, dat niet meer met het hoofd in betrekking staat, zijn vermogen verliest. En nu gaat dat in een lichaam als vanzelf; maar in de kerk hebben de gemeenteleden daarop toe te zien; niet alsof zij een ambt zouden hebben, waaraan dat der dienaars ten slotte toch onderworpen was, maar eenvoudig omdat zij zelven als geloovigen aan Christus verbonden zijn. Die band is rechtstreeks; niet met een hiërarchie als noodzakelijke tusschenschakel;  terwijl hun band aan de dienaars, juist integendeel, niet rechtstreeks is , maar over Christus heenloopt, en niet anders werkt dan in en door Hem. Waar dit laatste niet kan, en dus moet gekozen worden, daar hebben de gemeenteleden niet alleen het recht, maar ook de verplichting, hunne onderwerping en volgzaamheid alleenlijk aan Christus te betoonen; ook hierin dat zij,


[91] 1. Rullmann, Dr. F.L. Rutgers, pag. 139.

|52|

bij het laten varen der ontrouwe dienaren, tevens er toe medewerken dat door middel van anderen de dienst zelf in stand blijft.” (pag. 22).

Ds. H.W. van Loon sprak bij de gelegenheid van de 70e verjaardag van Rutgers hem toe met de volgende woorden: “En als de wanden van deze opperkamer eens konden spreken, zij zouden ons de spelonk van Adullam voor den geest brengen, waar zoo menig man, die benauwd was, vriendelijk werd ontvangen, en van waar niemand, die Sions nood op het hart droeg om haar van zondige banden te verlossen, ongetroost wegging.”1

Dit laatste verklaart ook, daar velen zich schriftelijk tot hem wendden, dat zijn zoon, H.C. Rutgers, van 1921-22 uitgaf de Kerkelijke Adviezen van Prof. Dr. F.L. Rutgers. Terwijl J. de Jong (een van zijn leerlingen die promoveerde op: Constitueering van het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken in de zestiende eeuw. Historische Studiën over het Convent te Wezel (1568) en de Synode te Emden (1571). Eerste gedeelte. Groningen 1911) uitgaf: Verklaring van de Kerkenordening van de Nat. Synode van Dordt van 1618-1619 (College-voordrachten van Prof. Rutgers) Deel IV (art. 71-86), Rotterdam 1918. Helaas is het bij dl. IV gebleven! 

F.L. Rutgers, en hij voegde daarbij in kleine letters, Theol. Dr. en Prof., om de plaats daarvan aan te geven, hetwelk voor hem tekenend is, canonicus pur sang. Voor het verstaan van het calvinistisch kerkrecht der Nederlanden blijft bestudering van zijn werken, tot op vandaag toe onmisbaar.

Wanneer de Gereformeerden en Confessionelen binnen de nu nog Hervormde Kerk eens grondig kennis namen van de kerkrechtelijke studies van F.L. Rutgers dan zouden zij geheel anders en ook veel sterker staan tegenover het SoW-proces, en dan zouden zij met des te meer overtuiging art. 4 van de Statuten van de  Gereformeerde Bond onderschrijven, dat nog steeds eindigt met de volgende woorden: “met vasthouden aan de Dordtsche Kerkorde van 1619”.2


[91] 1. Rullmann, Dr. F.L. Rutgers, pag, 143.
2. Statuten-huishoudelijk reglement. De geref. Bond, z.p. 1974.