|92|

VI. Slotbeschouwing

 

 

Het spreekt vanzelf dat het door mij ingestelde onderzoek nog zou kunnen worden vervolgd. Het eindpunt er van is betrekkelijk willekeurig gekozen. Toch meen ik plausibele gronden te hebben om mijn uiteenzettingen af te sluiten met de situatie die omstreeks 1880 in de Nederlandse Hervormde Kerk was ontstaan. Ik noem er twee.

In de eerste plaats kunnen wij zeggen dat gedurende de achterliggende periode diverse inzichten met betrekking tot de kwestie die hier aan de orde is, aan het voetlicht zijn getreden en voldoende gelegenheid hebben gehad zich in hun eigenaardigheid te vertonen. Ik stem toe dat zij in mindere of meerdere mate nog in aanmerking komen om verder te worden uitgewerkt en uitgediept. Het is niet altijd even duidelijk, waarheen hun consequenties bij toepassing in de praktijk van het kerkelijk leven moeten voeren. Maar het is mij in dit verband niet begonnen om een volledige en tot een in alle bijzonderheden tredende confrontatie met de diverse opvattingen ter zake. Wij hebben genoeg aan een globaal overzicht en een algemene indruk. En ik meen te mogen constateren dat opvattingen van wezenlijk nieuwe of sterk afwijkende aard op het bedoelde punt, buiten die welke wij in de voorgaande uiteenzetting hebben ontmoet, in een later stadium van de ontwikkeling eigenlijk niet meer te berde zijn gebracht.

Zwaarder gewicht nog legt voor mij in de schaal een tweede overweging. Wij zijn met 1880 op een tijdstip beland, dat in de geschiedenis van de Kerk in Nederland een uitermate belangrijke scheidingslijn heeft aangebracht. Ongeveer van dat jaar dateert het conflict dat geleid heeft tot een breuk in de Kerk der Reformatie, die wel niet de eerste was gedurende de negentiende eeuw, maar toch heel wat grotere afmetingen aannam dan die eerste — de Afscheiding van 1834 — en vooral veel dieper ingreep in heel het kerkelijk bestel dan die. Twee groepen uit de orthodoxie zijn scherp tegenover elkander komen te staan. Al heel gauw zijn er twee Kerken gekomen naast elkander, de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken, elk met een eigen gezicht,

|93|

die beide los van elkander een eigen weg zijn gegaan. Ook voor wat betreft de verhouding tot de belijdenis is er door haar een uiteenlopende methode gevolgd. In de Gereformeerde Kerken is het oude ondertekeningsformulier van Dordrecht (1619) hersteld en heeft men in overeenstemming daarmede de belijdenis trachten te handhaven. De ervaring heeft geleerd dat door het volgen van die methode de moeilijkheden niet konden worden vermeden en dat kwesties zoals in de negentiende eeuw waren gerezen, opnieuw levensgroot opkwamen. In de Nederlandse Hervormde Kerk heeft de strijd, samenhangende met de kwestie van de verbindende kracht der belijdenis, voortgeduurd. Hij heeft geleid tot een bepaalde oplossing, neergelegd in artikel tien van haar in 1951 ingevoerde kerkorde, dat spreekt van een belijden in gemeenschap met de belijdenis der vaderen, zonder dat daarmede gezegd kan worden dat in haar midden alle moeilijkheden op het punt dat ons bezig houdt, als uit de weg geruimd zijn te beschouwen.

Nu lijkt het mij van belang die latere ontwikkeling, van hoe grote betekenis deze ook moge zijn geweest, hier buiten beschouwing te laten en de aan de orde gestelde kwestie voornamelijk te beoordelen in het licht van de situatie, voordat de vermelde breuk in de Hervormde Kerk zich ging voltrekken. Wat heeft de probleemstelling gelijk zij toen, op grond van een jarenlange uitwisseling van gedachten, zich aan allen die het wel meenden met de Kerk en haar belijdenis, opdrong, ons te zeggen?

Deze vraag is dan in het bijzonder bestemd voor wie tot de Gereformeerde Kerken behoren, al zullen er ook genoeg zijn in de Hervormde Kerk aan wie zij belang inboezemt. Kan het juist en verantwoord worden geacht dat toentertijd het oude Dordtse ondertekeningsformulier zonder meer werd hersteld, zonder enige restrictie en ook zonder nadere adstructie, en dat men op die manier vorm en gestalte heeft trachten te geven aan de handhaving der belijdenis?

Deze vraag ga ik thans niet opzettelijk ontleden en beantwoorden. Zo iets zou niet op haar plaats zijn in een historische verhandeling, gelijk hier door mij wordt geleverd. Wel meen ik binnen dit kader gerechtigd te zijn tot het maken van enige summiere opmerkingen, welke van dienst kunnen zijn bij het zoeken naar een gefundeerd antwoord op de gestelde vraag.

Dat aan de belijdenis der Kerk en ook aan haar belijdenisschriften in algemene zin verbindende kracht toekomt, is een zaak die bij de orthodoxie der negentiende eeuw geen bestrijding heeft ontmoet. Verschil van mening en strijd is er geweest over de vraag waarin het eigenlijke en de begrenzing van die verbindende kracht

|94|

moeten worden gezocht; alsmede over de vraag hoe bij de toepassing in de kerkrechtelijke praktijk te werk behoort te worden gegaan met de handhaving van die verbindende kracht. De eerste kwestie is verreweg de gewichtigste en de beslissende voor het kiezen van een standpunt. Want aangenomen dat men in het bedoelde opzicht duidelijk zijn standpunt heeft bepaald, is het min of meer een zaak van beleid, welke lijnen men bij het handhaven der belijdenis wil volgen. Het behoeft dan geen overwegend bezwaar op te leveren en het kan zelfs zijn waarde hebben een mindere of meerdere mate van tolerantie te beoefenen. Het blijft dan alleen een aangelegenheid van wijsheid en nauwgezette herderlijke zorg, hoever men met die vrijheid kan gaan, zal het heil van de enkeling worden gediend en de opbouw van de kerkelijke gemeenschap niet geschaad. Wij kunnen daarom in dit verband die kwestie laten rusten en ons beperken tot de eerstgenoemde en voornaamste kwestie.

Met betrekking tot deze kwestie moeten twee aspecten worden onderscheiden. Men moet nagaan, waarin de aarde van de bedoelde verbindende kracht is gelegen; om het uit te drukken in de negentiende eeuwse termen, of zij een juridisch dan wel een ethisch karakter draagt. En in de tweede plaats moet aan de orde komen de vraag, waarop die binding precies betrekking heeft; moet daarbij alleen aan hoofdzaak en wezen dan wel aan het geheel der belijdenis worden gedacht? En is daarbij zowel inhoud als vorm annex?

Over de hier gememoreerde kwesties zijn er bepaalde beschouwingen ten beste gegeven en heeft men ook met elkander van gedachten gewisseld. Toch kan moeilijk met recht worden beweerd dat er een wezenlijke ontmoeting van de diverse standpunten heeft plaats gehad. Van een grondige en diepgaande behandeling van elkanders inzichten, waarbij alle motieven en argumenten met wederzijds begrip onder ogen worden gezien, is in het algemeen geen sprake geweest. Aan het tot stand komen van een dergelijke confrontatie hebben te veel factoren in de weg gestaan. Persoonlijke gevoeligheden en tactische overwegingen hebben daarbij een rol gespeeld. Fractievorming heeft de onderlinge verhoudingen ongunstig beïnvloed. De behoefte om tegenover de bedreiging der orthodoxie het eigen front niet te verzwakken, heeft er toe geleid dat de verschilpunten zoveel mogelijk werden teruggedrongen en de kwesties binnenskamers werden gehouden. Hoe begrijpelijk een en ander ook moge zijn geweest, de gevolgen zijn niet uitgebleven. De verschillen die niet volledig en tot op de bodem met elkander werden doorgesproken, zijn uitgelopen

|95|

op een conflict. Men is uit elkander gegaan zonder vooraf tot op de laatste consequenties alles met elkaar zorgvuldig te hebben gewikt en overwogen.

Stellig is het niet gemakkelijk, zo niet ondoenlijk de diverse standpunten gelijk zij zich hebben afgetekend, geheel tot elkander te brengen en te verenigen. Wellicht bestaat tot zo iets ook geen strikte noodzaak. Vermoedelijk behoeft het geen bezwaar op te leveren dat bepaalde nuanceringen in de Kerk naast elkander blijven bestaan, zonder dat dientengevolge de verbindende kracht der belijdenisschriften zelf in het gedrang geraakt. Hoe het zijn moge, ik wil er op wijzen dat er op één punt een grote mate van overeenstemming te constateren valt.

Vrijwel over de gehele linie is er een bepaalde reserve aan de dag getreden met betrekking tot de overgeleverde belijdenisschriften, de drie formulieren van enigheid. Wel was er van het begin af een stroming die herstel verlangde van het oude Dordtse ondertekeningsformulier, dat instemming in alles met de belijdenisschriften eist. En het staat vast dat die stroming in de loop der eeuw zich een toenemende invloed heeft verworven. Op eminente wijze heeft Kuyper zich tot haar geprononceerde tolk gemaakt. Zij vond steun en aanhang in brede lagen van de gemeente in verschillende delen des lands. Maar als wij letten op haar leidende vertegenwoordigers, dan hebben zij eigenlijk allen op de een of andere wijze te kennen gegeven niet een bekrompen instemming met de belijdenisschriften te bedoelen.

Iemand als De Geer die het nodig vond tegenover Groen van Prinsterer te verklaren dat hij geen ander standpunt kon innemen dan „het zuiver-confessioneele zonder mits of phrase”,1 gaf met dit al tevens te kennen dat hij geheel deelde het standpunt dat in het Adres van Groen en de overige Haagse heren in 1842 tot uitdrukking was gebracht: met zovele woorden stelde hij zich achter een onbekrompen aanvaarding der formulieren, te verstaan als een overeenstemming zich niet uitstrekkende tot „spreekwijzen, allegatiën van teksten en dergelijke”.2

Bij Kuyper ontbrak evenmin een bepaald voorbehoud met betrekking tot de verbindende kracht van de formulieren van enigheid in hun sedert Dordrecht overgeleverde gestalte. Volgens hem was het onvermijdelijk dat er een gelegenheid werd geopend voor het instellen van een revisie met een exceptioneel karakter.


1 B.J.L. de Geer aan Groen, 8 april 1866.
2 B.J.L. de Geer aan Groen, 12 april 1866.

|96|

Nu is het buiten kijf dat een revisie van dergelijke aard in werkelijkheid niet heeft plaats gevonden, noch in het toenmalige noch in een later stadium.

In het bedoelde opzicht heeft de formulierkwestie in het hier behandelde tijdperk geen oplossing gevonden. Het zal zaak zijn daaraan alsnog de nodige aandacht te schenken. In de sedert dien verlopen periode heeft de kloof tussen de positie van de Kerk in 1618 en die van de Kerk in het heden zich nog verwijd. Meer dan ooit is het noodzakelijk dat op dit aangelegen punt de Kerk zorg draagt tot klaarheid te komen met zichzelf.