|19|

II. Diverse standpunten in de openbaarheid

 

 

Met het ingaan van de jaren veertig der eeuw kreeg de adresbeweging een nieuwe impuls. De algemene situatie wijzigde zich met het aanvaarden van de regering door koning Willem II. Deze volgde een andere kerkelijke politiek dan zijn vader, gelijk al terstond uitkwam in het K.B. van 9 januari 1841, dat een gunstige regeling inhield ten aanzien van de toelating van Christelijke Afgescheidene gemeenten. Ook ten aanzien van de Hervormde Kerk werd het streven gericht op het verlenen van een grotere vrijheid, een streven dat zijn bekroning zou ontvangen in de herziening van het Algemeen Reglement in 1852.

Voor ons onderwerp is het van nog meer belang te wijzen op een andere factor, die zich in de genoemde periode liet gelden, hetgeen in het boek van W. Volger ten onrechte wordt nagelaten. Ik bedoel de toenemende invloed die uitgang van de Groninger richting. Van die zijde werden telkens nieuwe publicaties in het licht gegeven. Vooral het sedert 1837 verschijnende tijdschrift „Waarheid in Liefde” wist zich een brede lezerskring te verwerven. In de door de Groningers voorgestane opvattingen zag men in rechtzinnige kringen een gevaar, dat tot waakzaamheid en verzet opriep. Da Costa berichtte 13 december 1839 aan Groen, dat hij had moeten afzien van het plan om in het eerstvolgende nummer van de „Stemmen” tegen de Groningers op te trekken. Hij voegde er aan toe: „Ik heb voor het oogenblik genoeg aan de polemiek tegen Strauss. Ook wacht ik liever op eene of andere meer bijzondere aanleiding, die ik wel meen te gemoet te zien, om ons gevoelen wegens Waarheid en Liefde eens meer uitvoerig uiteen te zetten”.1 Niemand minder dan Hofstede de Groot zelf heeft trouwens het hier tussen bedoelde verschijnselen gelegde verband opgemerkt. In een nabeschouwing van zijn hand kunnen wij het volgende lezen: „Toen wij echter in ons Tijdschrift (sedert 1837)


1 Brieven van Mr. Isaac da Costa medegedeeld door Groen van Prinsterer I 1872, blz. 59.

|20|

open en vrij de Christelijke waarheid waren beginnen toe te lichten, werd de aandacht steeds meer op ons gevestigd. Na velerlei aanvallen werden wij in 1842 bij de Synode aangeklaagd”.2

Eerst moet ik nu melding maken van de in 1841 tot de synode gerichte adressen. Zij werden ingeluid door het „Adres aan mijne Gereformeerde geloofsgenooten in ons Vaderland”, dat Ds. B. Moorrees van Wijk publiceerde. Dit werd als gevolg van de talrijke ondertekeningen die het in bepaalde delen des lands zich verwierf, tot een monsteradres. Zij aansluitende bij het Adres uit 1827 van Dirk Molenaar, zijn „hooggeachte vriend en medebroeder”,3 schetste Moorrees de sinds dien ontstane toestand. De kerk was volgens hem herschapen in „een Babel van verwarring”, zoodat men wel de vraag moest stellen: „Waar is in ons Vaderland de ware Gereformeerde Kerk, zoo als die van ouds bestond?” Het was nu zijn oogmerk niet om scheuring of afscheiding te bevorderen. Hij wilde juist voorkomen een veel grotere afscheiding, die zou volgen als het Kerkbestuur bij voortduring weigerde de formulieren van enigheid te handhaven en de Gereformeerde Kerk op haar oude grondslagen te herstellen. De aanwezigheid van twee hoofdpartijen, liberalen en gereformeerden, naast elkander in de Hervormde Kerk achtte hij iets onverenigbaars. Het adres moest dienen om aan die toestand een eind te maken door te vragen om handhaving van de formulieren van enigheid, om herstel van het oude ondertekeningsformulier en om herziening der reglementen door deze in overeenstemming te brengen met Gods Woord en de kerkorde van Dordrecht.

De teneur van enige andere adressen, zoals van de kerkeraad van Nijkerk op de Veluwe, geleid door de predikanten C.C. Callenbach en S.J. de Hoest, was geen andere. Men verlangde de wederinvoering van het oude ondertekeningsformulier en zorg voor de nakoming daarvan, blijkbaar zonder enige reserve. Dit was het standpunt van de Nijkerkse broeders4 of, gelijk zij naderhand


2 De Groninger godgeleerden, blz. 230.
3 Van het adres van Molenaar was in 1840 bij J.H. den Ouden te Amsterdam een tiende druk verschenen. Molenaar meende dat zijn vriend Moorrees hem in een bepaald opzicht niet juist had verstaan en publiceerde daarom bij de genoemde uitgever in 1841: Noodzakelijke Zelfverdediging.
4 Ook Moorrees had 1816-’31 als predikant te Nijkerk gestaan; Callenbach was er door hem in 1828 als ambtgenoot bevestigd.

|21|

wel door Heldring werden aangeduid, de Hellenbroekse of ook Veluws-Huizer richting.5

Hiervan moet men onderscheiden het standpunt dat door Groen van Prinsterer en anderen werd ingenomen. Dit werd tot uitdrukking gebracht in het Adres van de Haagse heren uit het jaar 1842.6 Op een bepaald punt werd in dit adres aangehaakt bij een uitdrukking, voorkomende in het rapport dat in 1841 ter synode gediend had met betrekking tot de adressen van Moorrees en anderen en dat opgesteld was door Ds. I.J. Dermout. Deze leverde een vrij uitvoerig betoog tegen de gedachte het bestaande ondertekeningsformulier te doen vervangen door het oude van 1619. Een van de argumenten die hij aanvoerde, was ontleend aan de omstandigheid dat in het bestaande ondertekeningsformulier niet gelijk als in het oude sprake was van een in alles overeenkomstig zijn met Gods Woord, „zoo dat het naar ontrouw zweemen zoude, van die schriften te verschillen, waar derzelver feilbare opsteller zich vergist, min helder gedacht, of zich niet gelukkig uitgedrukt hebben.” Het werd integendeel een voordeel geacht dat het formulier „in het algemeen de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk, door den Leeraar dier Kerk wil aangenomen hebben”.7

Op deze laatste clausule werd nu in het adres van Groen en de zijnen teruggegrepen. Ter voorkoming van elke subjectieve interpretatie der bewuste bewoordingen verlangden zij een nadere


5 Vgl. O.G. Heldring aan Groen, 17 april 1848: „Ik meen dit te moeten vaststellen, dat de Hellenbroeksche rigting niet zich laat vereenigen met de rigting, die de kruisprediking in onze dagen zoo gezegend maakt ... Het is mij echter duidelijk, dat deswegens elke Formulierkwestie in onze tijden hare eigene moeijelijkheden zal hebben. Wij staan wel eenstemmig tegenover Groningen, niet echter eenstemmig tegenover het mysticisme onzer dagen, dat onder het orthodoxisme schuilt.” Zie verder Christ. Stemmen V (dec. 1850), blz. 329.
6 Adres aan de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk, over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur. Leiden 1842, (21 mei). Het is opgesteld door Groen en verder ondertekend door D. van Hogendorp, M.B.H.W. Gevers, A. Capadose, P.J. Elout, J.A. Singendonck en C.M. van der Kemp. In 1843 verscheen te Groningen anoniem: Wat willen eigenlijk de zeven Haagsche Heeren en van P. Limburg Brouwer: Gesprek van eenen geheimen zendeling van de orde der Jesuiten, met zijnen leerling, over de zeven wijzen van Nederland.
7 Vgl. G. van der Tuuk, a.w., blz. 298.

|22|

verduidelijking. Zelf gaven zij te kennen afkerig te zijn „van elken bekrompen en onschriftuurlijken eisch, welken men aan de voorstanders der Formulieren, doorgaans ten onregte, toegeschreven heeft.” Ook maakten zij bezwaar tegen bepaalde opmerkingen in het rapport van 1841, „dat in onze Vaderen een kleingeestigheid onderstelt, waartegen Christelijke wijsheid hen beveiligd heeft”.8 Wat zij echter van de synode verlangden, was „eene duidelijke en stellige verklaring waarbij door aanneming der Formulieren op een onbekrompen, doch tevens ondubbelzinnige wijs, datgene als leiddraad van prediking en onderwijs worde erkend wat de Nederlandsch Hervormde Kerk ten allen tijde als wezen en hoofdzaak der Hervormde en Christelijke leer aangemerkt heeft.” De samenvatting aan het slot luidt op dit punt: handhaving der hoofdwaarheden van het Evangelie en, als middel hiertoe, handhaving der formulieren van enigheid „in al wat het wezen en de hoofdzaak der Hervormde leer, naar den geest van de opstellers en van de Nederlandsch Hervormde Kerk, betreft.”

Groen was er zich van bewust dat zijn standpunt en dat van Moorrees uiteenliepen. Hij merkte in een van zijn brieven op: „Ik ben verre van den vorm en de strekking van hetgeen Moorrees heeft gedaan in allen deele te willen goedkeuren; maar de gedachte komt wel bij mij of niet Moorrees die spreekt en dwaalt, getrouwer is dan ik die zwijg en recenseer. Het Rapport der Synode van 1841 op zijn Adres is van dien aard dat het, bij de tegenwoordige omstandigheden, een protest der geloovigen bijna noodzakelijk maakt”.9 Hij had er dan ook begrip voor dat H.J. Koenen, die zich achter Moorrees gesteld had,10 niet zijn adres mede ondertekende. Tevens gaf hij evenwel te kennen dat het hem leed deed, „dat er onder de Christenen hier te lande nog zoo


8 Blz. 6. In een noot wordt verwezen naar J. Heringa, Berigt enz. 1834, volgens wie de overeenstemming in alles moet worden verstaan van alle de artikelen en stukken der leer en zij niet uitgestrekt wordt tot spreekwijzen, allegatiën van teksten en dergelijke.
9 Groen aan Koenen, 23 maart 1842.
10 Moorrees richtte in 1842 een Nader Adres aan al mijne Gereformeerde geloofsgenooten in ons vaderland, waarin hij o.m. als zijn voornemen te kennen af bij de aanstaande synode te zullen protesteren, welk protest door een deskundige broeder zou worden opgemaakt. Het protest werd op 21 juni 1842 ook ingediend en gepubliceerd door Moorrees samen met zijn ambtgenoot te Aalst, C.D. Louis Bühler.

|23|

geringe eenstemmigheid is omtrent hetgeen ons te doen staat”.11

Toen de synode afwijzend had beschikt op hun adres, deden de Haagse heren in februari 1843 bij wijze van vervolg een nieuw manifest verschijnen: Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. Zij gaven daarin uitvoerig verantwoording van de door hen gevolgde gedragslijn. Onder meer was hun betoog, dat de drie formulieren van enigheid rechtens bestaan, niet als een geloofsregel, maar als regel van prediking en onderwijs, niet slechts wat sommige, doch wat alle geloofswaarheden betreft. Herziening er van werd door hen niet wenselijk geacht. En bij het handhaven er van zou het zaak zijn toegefelijkheid te betrachten, ter voorkoming van verwijdering en verdeeldheid. Want anders zou men geleid worden „regtstreeks naar de ergste letterzifterij, naar den triumf eener regtzinnigheid, die klanken als waarborgen beschouwt, en, in den tegenwoordigen toestand van de Kerk, naar het verbreken van het gekrookte riet en het uitblusschen van de rookende vlaswiek”.12

Hoewel Da Costa het manifest een voortreffelijk stuk vond, werd er naar zijn mening toch niet genoeg in gelet op de onderscheiding der tijden. Zo heeft hij aanleiding gevonden om met zijn eigen afwijkend gevoelen voor de dag te treden en kwam er een derde standpunt in de openbaarheid.

Reeds in 1834 had Da Costa tegenover Groen zich in een bepaalde zin uitgelaten over het onderscheid dat men zijns inziens


11 Groen aan Koenen, 21 mei 1842. Zie ook in Briefwisseling II, blz. 447-452 de verzameling briefcitaten met betrekking tot de uitgave van het Adres van Groen c.s.
12 Zie in Briefwisseling II, bl. 488-502 de hierop betrekking hebbende verzameling briefcitaten. J.J.L. van der Brugghen verzekerde met veel hartelijke instemming te hebben gelezen „alle uwe zoo gematigde en wijze waarschuwingen omtrent de formulolatrie” en sprak de hoop uit dat die met nut en zegen ontvangen zouden worden door de broeders, „die langer dan wij op den goeden weg gewandeld hebbende, daardoor een soort van regt van superioriteit denken verkregen te hebben, en onderscheid maken tusschen de oude en de nieuwe Christenen, omdat deze niet altijd gereed zijn om al de pakken en onnoodige ballast over te nemen, die zij dikwijls medesleepen, als of zij voor de reis noodig waren.” Ook verdient vermelding een uitlating van H. van Zuylen van Nyevelt: „Ach ware er altijd over de Formulieren met zo veel bedachtzaamheid geschreven!! Maar het overdrijven der hooge waardij, en vooral van de obligatoire kracht derzelven, heeft ook door excès van ijver, veel ongunst tegen de zaak, die wij voorstaan, verspreid.”

|24|

behoorde te trekken tussen Gods Woord en de belijdenis der kerk, „den best mogelijken afdruk der leer in menschelijke schriften.” Hij merkte toen op: „Ik roer dit punt even aan omdat de vraag over de formulieren van eenigheid van meer dan ééne zijde aan de orde van den dag wordt gebracht en het, tot verijdeling van sommiger arglistigheid meer dan immer noodig zal worden, de formulieren nooit buiten beschouwing van het Woord zelve, waarvan zij hare geldigheid ontleenen, te doen voor den dag treden.” Het zou volgens hem wel eens zo kunnen zijn dat men de formulieren gaat handhaven op de wijze van het juste milieu, „niet om der waarheid maar om der orde wille”.13

In 1840 verklaarde hij, alweer tegenover Groen, dat het hem meer en meer voorkwam dat belijdenissen een vrucht, geen oorzaak van herleving in de kerk kunnen zijn; dat het quia niet in de strengste zin de grond der ondertekening kan zijn; en dat tot handhaving der Gereformeerde leer rechtens geen ondertekening nodig is. En hij liet er op volgen: „Intusschen blijft nog altijd mijn wensch en uitzicht naar eene geheel versche belijdenis, uit het leven van de geloovigen onzer kerk en onzes tijds”.14

Het behoeft daarom niet te verbazen dat toen in 1841 de adresbeweging werd opgezet, Da Costa zich afzijdig wenste te houden. Bij een ontmoeting te zijnen huize aan de avond van 16 maart met Elout en Koenen verzette hij zich sterk tegen het denkbeeld om tot het quia terug te keren: „de expressie van het geloof van heden, ofschoon fundamenteel hetzelfde, wijkt af van die van vroegere dagen, in andere omstandigheden bij andere behoeften opgemaakt”.15 Zelf schreef hij drie maanden later, toen hem het adres van Moorrees in handen was gekomen, aan Groen: „Uit het standpunt, dat wij meermalen te kennen gaven, zouden wij wel niet onze handteekening daaronder kunnen geplaatst hebben”.16


13 Brieven van Da Costa I, blz. 12. Groen plaatst boven deze brief van 24 juli 1834 de kanttekening: „bevat reeds de kiem dier nuance die in 1843 door Rekenschap en (sic!) gevoelens openbaar werd.”
14 Brieven van Da Costa III, blz. 260. Zijn uitlatingen waren kritisch gericht tegen J.W. Bickell, Die Verpflichtung auf die symbolischen Schriften. Dit werk wordt door Groen, die het een voortreffelijk geschrift noemde, meermalen aangehaald.
15 P.J. Elout aan Groen, 18 maart 1841.
16 Brieven van Da Costa I, blz. 76. In een noot bij de uitgave (1872) tekent Groen aan: „voorzeker niet”.

|25|

Tegelijkertijd gaf hij evenwel toe, dat het adres „uit het oudkerkelijke” inderdaad consequent was.

Wel was hij van mening dat er iets moest worden ondernomen. Hij opperde zelfs de gedachte een algemene kerkvergadering te doen samenkomen, waaraan naast predikanten ook ouderlingen en diakenen moesten deelnemen. Daar zou onder meer moeten behandeld worden „de noodzakelijkheid eener belijdenis, op het quia gegrond”, alsmede „de behoefte aan verandering, uitbreiding, verversching, zoo ten aanzien van redactie als van den wezenlijken inhoud zelve onzer Eenigheidsformulieren.” Deze gedachte werd door hem nog als volgt geadstrueerd: „Men vergete niet, dat zelfs op de Dordtsche synode de formulieren van eenigheid stellig en opzettelijk de novo onderzocht en gerevideerd zijn. Hoe veel te billijker en noodiger ware dit niet thands, na meer dan 200 jaren. Wij zouden dan ook op kerkelijke wijze te weten kunnen komen, wat tot het wezen, wat tot den tijdelijken vorm, of de omstandigheid en de gelegenheid van den tijd, in deze onze kerkelijke schriften heeft behoord; en wat ons de Heere der Gemeente, sedert, hetzij door het onderzoek der geloovigen, hetzij door de vorderingen der hulpwetenschappen, of op wat anderen weg ook, geschonken, en ons tot het pand voor deze onze dagen in handen gesteld heeft.”

Een week later kwam hij nog eens terug op het door hem geopperde denkbeeld om het wat nader uit te werken en te concretiseren. Men zou moeten beginnen met aan de aanstaande synode te vragen de handhaving „niet zoo zeer der formulieren van éénheid, als wel van de kenmerkende waarheden onzer Geref. kerk.” Als de drie of vier hoofdpunten waarin hij alles begrepen vond, gaf hij aan: „a. de Drieëenheid, — in overeenstemming met geheel de Christenheid. b. de verzoening en de gerechtigheid door het geloof, — in overeenstemming met het Protestantsch geloof. c. de volstrekte onmacht en aangeboren zonde van den mensch — en daartegenover de vrije genadeverkiezing Gods, als Gereformeerd geloofspand. d. de Goddelijkheid der Schrift des O. en N.T., als bron en grondslag van alle Godsdienst en Theologie”.17

Toen bleek dat het voorstel bij de vrienden op ernstige bezwaren stuitte,18 stapte hij er van af. Hij erkende de ontijdigheid er van, „voor het oogenblik althands”. Toch achtte hij het nodig


17 Brieven van Da Costa I, blz. 78, 79 (22 juni 1841).
18 Vgl. Brieven van Da Costa I, blz. 79, 81. Vooral M.C. van der Kemp (2 juli 1841) bracht overwegende bezwaren naar voren: „Men dringe aan op de handhaving van onze geheele geloofsbelijdenis (zooals ➝

|26|

zich tegenover zijn vrienden nader te verantwoorden. Want voor zijn besef was er een onderwerp in geding dat „vroeg of laat tot eene of andere handeling roept”. Aan de letter van het door hem gedane voorstel hechtte hij niet, maar aan de geest en het beginsel. Zijn bedoeling gaf hij als volgt weer: „Het is (wilde ik u te kennen geven) ons niet te doen om den vorm, maar om de zaak. Het is ons te doen om de waarheden, niet om de wijze waarop dezelve in de Formulieren zijn uitgedrukt. Het is ons te doen om de identiteit van de Hervormde kerk en hare geloofsbelijdenis met de aloude Gereformeerde kerk in Europa en in ons vaderland. Verzekert ons die identiteit, die waarheden, en wij willen u niet aan deze of gene menschelijke uitdrukking, wij willen u aan geen woorden — zoowel als zaken —, vorm — zoowel als waarheid — omvattend Quia binden. Goede trouw van wederzijde; erkenning van Gods Woord in zijn eenig en onfeilbaar gezag, handhaving van de waarheden! Ziedaar hetgeen wij zoeken: geen handhaving van het oude en overgeleverde als zoodanig; maar bewaring en ontwikkeling van het toebetrouwde en gegevene van God!” Op deze wijze zou men niets dat wezenlijk is, laten vallen, al is er een ontheffing van „het strenge en onhoudbaar quia”. Door het noemen van de hoofdpunten had men een basis daargesteld: „Waarom zoude men, dezen grond gelegd zijnde, niet mogen treden in een nieuw onderzoek, in hoeverre deze door menschen opgestelde formulieren voor verbetering, voor uitbreiding, voor vereenvoudiging vatbaar mochten zijn?”

En wat betreft zijn beschouwing van de formulieren, gaf hij als zijn gronddenkbeelden onder meer aan: „1º. Scherpe onderscheiding tusschen de belijdenis der waarheden en de algeheele aanneming der formulieren. 2º. Onbevoegdheid om de onderteekening quia te vorderen, door wie het ook zij, die, al is het ook slechts op een enkel punt, niet zelf het onvoorwaardelijk quia zouden kunnen onderteekenen. ... 6º. Stellige bezwaren tegen meer dan ééne uitspraak van Confessie en Catechismus, ten aanzien van het bewijs voor sommige waarheden, ten aanzien van de wijze van voorstellen, ten aanzien van den zamenhang: b.v. de plaatsing der 10 geboden in het gedeelte over de dankbaarheid,


➝ zij daar ligt in onze drie Formulieren van eenheid), of men zwijge liever en late alles den Heere bevolen! Maar dat den vijand tegemoet komen en toegeven bevalt mij niet.” Naar zijn mening zou als Moorrees en de zijnen hun zin kregen, het niet zo kwaad zijn voor de Kerk: „mijne reden om niet mede te doen, lag alleen in de bespottelijkheid, om aan den vijand zelven te gaan vragen ons recht te willen doen.”

|27|

het antwoord op de vraag wegens de nederdaling ter hel, de bepalingen omtrent het wezen der Kerk; de tegenstrijdige wijze waarop het Avondmaal, in de onderscheidene Formulieren, dan eens meer Zwingliaansch, dan eens meer Calvinisch beschouwd wordt; de uitsluiting van de leer der prophecijën aangaande het Koninkrijk des Heeren op aarde, enz. enz. 7º. De behoefte aan overeenstemming tusschen de belijdenis der kerk en de tegenwoordige opwekking, die zich op den duur niet kan vergenoegen met de bloote adhesie aan menschelijke Schriften van een vroeger eeuw. ... 9º. Blijvende dierbaarheid van Catechismus en Confessie in het gebruik, als historisch document, als huis- en leerboek, als vereenigingspunt tusschen de Vaderen en ons, mits nimmer als onbeweeglijk, onverbeterlijk, onvoorwaardelijk onderschreven verbindtenis. 10º. De aan geen menschelijk boek mededeelbare eer van eeuwigdurende geldigheid en efficacie tegen alle dwaling en afwijking”.19

Ook in 1842 deed Da Costa niet meer aan het adres van de zeven Haagse heren. Wel heeft Groen het concept evenals aan anderen,20 zo ook aan hem, eerst voor een deel, daarna in zijn geheel, voorgelegd. Maar reeds na ontvangst van een eerste gedeelte gaf Da Costa, „hoe ook vereenigd in den geest met dit treffend opstel”, te kennen bezwaar te hebben tegen mede-ondertekening. Juist op het stuk van de formulieren bleef hij van standpunt verschillen: „Mijne denkbeelden zijn den vrienden, u in het bijzonder, waarde broeder! bekend. Ik gevoel mij meer dan ooit overtuigd dat eene geheele omsmelting op het gebied der Theologie op handen is, waaruit heerlijker wellicht dan immer de waarheid, zoo als die in het Woord, zooals die in Christus is, zal te voorschijn komen.” Van de herstelling der formulieren verwachtte hij niets: „Zelfs het woord schijnt mij niet in harmonie te zijn met de levende verwachting van een wezenlijk herstel. Toen belijdenis tot formulier werd, was juist dit een aanvang van de


19 Brieven van Da Costa I, blz. 81-84 (5 juli 1841). Alleen J.W. Gefken stond aan zijn kant. Uit het standpunt der Haagse broeders zou Da Costa geen zwarigheid zien zich bij Moorrees c.s. aan te sluiten: „Uit dat standpunt is het Adres toch waarlijk cordaat en fiksch,” blz. 86 (6 juli 1841).
20 Vgl. Briefwisseling II, blz. 447-452. Ook Gefken die lid was van de Waalse kerk, opperde bedenkingen tegen het concept (15 april): „De formulieren zijn de vorm, waarin zich eenmaal de belijdenis onzer Vaderen heeft uitgedrukt; die vorm is eerst een doode vorm geworden; is later, gelijk het altijd gaat, aan eene zijde gezet en verdwenen. Dat ➝

|28|

levenloosheid, die later het algeheel vervalt heeft doen geboren worden. Met alle waardering derhalve van uwe verklaring omtrent het ondergeschikte van zelfs de beste en volledigste belijdenissen aan het eeuwig levend Woord van God, zoude ik evenwel, dunkt mij, mijzelven niet gelijk blijven, en van een mij steeds dierbaarder geworden beginsel afwijken, indien ik mij vereenigde met eenige aanvraag, hoe ook gewijzigd, om herstelling van het gezag der Formulieren”.21

Het adres in zijn geheel en achter elkander gelezen maakte op Da Costa „een even diepen als weldadigen indruk”. Het ware hem een wezenlijk voorrecht geweest, zijn naam er onder geplaatst te zien: „Doch het kon niet, het moest niet. ... Thands was een enkele nuance, hoezeer nauwelijks onder woorden te brengen, genoeg om mij te doen difficulteeren, daar het mij zelven nog onbewust is wat er voor de toekomst en bij volle ontwikkeling uit mijne bijzondere beschouwingswijze ten aanzien der Formulieren zoude kunnen volgen, en ik, zelfs om der dierbaarste gemeenschaps wille, het principe niet mocht opgeven of zelfs ter zijde stellen.” Da Costa had overwogen ook in het openbaar van zijn standpunt blijk te geven: „Doch hoe meer ik de zaak overdacht, en iets van dien aard op schrift zocht te brengen, hoe meer ik bevond dat mijn particulier standpunt in dezen nog niet tot zoodanig een practicale toepasselijkheid was gekomen, om met vrucht, en vooral zonder belemmering van den stap door ulieden gedaan, te kunnen aangedrongen worden.” Hij had er eindelijk vrede bij „voor als nog in dezen tijd stil te zijn, en af te wachten”.22

Aan dat afwachten kwam echter, gelijk gezegd, een einde, toen Groen en de zijnen in 1843 zich in een manifest richtten tot de Hervormde gemeente. Hoewel Da Costa het een voortreffelijk stuk vond dat hem „tot opwekking en bijzonderen zegen” was, gaf hij toch tegelijkertijd te kennen dat zij „geheel en volstrekt van systeem” verschilden: „Naar mijne overtuiging, is in het uwe niet genoeg gelet op de onderscheiding der tijden. Gij beschouwt, dunkt mij, de kerk van onze dagen niet genoeg als in geheel verschillenden toestand verkeerende met die zelfde kerk in 1618 en 1619 ... Sedert is er in geheel de Christelijke wereld geheel iets anders gebeurd: de krankheid is niet plaatselijk gebleven, maar


➝ de verbindende kracht van belijdenis en liturgie regtens zou hebben voortgeduurd, is eene fictie niets meer.”
21 Brieven van Da Costa I, blz. 104, 105 (9 mei 1842).
22 Brieven van Da Costa I, blz. 107-109 (18 juli 1842).

|29|

heeft geheel het lichaam, geheel het gestel aangetast. Ook in onze Nederlandsche Gereformeerde kerken is dit het geval geweest.” Naar zijn oordeel moest nu niet in een juridische, maar een medische behandeling der kranke gesteldheid heil worden gezocht.23

Bij Da Costa vatte het voornemen post met zijn gevoelen in de openbaarheid te treden. Groen die door Capadose daar iets van bemerkte, heeft hem nog gewezen op het belang van een onderlinge samenspreking: „Ik weet dat verschil van begrippen en openlijke tegenspraak geene wijziging in mijne gevoelens van de hartelijkste vriendschap jegens u te weeg zullen brengen. Alleen zou ik wel gewenscht hebben, dat de verscheidenheid van nuances tusschen degenen, die van dezelfde beginsels uitgaande, naar hetzelfde doel streven, niet had behoeven openbaar gemaakt te worden, eer wij, de Haagsche en de Amsterdamsche broeders, door overleg en gesprek, van de wezenlijkheid van het verschil en van de onmogelijkheid om het weg te nemen ons hadden overtuigd.”24

Groen schreef dit vlak voordat hij met zijn vrouw voor enige weken een reis ondernam naar België en langs de Rijn. Misschien dat in die omstandigheid de oorzaak moet worden gezocht dat een overleg als door Groen gewenst, is uitgebleven. Het kan ook zijn dat Da Costa met de voorbereiding van zijn uitgave reeds te ver was gevorderd.25 De brief van 27 juni waarin hij dank bracht voor Groens „lieven brief van 15 Mei”, diende tegelijkertijd ten geleide bij zijn nieuwe geschrift26: „De titel zal u reeds genoegzaam doen voelen uit wat standpunt ik deze mededeeling van overtuiging in het openbaar, wenschte begrepen te zien. Ik hoop vooral dat gij, lieve vriend! noch de overige broeders in den Haag eenige andere tegenspraak hierin zult vinden dan die, bij hartelijke vereeniging in zucht en liefde voor dezelfde zaak, ten aanzien der middelen tusschen vrienden en broeders, om der oprechtheid


23 Brieven van Da Costa I, blz. 121-124 (27 febr. 1843).
24 Brieven van Da Costa I, blz. 126 (15 mei 1843).
25 Vgl. J.A. Singendonck aan Groen, 6 juni 1843: „Gij hebt den belangrijken brief van Da Costa voor uw vertrek nog gelezen? Hij heeft aan Secrétan gezegd, dat hij spoedig iets uitgeven zoude, dat hij spreken moest en niet zwijgen mogt. Wij vrezen dus, dat hij zijne inzichten weldra door zijne talentvolle pen regt smakelijk zal maken voor een vervallen Kerk, die niet beter verlang.” Ik kan niet zeggen welke brief van Da Costa door Singendonck wordt bedoeld.
26 Rekenschap van gevoelens bij gelegenheid van den strijd over het Adres aan de Hervormde Gemeente in Nederland, Amsterdam 1843.

|30|

wille, mogelijk is en niet verborgen worden mag. Zoo immer, dan heb ik gesproken, omdat ik niet anders kon of mocht.”27

In de inleiding van zijn geschrift legde Da Costa er verantwoording van af dat hij in de strijd tussen de verdedigers der belijdenis en de Groninger godgeleerden met het publiceren van zijn gevoelen voor de dag trad. Er had zich bij hem, gelijk hij erkende, een wijziging van inzicht, een verandering van standpunt en richting voltrokken. Hij had daarbij op het oog zijn vroeger geschrift uit het jaar 1823: Bezwaren tegen den geest der eeuw. Met de volgende bewoordingen omschreef hij zelf de bedoelde ontwikkeling: „In jonger leeftijd meende ik de genezing van het bestaande ernstige, en wezenlijke, en hoogstbeklagenswaardige kwaad in Kerk en Godgeleerdheid en maatschappij grootendeels te mogen zoeken in de terugkeering tot een vroegeren toestand; thans zie ik die genezing alleen denkbaar in den weg van voortgang naar een nieuwe (van God gewilde, bereide, beloofde) uitkomst. Eertijds stelde ik in de verdediging van heilige en dierbare waarheid het oude tegen het nieuwe; thans levert mij juist het nieuwe de middelen op, en geeft mij de wapenen in de hand tegen het nieuwe; dat is: in hetgeen de geest des tijds voortbrengt of voort te brengen schijnt tegen de waarheid, die uit God is, meen ik juist den weg te hebben leeren onderscheiden, door welken in de gevolgen die Waarheid heerlijker en voller en onvermengder eenmaal uitkomen moet.”

Wat nu het onderwerp betreft van ons onderzoek, dit komt ter sprake in het vijfe hoofdstuk dat handelt over de formulieren van enigheid. Da Costa verklaart bezwaar te hebben tegen een onvoorwaardelijke ondertekening der belijdenisgeschriften uit een vroeger tijdperk. Want „door onvoorwaardelijke onderteekening verklaar ik, over al hetgeen in die schriften is uitgedrukt, geen ander begrip te hebben, immers niet op eenig belangrijk punt; verklaar ik, zoo al niet ieder tekstaanhaling voor wettig en onwraakbaar, ten minste elke voorstelling der waarheden daarin, ten aanzien van zamenhang en uitdrukking, ook voor de mijne, — elke meening omtrent deze of gene strijdvraag met toenmalige tegenstanders, als door mij nog heden onveranderlijk gedeeld. Door de onvoorwaardelijke onderteekening, eindelijk, van belijdenisschriften uit een vroeger leeftijd in den onzen, huldig ik het beginsel dat de Hervormde Kerk op een bepaald punt in den loop van het Protestantsch Schriftonderzoek is blijven staan.” Naar zijn


27 Brieven van Da Costa I, blz. 126, 127 (27 juni 1843).

|31|

oordeel evenwel is de eigenlijke dienst er van juist gelegen in de aanwijzing van de stand waarop zich op een bepaald tijdpunt in de Kerk Schriftkennis en geloofsleven bevonden. Uit haar aard zouden zij vatbaar zijn voor gedurige uitbreiding, ontwikkeling, wijziging zelfs, ten aanzien van uitdrukking en manier van bewijzen. Eigenlijk zouden zij gelijke gang moeten houden met elk nieuw inzicht. De kracht van een belijdenis ligt volgens hem in „hare verschheid”. Hoewel hij het eens is met de kenmerkende leer van die „zalvingsvolle” schriften, acht hij het toch noodzakelijk te onderscheiden tussen de grondwaarheden zelf en de wijze waarop zij voorgesteld worden uit het Woord. Vandaar dat hij in de ondertekening van de belijdenisgeschriften zelfs een belemmering zal van de strijd voor de waarheid. Er is volgens hem een groot beginsel in geding, de allervolstrektste genoegzaamheid der Heilige Schriften: „die wenschen wij, zelfs ten koste der Formulieren, op den voorgrond gesteld en gehandhaafd te zien.”

Groen bedankte voor de toezending van Da Costa’s geschrift alsook voor „de vele belangrijke opmerkingen en wenken in weinige bladzijden zamengedrongen.” Hij erkende in hun beider gevoelens omtrent de beschouwing der formulieren enig verschil. Alleen stelde hij de vraag, of Da Cosa dit onderscheid zich niet te groot had gedacht en de denkbeelden van Groen en de zijnen enigermate vereenzelvigd had met die van Den Ouden, Van der Feen c.s.28 Overigens vond hij dat het opvolgen van Da Costa’s „systema” niet anders kon betekenen dan een „feitelijke ontbinding van de Kerk”. Op die manier zou het ondoenlijk zijn og enige dwaling van het kerkelijk gebied te weren: „de Groninger School baseert zich ook op den Bijbel en, terwijl zij uwe onbekrompenheid zal toejuichen, zal zij uw hechten aan de inspiratie der H. Schrift, als beginsel voor allen, inconsequent en de eerste poging tot invoering van uw eigen Formulier, het eerste geloofsartikel van uw Symbolum noemen”.29

Da Costa haastte zich om de opmerkingen van Groen te weerspreken. Hij ontkende dat er op zijn standpunt sprake zou zijn


28 Bij J.H. den Ouden te Amsterdam zijn het Adres en het Nader Adres van Moorrees resp. in 1841 en 1842 verschenen. Ook verscheen bij hem een brochure van de arts Z.H. van der Feen, Het ongegronde, en voor de Gereformeerde Kerk vijandig-gevaarlijke der door de Synode in haar rapport voortgebragte redenen, ter verwerping van het door Moorrees ... ingeleverd Adres, aangetoond, en verzeld van een bemoedigend slotwoord aan het miskend volk des Heeren, 1841.
29 Brieven van Da Costa I, blz. 128-130 (9 juli 1843).

|32|

van feitelijke ontbinding der Kerk: „Wij zijn het niet, die de verbindende kracht der Formulieren afschaffen, maar dezelve afgeschaft vindende, verklaar ik alleenlijk geen heil te zien in een herstel der vroegere bedoeling dier Schriften.” Hij verklaarde ook niets prijs te geven van wat werkelijk bezit was: „maar laat ik alleenlijk los hetgeen met der daad een bloote fictie geworden is, hetgeen bovendien tot de bedeeling Gods met onzen tijd niet meer behoort, om al mijne kracht en toevlucht te zoeken bij het eenig en eeuwig en tot dat alles verordende middel: Gods Woord, de Schrift.” Herleving en genezing is volgens hem alleen te verwachten door Gods Woord: „De Formulieren die eenmaal het kenteeken van een gezonden staat waren, kunnen onmogelijk het middel zijn om dien terug te brengen. Hunne bloote onderteekening, vóórdat werkelijk leeraren en leden in masse dezelve gelooven zoo als vroeger, zoude iets bloot machinaals zijn. — Als gevolg eener nieuwe opwekking, zijn zij niet denkbaar dan ontwikkelt en in vorm en richting vernieuwd”.30

Welbewust heeft Da Costa zijn standpunt tegenover dat van Groen en diens medestanders in de openbaarheid gebracht. Heel duidelijk blijkt dit uit een ongedateerde brief, gericht aan Groen, welke in de zomer van 1843 moet worden gesteld: „Innig leed deed het mij, zoo dikwerf, hetzij onder uw hooggeschat en hartelijk geliefd zevental, of daar buiten, eene opvatting plaats had, als of ik ten aanzien van den gemeenen vijand iets wezenlijks wilde loslaten, of ten aanzien van ulieden tegenspreken. Mijne overtuiging omtrent de bestemming en het bereik der Formulieren heeft zich niet in den korten tijd seder het adres van 1842 gevormd, maar was reeds in haar beginsel in de Nederl. Stemmen van den jare 1834 en later nedergelegd, en sedert steeds in mij


30 Brieven van Da Costa I, blz. 131-133 (10 juli 1843). Nadat Groen kennis had genomen van de reactie op Da Costa’s geschrift in „Waarheid en Liefde”, schreef hij aan dezen: „het komt mij nog altijd voor, dat wij werkzaam moeten zijn, niet zoozeer als individuën, maar als leden eener bestaande Kerk, die op historischen bodem is gevesigd, en dat wij, door het verlaten dezer positie, ons zelven en de goede zaak vrijwillig in een veel ongunstiger toestand zouden brengen,” a.w., blz. 142 (18 okt. 1843); vgl. G.J. Vos, a.w. I, blz. 183: „Da Costa had tengevolge van zijn individualisme dan ook geen begrip van kerkelijke plichten ... Hij redeneerde, alsof de Kerk rechtens ontbonden was; niets dan een worstelperk waarin de kampvechters aan geene andere regelen gebonden waren, dan aan hunne eigene opvatting van het Woord.”

|33|

gesterkt geworden. Wellicht hadden de Haagsche en Amsterdamsche broeders zich evenwel nog tot een gemeenschappelijken stap kunnen verstaan, indien de destijds in 1842 voorgestelde bijeenkomst gelukt ware. Doch misschien heeft juist daarom die bijeenkomst geen voortgang moeten hebben, opdat de tweederlei richting zich geheel en volkomen zoude uitspreken en ook naar buiten openbaren. Vreezen wij die openbaring van verschil in gevoelen tusschen de geloovigen niet te zeer. Zij is wellicht heilzamer en onschadelijker in de opene lucht dan alleen intra pariëtes. Hoe het zij, ik was sedert lang aan vriend en vijand eenige verantwoording verschuldigd van hetgeen sedert mijne Bezwaren en Sadduceën in mij omgegaan is. En hoe kon ik dat op geschikter tijd dan op een oogenblik, waarop de stap, door ulieden gedaan, òf bijgetreden moest worden, òf reden gegeven waarom die niet bijgetreden was? Zwijgen kon toch waarlijk niet langer. Nu zijn de toestanden openbaarder, de denkbeelden meer bestemd geworden. Zij zullen op ’s Heeren tijd zich in eene betere éénheid oplossen. ... Mij dreef de bewustheid dat onder protestatie van alleen Gods Woord als bron en gezag te erkennen, bij velen, ja zeer velen onder de welgezinden, die Bijbel in den grond beschouwd wordt als een wasschen neus (zoo als de Roomschen het uitdrukken), terwijl de ware kracht der leer in de Formulieren wordt gezocht. ... Mij dreef eindelijk ook de overtuiging, dat er zijn in ons land, zelfs in de vijandelijke gelederen, die geopende ooren en harten voor Waarheid hebben, zoodra men maar afgaat van den schijn van dwang of onprotestantsche verwijzing naar menschelijke schriften of verbindtenissen. ... En waarom zouden wij dan weigeren eene concessie te doen, die in den grond geene afwijking, maar handhaving van het groote beginsel aller prediking en opbouwing, zoowel als wettige, afbreking is: Daar staat geschreven”.31


31 Brieven van Da Costa I, blz. 134, 135. Zie het oordeel van H.J. Koenen in zijn brief aan Groen, 15 juli 1843: hij acht het treurig als een theoloog gelijk Da Costa is niet mocht uitspreken zijn gevoelen over „de wijze van toepassing van het middel tot herstel, omtrent hetwelk wij het in den grond allen eens zijn”: „Wanneer wij niet schroomen een verschil van nuance te verklaren, dan wint de instemming omtrent de hoofdwaarheid duizendvoudig in waarde.”